ren ziet: ‘Tegen de Stroom’, van de Akademie, en dat van de rawb, geschreven door Ton Langendorff: hulde. Er staat een aantal slordigheden in waar de kenners allang over gestruikeld zijn, maar het rapport heeft met de Kleine Letteren het goede voor, en dat moest ook. Niet slordig, maar wel eenzijdig is de uitdrukking ‘Azië Studies’, waarmee de Oosterse Talen identiek zouden zijn. Zo is het niet; voor oriëntalisten hoort het Midden-Oosten namelijk niet tot de Azië Studies. De arabist in de commissie, prof. S.A. Bonebakker (Los Angeles), heeft dit tijdens zijn korte verblijf in het Mariott Hotel te Amsterdam kennelijk laten lopen. Opgewonden raken de Middenoosterlingen over figuur 3, waar we de drie ‘klassieke talen’ van ‘Azië’ zien: Arabisch, Sanskriet, Chinees, in elkaar overvloeiend en uiteindelijk heel Azië bestrijkend - hun bestudering is een must voor elke Azië-kenner, zo is het betoog. Goed, maar waar blijven het oude Egypte, Babylonië, de Hettieten, Foeniciërs en Hebreeën? Ook arabisten zijn niet gelukkig met deze blik die alleen maar oostwaarts gericht is; Afrika speelt verder helemaal geen rol. De reactie van de hoogste man van de Groningse universiteit, E. Bleumink, in het plaatselijke weekblad ging natuurlijk te ver, maar was toch leuk: ‘Staal zat aan de Ganges, zag daar wat heilige koeien en dacht: die moeten wat extra voer hebben.’
We mogen niet meer Europa-centrisch denken, maar de gemiddelde westerling is toch best geïnteresseerd in zijn geestelijke oorsprongen, en die liggen uiteindelijk in het Nabije Oosten: het zestigtallige stelsel dat doortikt in onze uurwerken, de drie gelovigen die nagalmen in de bedehuizen. Rechter Tie staat toch verder van ons af dan Mozes, en Vader Abraham is geen familie van Baby Krisjna. We zijn weer terug bij de opmerkingen aan het begin: er is een grote ‘markt’ voor het oude Nabije Oosten, en het behoort tot onze cultuurtaak het publiek daarover te informeren. Daarvoor zijn de universiteiten en daarvoor zijn de musea-instellingen waarover het rapport geheel zwijgt. De geïnteresseerde leken zijn er en hebben al jaren hun verenigingen; ze hebben er ook wat voor óver. De vrienden van de egyptologie, bijeen in het genoemde Sjemsoetoth, zijn allemaal bevlogen amateurs.
Maar nu genoeg uitgevaren over deze eenzijdigheid van de commissie. Het Midden-Oosten doet toch mee, in de marge van de plannenmakerij. ‘Midden-Oosten’ is de door arabisten, journalisten en politici gebruikte uitdrukking; ‘Nabije Oosten’ hoort men uit de mond van degenen die de oudere culturen bestuderen. Tot de laatste groep behoort schrijver dezes, en hij zal het verder alleen over dat oude Nabije Oosten hebben.
Staal wil de studie van het oude Nabije Oosten op drie plaatsen handhaven: Leiden, Amsterdam, Groningen, waarbij de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit in de hoofdstad gaan samenwerken. De vrees dat alles wel naar Leiden zou gaan, was ongegrond en Groningen, altijd licht beangst voor Leiden, mag doorleren. De commissie legt zich dus neer bij de kaalslag van de afgelopen jaren: egyptologie bijna overal weg, de archeologie van dit gebied alleen nog in Leiden, de studie Semitische Talen in Utrecht en Nijmegen verdwenen. Het rapport beschrijft onder de kop ‘Een Hollands drama’ het verdwijnen van het Instituut van de Kunstgeschiedenis en Archeologie van Zuid- en Zuidoost-Azië aan de Universiteit van Amsterdam; welnu, kleinschaliger maar even dramatisch was de afschaffing van de studierichting Semitische Talen in Nijmegen. Professor Römer, de geleerdste en breedst georiënteerde semitist van Nederland, stemde na enige druk in met zijn vroegtijdige heengaan in de vut, maar moest al snel, een jaar eerder dan afgesproken was, vertrekken: op 1 september 1988. Thuis werkte hij nu verder aan zijn publikaties, en daar geeft hij ook nog gratis les aan een overgebleven student. Aan de universiteit doceerde hij Babylonisch, Hebreeuws, Aramees, Middel-Egyptisch, Sumerisch, Oegaritisch en Arabisch. Nijmegen concentreert zich thans op de veel studenten inbrengende talen van de islam.