| |
Koloniaal eerherstel, een vergelijkend perspectief
‘Mistah Kurtz - he dead’ J. Conrad, Heart of Darkness (1902)
Onder druk van de publieke opinie in het buitenland kwam een eind aan het koloniale bedrijf van Leopold ii. De aanhoudende stroom van informatie over schandalen die zich voordeden in de Kongo leidde uiteindelijk tot de opheffing van de Vrijstaat. Zoals is gebleken, is in België de opvatting blijven overheersen dat al deze verhalen sterk overdreven waren. Van de latere koloniale geschiedschrijvers heeft met name Stengers zich tot woordvoerder van dit standpunt gemaakt. Door te overdrijven, het afhakken van handen op te blazen op een wijze en in een omvang die in geen verhouding tot de werkelijkheid stond, had Morel als leider van de anti-Leopold-campagne de publieke opinie in België tegen zich ingenomen, aldus deze historicus. Hij gaat zo ver het thema van verminking bij wijze van bestraffing een legende te noemen. Wanneer deskundigen aan wie de verslaglegging van het koloniale verleden is opgedragen zich in deze zin uitlaten, is het niet verwonderlijk dat ‘het rubberschandaal’ in de meer gepopulariseerde geschiedschrijving onveranderd wordt afgedaan als een propaganda-oorlog die in het buitenland tegen de Belgische vorst werd gevoerd. Dit is bijvoorbeeld de toonzetting van het nog niet zo lang geleden verschenen werk Onze Kongo, een lofzang op de Belgische beschavingsmissie in Midden-Afrika. Voor zover er sprake is geweest van wantoestanden kwamen die voort uit bestaande inheemse praktijken waartegen de Onafhankelijke Kongostaat juist met grote voortvarendheid optrad. Handlangers van het Britse en Duitse imperialisme gaven een overbelichting aan op zichzelf betreurenswaardige excessen onder miskenning van het vele goede dat de pioniers - Leopold ii in de eerste plaats - tot stand brachten (Eynikel 1983, p. 53-71).
Het is een zienswijze die door de rauwe stu- | |
| |
dies van Delathuy en Vangroenweghe wordt gelogenstraft. De term rauw gebruik ik in de eerste plaats omdat de ontelbare mondelinge getuigenissen en schriftelijke verklaringen waaruit zij citeren lezen als berichten uit een groene hel. Rauw echter ook omdat de auteurs gekozen hebben voor een chronologische opzet en begrijpelijkerwijs in deze eerste fase van onthulling meer beschrijven dan analyseren en verklaren. In hun werk, vooral in dat van Delathuy, staan de blanke actoren centraal en komt de inheemse bevolking nog weinig naar voren behalve als een massa van slachtoffers. Deze nieuwe studies sluiten aan op publikaties waaruit al een meer kritische toonzetting blijkt met betrekking tot de geschiedschrijving van Zaïre rond de eeuwwisseling. Aan deze agonising reappraisal hebben naast Belgische auteurs (zoals Massoz, Vansina en Vellut) ook enkele buitenlandse historici (met name Harms en Northrup) bijgedragen. Geen van hen had echter de beschikking over het archiefmateriaal dat door Delathuy en Vangroenweghe is ontsloten.
Welke indruk hebben de publikaties van deze beide auteurs gemaakt? De reacties uit de voormalige kolonie zijn nog weinig talrijk. Wel hebben de huidige machthebbers in Zaïre al dankbaar gebruik gemaakt van de Franstalige editie van Vangroenweghes studie om kritiek vanuit België op de huidige gang van zaken in het land als hypocriet van de hand te wijzen. Niet langer ook schijnt Mobutu zich vereerd te voelen wanneer iemand uit zijn hofhouding hem als een tweede Leopold ii prijst.
In België hebben de pijnlijke onthullingen van Delathuy geen enkele aandacht getrokken. Het is een zwijgzaamheid die net zo te denken geeft als de verontwaardiging waarmee in sommige kringen de uitgave van Vangroenweghes boek is begroet. Hij haalde zich onmiddellijk het ongenoegen van de ex-koloniale lobby op de hals. De uitgever van de Franstalige versie werd met een proces bedreigd en vaderlandslievende verenigingen dienden bij het Ministerie van Onderwijs een aanklacht tegen hem in. Had deze man, die als leraar zijn brood verdiende, niet een smet geworpen op het koningshuis door Leopold ii te beschuldigingen van gruwelijke misdaden die dateerden uit het begin van de eeuw maar sindsdien al lang waren weerlegd? Naar aanleiding van vragen in het najaar van 1986 in het parlement gesteld moest Vangroenweghe voor een officiële onderzoekscommissie verschijnen. Zijn ondervraging, alsmede informatie die achter zijn rug om was ingewonnen bij collega's en bij de directeur van de school, brachten geen bezwaren feiten aan het licht die hem bij de uitoefening van zijn ambt ten laste konden worden gelegd. Met die geruststellende boodschap liet de minister weten de zaak als afgedaan te beschouwen. Interventies van deze aard maken begrijpelijk waarom een diplomaat in de buitenlandse dienst van België er de voorkeur aan heeft gegeven zijn boeken onder de schuilnaam Delathuy te laten verschijnen. Generaal Janssens, de laatste Belgische opperbevelhebber in de Kongo, gaf uiting aan zijn ongenoegen over Vangroenweghes beweringen die naar zijn mening slechts een herhaling betekenen van de lastercampagne als destijds in het buitenland werd gevoerd: niets anders dan leugens en kwaadsprekerij en allang overtuigend weerlegd. Maar de vele foto's dan van Kongolezen met afgehakte handen die bijvoorbeeld het uit 1907 daterende boek van Mark Twain illustreerden? Wel, heel eenvoudig. Dat betrof lepralijders, ongelukkigen, wier ledematen uiteindelijk
geamputeerd moesten worden. Een ander verweer erkende dat wat nu aan het licht kwam weliswaar niet viel goed te praten, maar toch tegen de achtergrond van die tijd geplaatst moest worden. Verrichten kinderen in Europa aan het einde van de vorige eeuw ook niet slavenarbeid in de mijnen en weverijen? Overeenkomstig was de strekking van een commentaar in het toonaangevende dagblad Libre Belgique waarin Vangroenweghe werd verweten een moreel oordeel uit te spreken zonder rekening te houden met de mentaliteit van die tijd.
De verleiding is groot om te suggereren dat
| |
| |
met de ontdekking van de geheim gehouden documenten de gruwelijke gang van zaken eindelijk aan het licht is gekomen. O zeker, de nu ontsloten bijlagen van het rapport van de koninklijke onderzoekscommissie zijn een belangrijke bron van informatie, maar van een onthulling is geen sprake. De publiciteit rond deze affaire aan het begin van de eeuw was enorm. Tot degenen die erover schreven behoorden behalve Joseph Conrad en Mark Twain bijvoorbeeld ook Conan Doyle. Massoz die in zijn analyse van het vroeg-koloniale regime in de Kongo slechts kon afgaan op wat al eerder bekend was stelt in het voorwoord van zijn pas verschenen boek vast dat nog velen de cocon van bedrieglijke zowel als comfortabele onwetendheid in stand willen houden. Hij verwijst naar een vroege etnograaf die al in 1912 schreef dat het beter was de schande van het verleden niet op te rakelen. Door dit wel te doen schrijft Massoz te beseffen dat hij de kans loopt aangeklaagd te worden wegens majesteitsschennis en gebrek aan vaderlandsliefde. Maar, aldus Massoz, het is beter die verwijten aan te horen dan mee te werken aan het verdonkeremanen van wat al lang bekend is. Niet iedereen valt het zo gemakkelijk de grens van niet-willen-weten naar weten te overschrijden. Het klimaat voor een afrekening met het verleden is weinig receptief. Hoe kan het ook anders tegen de achtergrond van een geschiedschrijving waarin over racisme nauwelijks is gerept en die de episode van de afgehakte handen tot een verdichtsel heeft gereduceerd? Verscheidene jaren geleden waarschuwde Vellut al dat op dit onderwerp in België nog steeds een taboe rustte. Zijn constatering lijkt sindsdien weinig aan actualiteit te hebben ingeboet. Congo's mythes et réalités (1989) is de titel van het laatste boek van J. Stengers waarin deze een aantal eerder geschreven essays heeft bijeengebracht. Met geen woord ook niet in het voorwoord, maakt hij daarin melding van de kritische studies die over
het vroeg-koloniale schrikbewind van Leopold ii recentelijk zijn verschenen.
Het is allerminst mijn bedoeling de indruk te wekken dat de verdringing van koloniale misstanden rond de eeuwwisseling een probleem is dat alleen of met name geldt voor de Belgische geschiedschrijving met betrekking tot deze periode. Ik constateer eenzelfde neiging in het terugblikken op wat zich indertijd onder Nederlandse verantwoordelijkheid in Indonesië heeft afgespeeld. Verlegenheid en ongemakkelijkheid waren naast geschoktheid reacties die ik registreerde na het verschijnen van mijn Koelies, planters en koloniale politiek in 1987. Dit boek handelt over het meedogenloze arbeidsregime op de grootlandbouwbedrijven rond de eeuwwisseling aan Sumatra's oostkust. Een vergelijking van de toestand in dit toen nog maar kort geleden ontsloten Buitengewest van Nederlands-Indië en van het bewind uitgeoefend door Leopold ii in het Kongogebied van Centraal-Afrika omstreeks dezelfde tijd ligt niet zonder meer voor de hand. De Vrijstaat, zoals door de Belgische koning ingericht, was meer een bezettende macht dan een volwaardige kolonie. De raciale tweedeling lag weliswaar vast - in een bijzonder scherpe vorm zelfs -, maar een koloniale samenleving had zich op het moment van opheffing in 1908 nog maar zeer onvolkomen uitgekristalliseerd. De interactie tussen blank en zwart was sterk antagonistisch en het lijkt niet overdreven die verhouding in termen van een oorlogsachtige confrontatie aan te duiden. Tekenend voor de ‘primitiviteit’ van dit koloniale bestel was dat de economische exploitatie op de verzameling van wilde rubber berustte. Aan de oostkust van Sumatra was op dat ogenblik al sprake van de geregelde teelt van exportgewassen (eerst tabak en daarna rubber) op basis van een veel verdergaande institutionering van het verkeer tussen gekleurde arbeid en blank kader op grootschalige plantages. De zogenaamde koelie-ordonnantie met poenale sanctie regelde de rekrutering en tewerkstelling van
mannen en vrouwen, aangevoerd vanuit andere gebieden in Azië, voor deze koloniale agro-industrie. De terreur op de werkplaats waartoe dit stelsel van onvrije arbeid
| |
| |
aanleiding gaf, vormde het onderwerp van een officieel onderzoek kort na de eeuwwisseling. De geheim gebleven uitkomsten ervan zijn opgenomen in de studie die ik aan dit verzwegen hoofdstuk heb gewijd.
Met alle verschillen die tussen deze beide vormen van koloniale arbeidsexploitatie bestonden, wil ik daarnaast wijzen op enkele gemeenschappelijke trekken tussen Sumatra en Kongo. Die lagen met name in de racistische ideologie welke de dwang wettigde uitgeoefend bij het leggen van beslag op de arbeid van Afrikaanse en Aziatische volken ten behoeve van produktie voor de wereldmarkt. Het onderzoek waartoe de Gouvereur-Generaal van Indië in 1903 opdracht had gegeven, bevestigde het vermoeden van ergerlijke en zelfs gruwelijke misstanden op de Sumatraanse plantages. De bezwarende uitkomsten, op schrift gesteld door een Officier van Justitie die zich gewetensvol van zijn moeilijke taak kweet, bleven geheim en verdwenen in de koloniale archieven. De onwil om het gangbare beeld in het licht van nieuwe informatie te herzien komt neer op een vorm van onwetendheid die W.F. Wertheim in zijn Elite en Massa (1975) als een verdringing van de werkelijkheid heeft gekarakteriseerd. De afwijzing is totaal als zelfs de bereidheid ontbreekt om van onwelgevallige feiten kennis te nemen.
De brengers van onwelgevallige informatie, zoals Vangroenweghe en Delathuy, wordt onvoldoende vakmatigheid verweten en krijgen te horen dat zij tekortschieten in objectiviteit, een van de belangrijkste wetenschappelijke spelregels. Het verwijt van moralisme, emotionaliteit, subjectiviteit en dergelijke treft niet zelden degenen die proberen het gangbare discours te verruimen. Zij zouden onvoldoende oog voor de context hebben gehad, maar als zij die ter sprake brengen - zoals meer nog gebeurt door degenen die zich aan de onderkant van het koloniale bedrijf bevonden of zich vanuit een onder de bevolking levend gehouden bewustzijn daarop baseren - heet het dat zij zich aan legendevorming schuldig maken en zich in ficties verliezen. Het rapport van Casement dat voor Leopold ii het begin van het einde van zijn Kongo-heerschappij inluidde, werd pas gepubliceerd na stilistische zuivering van de inhoud door het Foreign Office ‘omdat de toonzetting op sommige plaatsen onvoldoende terughoudendheid betrachtte’. Taussig, die van deze redactionele bewerking melding maakt, spreekt van een objectivistische fictie, waarmee hij bedoelt ‘the contrived manner by which objectivity is created, and its profound dependence on the magic of style to make this trick of truth work’. Wat mythe is - de blanke beschavingsmissie - wordt tot werkelijkheid verklaard, terwijl omgekeerd wat de Kongolese bevolking in deze periode is overkomen als ‘de mythe van de afgekapte handen’ wordt afgedaan.
Aan de omdraaiing van mythe en werkelijkheid is met de afsluiting van het koloniale verleden geen einde gekomen. Als beoefenaar van de sociale wetenschappen heeft de geschiedschrijving op mij altijd een grote aantrekkingskracht uitgeoefend. De informatie verkregen op basis van veldwerk in mijn rol als onderzoeker die zich primair met het heden bezighoudt, brengt vaak niet alleen allerlei praktische problemen met zich mee, maar doet mij ook bij voortduring twijfelen aan de juistheid, volledigheid, reikwijdte en betrouwbaarheid van de verzamelde gegevens. Is het licht dat ik op maatschappelijke werkelijkheid probeer te werpen wel voldoende geobjectiveerd? Het lijkt in eerste instantie mogelijk om aan dit probleem te ontkomen door te proberen situaties en processen achteraf doorzichtig te maken op basis van kennis die al aanwezig is, vastgelegd in archiefmateriaal en andere historische bronnen. Van de gedachte dat in het laatste geval het wetenschappelijk oordeel niet alleen op een meer systematische doorlichting van een voltooide werkelijkheid berust, maar ook in afstandelijke bezonkenheid tot stand komt ben ik in toenemende mate bevrijd geraakt. Die herwaardering heeft me in ieder geval verzoend met de beperkingen van eigentijdse methoden en technieken van soci- | |
| |
aal-wetenschappelijk onderzoek, terwijl ik verder heb leren inzien dat het volgen van lijnen naar het verleden niet noodzakelijkerwijs gemakkelijker is dan het doen van uitspraken over de toekomst. Deze kanttekening is geen pleidooi voor een voluntaristische wetenschapsbeoefening, maar suggereert dat bij de oordeelvorming achteraf zich in wezen dezelfde problemen voordoen als die welke gelden voor analyses waarin de maatschappelijke werkelijkheid als het ware op de voet wordt gevolgd. Afstandelijkheid in tijd is geen garantie voor objectiviteit noch is actuele nabijheid per se een kenmerk van subjectiviteit. Van deze constatering ben ik uitgegaan bij het zoeken naar een antwoord op de vraag hoe
het komt dat koloniale gebeurtenissen die aan het begin van deze eeuw zo sterk in de belangstelling stonden, in de geschiedschrijving - althans in de moederlandse variant daarvan - weinig of geen object van latere studie zijn geweest. Zij lijken welbewust in het geheugen te zijn weggeborgen als ‘incidenten’ die bij al te veel kritische aandacht het gevaar van een vertekening van de werkelijkheid oproepen.
| |
Hervormingen
Een tweede mechanisme dat heeft bijgedragen tot beheersing van dit verleden is het verleggen van de aandacht naar de verbeteringen die zijn bereikt na de officiële vaststelling van misstanden aan het begin van de twintigste eeuw. De hervormingen die nadien werden doorgevoerd, markeren in deze gedachtengang het begin van een nieuwe koloniale politiek en suggereren een ommekeer ten goede die de herinnering aan eerdere ongerechtigheden doet vervagen.
De opheffing van de Vrijstaat als een onderneming gedreven door Leopold ii en de omzetting van het Kongogebied in een Belgische kolonie wekt de indruk van zo'n trendbreuk. Van een ingrijpende verandering in het stelsel van overheersing was echter geen sprake. Om te beginnen bleven, op een enkele uitzondering na, ambtenaren, officieren en agenten van concessiemaatschappijen ongestraft voor de misdaden waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt en die door de koninklijke onderzoekscommissie nu officieel waren vastgesteld. Dit was des te opmerkelijker omdat de zorg voor de inheemse bevolking werd toevertrouwd aan dezelfde blanke bovenlaag die voor het schrikbewind verantwoordelijk was geweest. De Belgische koning had weliswaar zijn congé gekregen, maar het door hem opgebouwde apparaat bleef volledig intact. Was een personeelswisseling dan niet een minimale voorwaarde om in de toekomst een goede gang van zaken te garanderen? Morel die dit standpunt vertolkte kreeg geen voet aan de grond en achtte om die reden al bij voorbaat de kans op een wezenlijke verbetering in het lot van de Kongolese bevolking gering. In zijn beoordeling achteraf verwijt Stengers de activist dat deze zich te veel door zijn emoties had laten meeslepen. Er deed zich volgens de historicus wel degelijk een ommekeer ten goede voor, waaraan hij de conclusie verbindt dat het kwaad school in het rubberregime en niet in de uitvoerders daarvan die slechts deden wat van hen werd verwacht. Om zijn gelijk te bevestigen verwijst Stengers naar latere berichten waaruit de keer ten goede zou blijken. Met trots kon België volgens hem bijna een halve eeuw later terugzien op een bewonderenswaardige prestatie die van de Kongo zo'n mooie kolonie had gemaakt. Het is een constatering die aan de hand van nadere adstructie op haar houdbaarheid getoetst moet worden. De stelling dat hervormingen voorgoed een einde maakten aan de eerdere misstanden kreeg ongetwijfeld bijval, maar stuitte al
onmiddellijk ook op tegenspraak. Bij het uitvaardigen van de instructie eind 1903 om de verplichte arbeidsdiensten aan een maximum te verbinden was tegelijkertijd de eis gesteld dat dit niet tot lagere opbrengsten dan in voorgaande jaren mocht leiden. Integendeel, elk district moest meer produceren dan tevoren.
Uit de statistieken blijkt dat de produktie zich in sommige gebieden aanvankelijk in een stijgende lijn voortzette. Waarnemers stelden
| |
| |
bovendien vast dat de nu verboden praktijken vooralsnog gehandhaafd bleven, zij het voor buitenstaanders beter verborgen werden gehouden. Jaar in jaar uit kwamen meldingen van excessen, inclusief martelingen, binnen. Aan het rubberregime kwam pas werkelijk een einde toen omstreeks 1910 de lianen van steeds meer bomen waren doodgetapt, doorgesneden om aan de niet aflatende vraag te kunnen voldoen. Niet matiging om de inheemse bevolking te ontzien, maar roofbouw die het verzamelen steeds moeilijker maakte, leidde tot een voortschrijdende daling van de opbrengst. Een bijkomende factor was dat de koloniale autoriteiten hun belangstelling voor het produkt verloren, omdat als gevolg van dalende marktprijzen de winstgevendheid ervan sterk terugliep. Het verdwijnen van de rubberbelasting betekende voor de massa der Kongolezen echter niet noodzakelijkerwijs een verlichting van het zware arbeidsjuk. Voor de bewering dat de overdracht van de Kongo aan België op zichzelf al een radicale breuk met het verleden inhield bestaan daarom onvoldoende gronden. Maar kwam onder rechtstreeks Belgisch bestuur dan tenminste geen einde aan het lijden van de inheemse bevolking?
Over afgehakte handen wordt in bronnen die betrekking hebben op de Belgische Kongo niet langer gerept, wat allerminst betekende dat er een einde kwam aan de uitoefening van dwang. Niettemin, excessief geweld en zelfs wreedheden namen geleidelijk zowel in frequentie als intensiteit af en manifesteerden zich meer als incidenten dan als symptomatisch voor een systeem van terreur. Dus toch verbetering, een milder arbeidsklimaat en het begin van rechtszekerheid voor de kwetsbare inheemse bevolking? Die conclusie lijkt mij van een al te groot optimisme getuigen waarvoor de koloniale praktijk onvoldoende aanknopingspunten biedt. In dit verband verwijs ik naar de recente studie van Northrup over het laat-koloniale arbeidsregime in Oost-Kongo. De pacificatie van het koloniaal domein ging door met behulp van soldaten die uit de bevolking werden gerekruteerd. Kenmerkend voor de dwang waarmee dit gepaard ging was de afvoer van de aangewezen slachtoffers in een ijzeren halsboei die als collier national bekend stond. Tot aan de onafhankelijkheidswording bleef geweld gebruikt bij de werving voor het leger. Als militair legde de Afrikaan het af tegen de Europeaan, maar onder leiding van deze laatste viel er met de inheemse manschappen toch heel wat te bereiken. Het gemis aan intelligentie en discipline werd namelijk vergoed door een aantal ‘natuurlijke’ kwaliteiten waarover de neger als geen ander beschikte: een scherp gezichtsvermogen, een verfijnd gehoor en een instinctief oriëntatietalent om de weg in de jungle te vinden. Blanke officieren smeedden de Force Publique tot een geducht corps dat orde en rust bracht op dezelfde manier als voor de inlijving van de Kongo als kolonie bij de Belgische staat. ‘Wij vernietigden alles en brandden gewoon plat wat op onze weg lag. De hutten in pise, met versieringen in rood, geel, zwart (oh ironie), werden met bijlen stukgeslagen. De bananebomen werden omgehakt. Alles werd in
de as gelegd. De hitte was zo intens dat wij in looppas op de vlucht sloegen.’ (Eynikel 1983, p. 102)
De overschakeling van belastingheffing van natura in geld bracht voor de Afrikanen weinig soelaas. De uitbreiding van het bereik van het koloniale bestuur en de vergroting van de effectiviteit ervan leidde voor een groeiend deel van de bevolking in feite tot een lastenverzwaring. De gedwongen recrutering van inheemse arbeid bij de aanleg van wegen, spoorlijnen en andere openbare werken bleef de gewoonste zaak van de wereld. Hetzelfde gold voor de levering van voedsel ten dienste van het personeel dat deel uitmaakte van het koloniale apparaat. Verder werden voor het transport van goederen grote aantallen dragers, inclusief vrouwen en kinderen, aangewezen. De tewerkstelling in mijnen en andere enclaves van kapitalistische produktie die onder rechtstreeks Belgisch bestuur ontstonden vond doorgaans onder dwang plaats.
Tsjanga-tsjanga, de ronselaar, was de inheemse naam voor de Union Minière. Tot in de na- | |
| |
dagen van het Belgische bewind zou melding gemaakt worden van razzia's en de groepsgewijze afvoer van de buitgemaakte mannen en vrouwen, die met ijzeren halsboeien aan elkaar geketend werden zoals bij vroegere slaventransporten gebruikelijk was.
Aangekomen op de plaats van arbeid bleef de behandeling erbarmelijk slecht. Wanneer de prestatie te wensen overliet, volgde bestraffing, variërende van loonkorting, gevangenzetting tot zweepslagen. Vooral de mijnen waren beducht om de wrede arbeidscondities. Het verzet en de opstanden waartoe deze praktijken aanleiding gaven, maakten politieoptreden en militair ingrijpen bij herhaling noodzakelijk. De koloniale wijsheid van de dag leerde dat gebruik van geweld onmisbaar was zolang Afrikanen, gehecht als zij waren aan hun eigen bestaansmilieu, zich ongevoelig toonden voor meer redelijke prikkels om hun arbeidskracht beschikbaar te stellen. Die opvatting rechtvaardigde eveneens in de landbouw tijdens de Eerste Wereldoorlog de invoering van teeltdwang om op die manier eerst de produktie van voedselgewassen en later gevolgd door die van handelsgewassen te stimuleren. Tot aan de onafhankelijkheidswording van Zaïre toe werden Kongolese boeren met de zweep gestraft als zij weigerden katoen te verbouwen. Een officieel rapport in 1928 bepleitte de herinvoering van lijfstraffen voor arbeiders die wegliepen om zich aan hun gedwongen tewerkstelling te onttrekken. De voorgestelde maatregel was een poging om de grote afstand tussen koloniale wet en praktijk te verkleinen. De ijver van justitiële ambtenaren om een einde te maken aan de gewoonte van werkgevers om illegale straffen op te leggen verflauwde, toen bleek dat zij bij hun actie ook van overheidszijde meer tegenstand dan medewerking ondervonden. Waar autoriteiten tot taak hadden misstanden op te sporen lieten zij deze in feite oogluikend toe. Achter koloniaal ontwikkelingsjargon zoals apostolat du travail en andere vormen van verhullend taalgebruik gingen praktijken schuil die op regelrechte dwang neerkwamen. Het was altijd mogelijk om onwetendheid voor te wenden, terwijl nieuwsgierige buitenstaanders informatie bleef onthouden. Bezwarende rapporten kwamen nooit in de archieven
terecht of verdwenen daaruit, een probaat middel om allerlei ongerechtigheden voorgoed toe te dekken. De mate van verandering in de loop der tijd mag niet overdreven worden, zo waarschuwt Northrup aan het einde van zijn degelijke studie. Slechts door de extreme graad van onvrijheid en de daarmee gepaard gaande gruwelen rond de eeuwwisseling als uitgangspunt te nemen kan de toestand drie decennia later in termen van vooruitgang gekwalificeerd worden, aldus diens behoedzame eindconclusie. Een zuiniger oordeel over de zegenrijke uitwerking van de Belgische heerschappij tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog is nauwelijks mogelijk.
Het feit dat de uitoefening van dwang geleidelijk ontdaan werd van de terreur die eerder daarmee onlosmakelijk verbonden was wijst naar mijn mening op de overgang naar een nieuwe fase van kapitalistische exploitatie onder koloniale overheersing, één die uitging van de valorisatie van land èn volk. De gedachte rees dat zowel de natuurlijke hulpbronnen als ook het menselijk materiaal dat tot de uitrusting van de inheemse samenleving behoorde tot ontwikkeling kon worden gebracht en dat de verhoging van kwaliteit van het menselijke potentieel zelfs een voorwaarde was voor een betere benutting van de natuurlijke rijkdom. In de extreme versie van racisme lag de nadruk op de fundamentele onwaarde van de gekoloniseerde volken. De onmogelijkheid om hen tot waar te maken vergemakkelijkte hun vernietiging. Een mildere variant die geleidelijk de overhand kreeg, ging eveneens uit van inferioriteit, maar stelde vertrouwen in de verrijkende werking van koloniale overheersing bij het ingang doen vinden van de deugd van arbeidzaamheid. In de Kongo is dit het tijdperk van de zwarte als kindmens (Noir, hommeenfant). Overheersen om te dienen, zo luidde de leuze waarmee de Belgische machthebbers
| |
| |
hun voortdurende aanwezigheid legitimeerden. De weg die moest worden afgelegd, was immers lang en moeizaam, maar het eindresultaat zou tot dankbaarheid stemmen omdat het de inlanders op een hogere trap van beschaving bracht. Zij die deze opvatting waren toegedaan, toonden zich aanhangers van de zogenaamde ethische stroming in de koloniale politiek welke in de eerste decennia van de twintigste eeuw terreinwinst boekte.
| |
Ethische politiek in combinatie met racisme
Een kleurlijn gaf zowel aan Belgisch Kongo als aan Nederlands-Indië het karakter van een maatschappelijke dualiteit, een gelaagdheid bestaande uit deze twee segmenten waarvan de leden ten opzichte van elkaar in een verhouding van dominantie - onderwerping stonden. De blanke bovenlaag bestond slechts uit een kleine minderheid, maar vormde een gesloten front en maakte voor haar machtsuitoefening gebruik van verschillen welke de brede massa onderling verdeeld hielden. Het contact met de meerderheid die tot het als inferieur bestempelde ras behoorde, was aan nauw omschreven spelregels onderworpen die het hiërarchische karakter van de ontmoeting vooropstelden. Overschrijding van de kleurlijn vond spaarzaam plaats en gebeurde op een wijze die geen misverstand liet bestaan over de ongelijkwaardigheid van ‘de inlanders’, ‘de koelies’. Het waren termen die, meer dan ongelijkwaardigheid alleen, gevoelens van abjectie en denigratie uitstraalden. Segmentatie op basis van racisme markeerde ook in de laat-koloniale periode het arbeidsbestel, het meest rigide waarschijnlijk in enclaves van kapitalistische bedrijfsvoering zoals plantages en mijnen. Ann Stoler (1985) heeft een voortreffelijke analyse gegeven van de toestanden op de Sumatraanse grootlandbouwondernemingen in de laatste decennia voorafgaande aan de onafhankelijkheidswording van Indonesië. Recentelijk is deze antropoloog verder ingegaan op enkele facetten uit haar eerdere monografie. Zij stelt dat de racistische ideologie niet slechts als rechtvaardiging diende voor blanke overheersing en de voortzetting daarvan, maar tevens ten doel had ervoor te zorgen dat Europeanen aan de ‘goede’ kant van de scheidslijn bleven. Overschrijding daarvan kon alleen gebeuren op een wijze die het hiërarchisch karakter van de ontmoeting vooropstelde. Onmiskenbaar in strijd met deze code was de gewoonte van planters om met een inlandse vrouw samen te leven. Dit
overblijfsel van het vrijgezellenbestaan uit de pioniersjaren werd later geïnstitutionaliseerd, toen de leiding van de in Europa zetelende plantagemaatschappijen voor jonge stafleden een trouwverbod instelde op grond van de overweging dat de aard van het werk en de belasting die daarvan uitging onverenigbaar waren met een normaal gezinsleven. Het concubinaat als oplossing voor dit probleem stuitte in het Sumatraanse plantagemilieu echter op groeiende kritiek, omdat het in strijd was met het taboe op elk maatschappelijk verkeer dat, in een sfeer van privacy nog wel, de regel van scheiding tussen rassen doorbrak. Natuurlijk, van een gelijkwaardige partnerrelatie was geen sprake. De njai was slechts meid die volgens de stereotype opvatting elk moment tegen een nieuw exemplaar ingeruild kon worden. Dit nam niet weg dat het concubinaat toch duidelijk een doorbreking betekende van de gestileerde afstandelijkheid of zelfs het antagonisme die maatgevend waren voor contacten met het inferieure ras. Een artikel uit 1911 in de Indische Gids typeerde de concubine als iemand die dicht bij de prostituée stond. Hoewel begaan met het lot dat deze vrouwen uiteindelijk te wachten stond - verstoten achtergelaten en beroofd van haar kinderen - lag in deze zedenschets de nadruk op negatieve eigenschappen zoals luiheid, onmatigheid, ontrouw, bandeloosheid:
‘Men zou blind moeten zijn om de concubines niet te zien, zoo als ze zich vertoonen op publieke vermakelijkheden, in gezelschap van haar meesters, in rijtuigen rijdend of in auto's, ontvangen in gezelschappen van jongelui; of
| |
| |
als men de verlaten concubines niet opmerkte, arme schepsels die verstooten zijn ter wille van een jongere of mooiere vrouw; of wel concubines die twee heeren dienen, waarvan er een eenvoudig een koelie is, dikwijls. Er zijn Europeanen die zich niet ontzien om zich af te geven met de concubine van hun collega, of met de vrouw van hun bediende, of zelfs met de vrouwelijke contract-arbeidsters.’
De schrijfster van deze ontboezeming was zelf plantersvrouw die pleitte voor de komst van meer van haar seksegenoten, de enigen die voor de jonge blanken volwaardige metgezellinnen konden zijn. Het verdwijnen van het concubinaat was volgens haar nodig om een einde te maken aan de aantasting van de publieke moraal. De intrekking van het trouwverbod in de jaren daarna gaf uiting aan de toenemende aandrang om rasvermenging tegen te gaan door het blanke front te sluiten.
Ook in de Kongo raakte de gewoonte van de eerste generatie mannen uit Europa om een
Het ‘vrijgezellenbestaan’ waaraan de komst van blanke vrouwen aan de oostkust van Sumatra een einde maakte
‘huishoudster’ te nemen in onbruik als gevolg van de komst van een toenemend aantal blanke vrouwen sinds het begin van deze eeuw. Maar voor dochters uit goede families bleef de Kongo taboe tot aan de jaren veertig. Zij die ébéniste werden, zoals het koloniale jargon het samenleven met een concubine aanduidde, hadden wel hun afkeer van de speciale lichaamsgeur van de inheemse vrouw te overwinnen. Een andere handicap was het ongewenste nakomelingschap. ‘Kinderen van gemengd bloed vormden vanaf 1900 een probleem. Sommigen werden met succes in België opgevoed... Maar als de peuters pubers werden en op huwbare leeftijd kwamen, maakten ze blanken het hof; dan gingen ze hun boekje te buiten en werden ze prompt naar het hun onbekende Afrika gestuurd.’ (Eynikel 1983, p. 85)
De politiek van segregatie werd dus tot in het moederland voortgezet. In de kolonie zelf moest de kuisheid van de leden van het zwakke
| |
| |
geslacht beschermd worden tegen het risico dat zij zouden bezwijken voor de aan de neger toegeschreven sterke seksualiteit. Zelfs domesticatie van de vrouwen was een onvoldoende waarborg om dit gevaar het hoofd te bieden. Vandaar de aanmaningen aan de partners en dochters van blanke mannen om zich tegenover huisbedienden formeel te gedragen en hen door houding of uiterlijk voorkomen niet te prikkelen. Omstreeks 1935 werden steeds meer aanvallen door ‘boys’ op Europese vrouwen gemeld.
Nog in 1956 bezwoer een brochure die vrouwen op hun verblijf in de tropen voorbereidde dat zij elke gemeenzaamheid in de omgang moesten vermijden omdat dit de zwarte man alleen maar op verkeerde gedachten zou brengen. Vellut, die op deze voorlichting de aandacht vestigt, tekent hierbij aan dat schending van de eer van de blanke vrouw de gemoederen in België sterk heeft beziggehouden. Het is daarom allerminst toevallig dat juist dit thema centraal kwam te staan in de publieke reacties op de onlusten waarmee de onafhankelijkheidswording van Zaïre gepaard gingen. De geschiedschrijving van de dekolonisatie biedt overvloedig bronnenmateriaal voor onversneden rassenhaat jegens het volk dat zich vrijmaakte. Non-conformisten die de geboden en verboden van de koloniale apartheid niet in acht namen of die zonder zich met ‘de inlanders’ te vereenzelvigen geneigd waren de regels van discriminatie soepel te hanteren dan wel de inferioriteit van de onderliggende partij te relativeren, riepen de woede over zich af van de andere blanken. Het dominante ras bleef twijfel koesteren over de beschavende werking van zijn aanwezigheid. Volgens deze redenering ging in het koloniale milieu van het zwakkere, lagere element een corrumperende en verontreinigende invloed uit op het hogere element.
Het zich terugtrekken in eigen kring, het belang van een levensgezellin die als een gelijkwaardige partner alleen maar blank kon zijn, vormde een logisch sluitstuk van deze redenering. Het extreem racisme waarvan het plantagebestel doortrokken was, ontbrak overigens ook elders in de archipel niet. Uitspraken in de Indische pers over ‘koeliebeesten’ die met de grootst mogelijke hardhandigheid in toom gehouden moesten worden en de treffende gelijkenis die volgens ingezonden brieven van lezers bestond tussen inlanders en apen getuigden van onvervalste rassenhaat. Zij die hiertegen protest aantekenden, werden door de militante bewakers van de kleurlijn voor ‘Javanenlikkers’ (in Nederlands-Indië) of ‘negrofielen’ (in Belgisch Kongo) uitgemaakt. Maar waren dergelijke schrille tonen toch niet veel meer dan een achterhoedegevecht? Uit bezorgdheid voor de toenemende raciale spanningen - lees blanke intolerantie tegenover uitingen van een groeiend inheems zelfbewustzijn - riep de Nederlandse koningin in haar Troonrede in 1913 op tot een positieve waardering van de rassen onderling. In het Indisch Wetboek van Strafrecht werden de zogenaamde ‘haatzaai’-artikelen opgenomen die het opwekken van vijandschap èn minachting tussen verschillende etniciteiten strafbaar stelde. Dit artikel is daarna overigens voornamelijk gehanteerd ter bestrijding van de steeds sterker wordende nationalistische beweging en haar voormannen. Indicatief voor de mentaliteit aan de top van het koloniale bestel was de uitspraak waartoe de hoogste gezagsdrager in reactie op de steeds toenemende druk van de nationalistische beweging zich bijna aan het einde van de laat-koloniale periode liet verleiden: ‘Wij hebben hier driehonderd jaar geheerst met de zweep en knoet en we zullen dat de komende driehonderd jaar ook doen’ (geciteerd in Wesseling 1988, p. 288).
Zonder enige twijfel heeft de ethische koers in de koloniale politiek niet alleen tot een stilering, maar ook tot een beteugeling van het racisme geleid. Het paternalistisch beleid bracht echter geen verandering in de maatschappelijke op huidskleur gebaseerde segmentatie. Racisme bleef derhalve de hoeksteen van het laat-koloniaal bestel. De ‘inlander’ promoveerde van ‘Untermensch’ tot medemens, nog steeds inferieur maar onder blan- | |
| |
ke leiding vatbaar voor zedelijke en intellectuele verheffing. Brooshooft, een van de eerste pleitbezorgers van dit beschavingsrecept voor Nederlands-Indië, omschreef het te voeren ontwikkelingsbeleid als volgt: ‘Dit kinderachtige volk (...) door geregelden, goed betaalden arbeid, matige en orderlijk geheven belastingen, bescherming tegen willekeur, verstandige berechting en behoorlijke politiezorg een vreedzaam bestaan te verzekeren, waarin zij zichzelf en vrouw en kinderen het noodige kunnen verschaffen zonder verleid te worden tot uitspattingen, die hen ontevreden maken met anderen en zichzelven, maar ook zonder ten prooi te strekken aan gewetenlooze uitzuigers of eigene slecht betaalde hoofden.’ (Geciteerd in Locher 1981, p. 35-36)
Erkenning van althans de mogelijkheid tot ontwikkeling maakte een veel diepergaande kennis van de gekoloniseerde samenleving nodig. Achter het excuus van de Gouverneur van de Kongo Vrijstaat bij zijn ondervraging door de onderzoekscommissie in 1904 dat de dagelijkse bedrijfsvoering zijn ambtenaren geen tijd liet om zich op de hoogte te stellen van de volksgebruiken en instituties ging in feite de onwil schuil om die informatie te verzamelen of er zelf kennis van te nemen. Die houding maakte plaats voor de overtuiging dat zonder studie van de inheemse maatschappij het voorgenomen ontwikkelingsbeleid op een mislukking zou uitlopen. De oprichting van centra voor koloniale wetenschappen aan het begin van de twintigste eeuw was een logisch uitvloeisel van dit langzaam groeiende inzicht. Aan het Koninklijk Koloniaal Instituut in Amsterdam werd een antropoloog verbonden om zich bezig te houden met de bestudering van de fysische en psychische raseigenschappen van bepaalde volksgroepen. H.L. Wesseling die hierop de aandacht vestigt, merkt terecht op dat deze taakstelling niet de sinistere betekenis had die zij later zou krijgen. De preoccupatie met raciale kenmerken als sleutel voor wetenschappelijke classificatie weerspiegelde niettemin de geringe aandacht voor de indeling van de koloniale samenleving langs andere lijnen van maatschappelijke organisatie dan die van etniciteit. Onderlinge verschillen die het gekoloniseerde volk in structureel opzicht verdeeld hielden en die wel degelijk werden waargenomen, vielen weg in een behoefte om de ‘inlanders’ als een collectiviteit voor te stellen. De koloniale psychologie bevestigde de negatieve trekken in uniforme zin aan het onderworpen ras door haar overheersers toegeschreven. De terminologie waarin Kohlbrugge, een vooraanstaande beoefenaar van dit vakgebied, de Javaans-Maleise volksziel typeerde liet aan duidelijkheid niets te wensen over: geringe verstandelijke vermogens, suggestibiliteit, gebrek aan
individualisme, slaafse onderworpenheid en denktraagheid. Natuurlijk, het kwam wel eens voor dat ook Europeanen zich niet gedroegen op een manier zoals het leden van het superieure ras betaamde. Maar dat waren uitzonderingen op de regel, zielige gevallen eigenlijk die niet bestand waren tegen de moeilijke omgeving waarin zij terechtkwamen en dan soms tot excessen vervielen die voortvloeiden uit de ‘tropenkolder’ waaraan zij leden. Amok - een ‘bij de inheemse bewoners van Oost-Indië voorkomende toestand van razernij, waarin zij ieder die hen ontmoet trachten te vermoorden’ (een omschrijving die tot in de laatste druk van het Nederlands woordenboek is volgehouden) - werd daarentegen niet met een toestand van ziekte in verband gebracht, maar heette typerend voor het labiele gevoelsleven van ‘de inlander’. Dit verschil in belichting bij overtreding van de maatschappelijke code van betamelijk gedrag is naar mijn mening illustratief voor het racisme dat inherent was aan de koloniale situatie. Achter deze stereotypering ging echter ook een klassebevooroordeeldheid schuil. De herkomst van een groeiend aantal blanken uit lagere sociale milieus in het moederland had tot gevolg dat zelfdiscipline als kenmerk van bourgeois gedrag in het contact met de inheemse bevolking niet als vanzelfsprekend vooropstond. Europeanen van een meer proletarische origine zouden volgens deze redenering gemakkelijker bezwijken voor de verlei- | |
| |
ding van inheemse vrouwen of zich schuldig maken aan excessieve agressie en andere gedragingen die verwerpelijk waren naar de maatstaven van de bevoorrechte kaste waartoe zij in de kolonie als blanken automatisch behoorden. Leden van de rechterlijke macht in Elisabethville beklaagden zich in 1921 erover dat de talrijke Belgische arbeiders ter plaatse door hun familiaire omgang met negers en negerinnen afbreuk deden aan het jegens de blanke meesters verschuldigd respect. Om te
voorkomen dat bij de zwarten de waan van een zekere gelijkheid tussen rassen zou kunnen ontstaan, werd aanbevolen om de koloniale opvoeding van de Belgische werklieden nog vóór hun vertrek uit het moederland ter hand te nemen. Gelukkig begrepen ‘de kolonialen’ in overgrote meerderheid dat het van vitaal belang was om tegenover de zwarte bevolking het respect en de eensgezindheid van de blanken in stand te houden. Aan de opgave om afstand te bewaren hielp de overheid mee door een met ritueel beladen publieke ruimte te scheppen. Uniformen, decoraties, parades, galabanketten en ander sociaal-militair vertoon onderstreepten de uitverkiezing van de overheersers en bevestigden de aanwezigheid van de inheemse bevolking louter en alleen als toeschouwers van dit koloniale spektakel.
Ongeacht of het om opname in het ambtelijke apparaat dan wel om tewerkstelling bij het particuliere bedrijfsleven ging, het Europese personeel was zelden afkomstig uit maatschappelijke niveaus beneden die van de lagere middenklasse in het moederland en vervulde in de kolonie kaderfuncties waarmee een levensstijl samenging die de afstand tot de inheemse bevolking duidelijk markeerde. Ann Stoler wijst op het ontbreken van een blanke onderlaag in de tropische kolonies, niet als een toevallige bijkomstigheid maar als resultaat van een bewuste politiek. Hoewel dit streven niet overal en volledig succes had, was de koloniale bedrijfsvoering onmiskenbaar een burgerlijke aangelegenheid. ‘British, Dutch and French colonial capitalists and state policy makers in the late nineteenth and early twentieth centuries designed pay scales, housing, medical facilities, marriage restrictions, and labor contracts such that the colonial venture remained a middle-class phenomenon.’ (Stoler 1988, p. 150)
Ik acht die conclusie mede van belang vanwege het verband tussen de burgerlijke moraal die onder de blanke bovenlaag domineerde en de sociaal-darwinistische ideeën die bepalend waren voor de maatschappijvisie van deze klasse omstreeks dezelfde tijd in Europa. Het racisme waarop de koloniale verhouding gebaseerd was, deed sterk denken aan de houding van denigratie en discriminatie door de elite in het moederland aangenomen jegens de eigen werkende klasse. Zedelijke minderwaardigheid, lage intelligentie, gemis aan discipline, werkonwilligheid en nog meer van dit soort diskwaliteiten die aan het gedrag werden toegeschreven en de moraal van het proletariaat conditioneerden, maakten de lotsverbetering van deze onderklasse, waartoe hun meerderen zich natuurlijk zegden in te spannen, tot een al even hachelijke onderneming als de verhoging van het peil van welzijn en welvaart van de inlanders. Alatas die op deze overeenkomst wijst, voegt daaraan toe dat de minachting in het laatste geval een heel volk en niet slechts een deel daarvan betrof. Raciale gescheidenheid gaf in het laatste geval derhalve nog een extra accent aan de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid. Naarmate de ontwikkeling van het koloniaal kapitalisme voortschreed, en de roofbouw op land en volk plaatsmaakte voor een meer liberaal stelsel van exploitatie, aldus Rex, veranderde ook de structuur van de inheemse samenleving en werd etnische gelaagdheid geleidelijk door klassegelaagdheid verdrongen. Zijn voorzichtig geformuleerde conclusie neemt niet weg dat in de koloniale beeldvorming het overheerste volk tot een homogene categorie bleef gereduceerd. De aanbeveling in 1931 gedaan door het Belgisch Koninklijk Koloniaal Instituut om ter voorkoming van aantasting van het morele gezag van de blanke geen zedenbedervende films - ‘vaak door joden geregisseerd’ - te vertonen, maakte
| |
| |
geen uitzondering voor de geschoolde bovenlaag van de inheemse bevolking, de zogenaamde évolués.
De stelling dat het begin van de ethische politiek in Nederlands-Indië samenviel met de opkomst van ‘het rassenvraagstuk’ is minder gewaagd dan zij op het eerste gezicht lijkt. Beleidsmakers ontkenden in alle toonaarden dat de scheiding naar ras, welke in wetgeving en overheidsbeleid werd vastgelegd, racistisch zou zijn of in het principe van dominantie haar grondslag vond. Nee, die differentiatie in regelgeving vloeide voort uit de uiteenlopende maatschappelijke behoeften die aan de afzonderlijke bevolkingsgroepen elk hun eigen identiteit gaven. Dit was steevast ook de reactie op protesten vanuit het inheemse milieu tegen het hanteren van het rascriterium in de koloniale praktijk. In het groeiend Indonesisch zelfbewustzijn kon de handhaving en zelfs articulatie ervan nochtans geen andere bedoeling hebben dan discriminatie. Van Vollenhoven, een van de theoretici van beleid jegens de gekoloniseerde bevolking, deed zijn best om uit te leggen dat de keuze voor rechtsgelijkheid geen uitgangspunt kon en mocht zijn voor de inrichting van de samenleving. Hij bracht de vrees onder woorden dat het schrappen van rasverschillen in de wetgeving zou uitlopen op een aanpassing van het sterke, maar kleine aan het zwakke, maar grote segment. Zo'n invulling in oosterse zin zou alles wat onder westerse leiding was bereikt in de waagschaal stellen en was daarom ook niet in het belang van de verdere ontwikkeling van de inheemse bevolking (Van der Wal 1966, p. 842).
| |
Koloniaal dualisme
Sentimenten als deze, hoe omzichtig en paternalistisch ook geformuleerd, appelleerden aan het beeld van ‘de luie inlander’. Aan de achtergrond en verschijningsvorm van dit stereotype heeft de Maleisische socioloog H. Alatas een boeiende studie gewijd. Daarin besteedt hij echter opmerkelijk genoeg geen enkele kritische aandacht aan het werk van de koloniale econoom en beleidsadviseur J.H. Boeke. Diens befaamd geworden dualisme-theorie betekende in feite een wetenschappelijke onderbouwing van de bewering dat de oosterse mens een arbeidsethos ontbeerde. Terwijl de homo economicus in het westen zich liet leiden door een zorgvuldige afweging van kosten en baten bij het streven naar de bevrediging van onbeperkte behoeften, kende de sociale mens die de oosterse wereld bevolkte slechts beperkte behoeften waarvan de bevrediging spontaan en onmiddellijk tot stand kwam. De ontkenning van de universele geldigheid van de grondregels der westerse economie vormde de essentie van zijn dualisme-theorie. Bij nader inzien bleek de tegenstelling toch van minder fundamentele aard dan Boeke aanvankelijk had gestipuleerd. In een uiteenzetting die van 1927 dateert, gehouden voor een gehoor van Indonesische studenten, leek hij de mogelijkheid open te houden van een economische evolutie in westerse zin. Hij voorzag bij die gelegenheid dat een kleine energieke inheemse voorhoede - de identiteit daarvan bleef onduidelijk - bij wie het winstmotief en de onverzadigbaarheid van behoeften wel degelijk in werking waren getreden, geleidelijk en gesteund door een verantwoord overheidsingrijpen erin zou slagen om de brede massa van de bevolking mee te trekken op weg naar ontwikkeling. Het was een belangrijk keerpunt in zijn werk, omdat hij met die stellingname te kennen gaf zijn theorie van maatschappelijk dualisme niet te baseren op raciale ongelijkheid. Een groeiend pessimisme in het licht van de latere koloniale ontwikkeling bracht de vermaarde econoom
uiteindelijk tot het verdedigen van de opvatting dat het dualisme tussen massa en elite binnen de inheemse samenleving niet van voorbijgaande, maar van permanente aard was. De grote meerderheid van de plattelandsbevolking zou volgens hem gevangen blijven in een toestand van armoede, een conclusie waaraan hij de aanbeveling verbond om in plaats van het stimuleren van behoeften af te zien van elke poging om het welvaartspeil te verhogen en in plaats daarvan berusting tot deugd te
| |
| |
verheffen. Een recept met een uitgesproken conservatieve of zelfs reactionaire signatuur, zeker, maar niet in essentie in een racistische doctrine geworteld.
Het feit dat Boeke bij herhaling terugkwam op eerder ingenomen standpunten en nuanceringen bleef aanbrengen, zowel in zijn wetenschappelijk werk als in zijn beleidsadviezen, verhinderde niet dat in de koloniale discours van alledag de term dualisme een racistische lading behield. De afwezigheid van arbeidzaamheid, soberheid, regelmaat en voorzorg mochten dan weliswaar niet in zijn interpretatiecode als ondeugden worden aangemerkt, maar die kwalificatie kregen uitingen van oosterse mentaliteit onvermijdelijk in de visie van de blanke bovenlaag. In een inleiding op Indonesian Economics, een bundel waarin de voornaamste geschriften van Boeke zijn bijeengebracht, samen met verschillende reacties van tijdgenoten op diens werk, vestigden de redacteuren de aandacht op een sociologische publikatie waarin de door Boeke als karakteristiek beschouwde trekken voor de confrontatie tussen westers kapitalisme en oosterse bevolkingseconomie op ongeveer dezelfde wijze, zij het in andere woorden, in verband werden gebracht met de tegenstelling tussen de burgerlijke levensstijl en de cultuur van ongeschoolde arbeiders binnen de Nederlandse samenleving.
Mij gaat het echter niet om de wetenschappelijke houdbaarheid van dit soort analyses, maar om de maatschappelijke voedingsbodem waaruit zij voortkomen. Raciaal dualisme en het voeren van ethisch beleid gingen samen. Boeke's goedaardige typering van ‘de oneconomische mentaliteit der oosterse mens’ werd in de koloniale praktijk omgedraaid in een kwaadaardige variant die leerde dat discipline bij de inheemse bevolking ontbrak en deze niet anders dan met grote strengheid kon worden ingeprent. De uit de theorie getrokken les luidde dat de onderwerping van de massa aan dwang gerechtvaardigd was om haar het nut en de waarde van arbeid te doen inzien. De dualisme-these, zoals door Boeke geformuleerd, gaf een verklaring voor de inverse elasticiteit van vraag en aanbod - bij stijgende lonen een afnemende belangstelling voor tewerkstelling en omgekeerd - die zozeer indruiste tegen de wetmatigheid die aan de kapitalistische bedrijvigheid ten grondslag lag. Dit en het ontbreken van iedere regelmaat vormde het bewijsmateriaal bij uitstek voor het inferieure gehalte van het werkvolk waarop koloniale werkgevers zich beriepen om de totstandkoming van vrije arbeid en de instelling van een minimum loonpeil tegen te houden.
De koloniale ontwikkelingspolitiek in de Belgische Kongo droeg eenzelfde signatuur. Pressie op indirecte wijze door de overheid op de bevolking uitgeoefend had volgens de visie die dominant werd de inheemse bevolking tot werken aangespoord en een vooruitgang tot stand gebracht die de Kongolezen op eigen kracht nooit hadden kunnen bereiken. Bij gebrek aan zelfdwang wees de koloniale leerschool de inlanders de weg naar een betere toekomst.
De studie van Baeck die een jaar voor de onafhankelijkheidswording van de Kongo verscheen, heeft een overeenkomstige strekking. De auteur wijt de demografische stagnatie die na de openlegging van het land door Europeanen intrad aan een ‘collectieve verslapping’ in reactie op de naakte en brutale vorm van kolonisatie in de beginperiode. Maar deze twijfelachtige verwijzing naar de uitwerking van het rubberregime heeft geen gevolgen voor zijn analyse van het proces van maatschappelijke verandering dat daarna op gang kwam. Met enige modificatie schaart deze Belgische econoom zich achter Boeke's these van maatschappelijk dualisme, door hem geïnterpreteerd als het resultaat van de inplanting van een kapitalistisch segment in een samenleving die nog in een toestand van volledige barbaarsheid verkeerde. Het beperkte behoeftenschema stelde ook hier de inlander in staat met een geringe inspanning in zijn levensonderhoud te voorzien, een oriëntatie die elke prikkel tot welvaartsverhoging wegnam. De vraag
| |
| |
naar arbeid in de hoger ontwikkelde kapitalistische groeipool leidde eerst tot gedwongen inschakeling van arbeid in de commerciële sector. Deze onderwerping ging geleidelijk over in zelfdwang door gewenning aan het regelmatige ritme van loonarbeid, toen onder invloed van een groter scala gebruiksartikelen ook het oorspronkelijke statische behoeftenpatroon van de inheemse bevolking een uitbreiding onderging. Stengers maakt op overeenkomstige wijze de koloniale balans op, maar legt meer nadruk op de dwang die nodig was om de inheemse bevolking aan het werk te krijgen.
Het was volgens een typisch koloniale zienswijze de enige manier om de Afrikanen uit hun toestand van indolentie te bevrijden. Van deze kwaal moeten de Kongolezen in een zeer hevige en hardnekkige vorm te lijden hebben gehad, want in geen kolonie is agrarische dwang, naar zijn zeggen ingevoerd in het directe economische belang van de inlanders zelf, op zo'n schaal en voor zo'n lange tijd toegepast. Eerst had rijst en daarna katoen de bijzondere aandacht van de overheid. Heeft de teeltdwang tot het beoogde resultaat geleid? De trotse geestelijke vader van de travaux d'ordre éducatif kon in 1933 melden dat dankzij deze aanpak indolente bestaansboeren die weigerden meer te verbouwen dan zij zelf nodig hadden in welvarende marktproducenten waren veranderd. Zo gewend waren zij volgens hem aan de verkoop van hun opbrengst dat het einde van de gedwongen verbouw van gewassen in zicht kwam, naar zijn schatting over twintig tot dertig jaar. Maar nog in de jaren vijftig werd de overgang naar vrije arbeid naar de verre toekomst verwezen. Delathuy, dezelfde auteur die zich tot taak heeft gesteld de vroeg-koloniale geschiedenis te herschrijven, is zijn ambtelijke loopbaan in de toenmalige Belgische Kongo begonnen. Bij een persoonlijke ontmoeting in het najaar van 1989 vertelde hij mij eerder in zijn loopbaan een fier kolonialist te zijn geweest die het als bestuursambtenaar heel vanzelfsprekend had gevonden om Afrikaanse boeren die weigerden katoen te verbouwen met zweepslagen tot andere gedachten te brengen, tot 1954 acht slagen daarna verminderd tot vier. Zijn vrouw voegde daaraan toe dat zij bij deze sessies de handen tegen de oren drukte om het schreeuwen niet te horen en als het voorbij was met zalf en verband toesnelde om de pijn van het slachtoffer te verzachten. De tuchtigende en de strelende hand van de koloniale meester wisselden elkaar op deze manier af.
Veel minder nog kon de harde hand van de overheid gemist worden wanneer het erom ging arbeid voor publieke of private tewerkstelling te mobiliseren. Tot aan het einde van de Belgische overheersing verwachtten particuliere werkgevers dat de autoriteiten hen behulpzaam zouden zijn bij het vinden en binden van werkvolk. Zij reageerden verontwaardigd wanneer het einde van deze bemiddeling in het vooruitzicht werd gesteld. Zonder dwang weigerden de negers immers hun arbeid aan anderen te verhuren? Inheemse hoofden werden beloond en geprest om hun medewerking te verlenen. Zij plachten de mensen aan te wijzen die door wervingsagenten werden meegenomen. Zo groot was de behoefte in het midden van de jaren twintig dat de arbeidsdwang op een ware mensenjacht uitliep, met het geweer in de hand en de afvoer van de vangst als gold het gevangenen. In 1931 kwam de bevolking van een streek tegen dit soort praktijken in opstand, de enige ernstige die zich volgens Stengers tegen het Belgische gezag heeft voorgedaan. Zijn uitspraak miskent het aanhoudende volksverzet dat tegen het regime geboden werd en dat steeds weer gewapenderhand moest worden onderdrukt. De handhaving van een sterk koloniaal leger was voorwaarde voor het afdwingen van gehoorzaamheid aan het gebod om voor de blanke te werken. Gebruik van openlijke dwang was bij de wet verboden. Wanneer echter bij de uitvoering van publieke werken de Kongolezen, afgeschrikt door de lage lonen en de miserabele arbeidsvoorwaarden, zich niet vrijwillig meldden, was het de autoriteiten toegestaan om hun toevlucht tot illegale metho- | |
| |
den te nemen. Nood breekt wet, aldus de strekking van de beschikking waarmee in 1926 op het hoogste niveau instemming werd betuigd met de toepassing van dwang. Vanaf het begin toonde de koloniale overheid zich meer geïnteresseerd in goedkope dan in vrije arbeid. De plaatsvervangend gouverneur liet in 1909 per circulaire weten dat geen toeslag mocht worden betaald boven de gebruikelijke
minimale vergoeding wanneer Kongolezen harder werkten dan van hen werd verwacht en een grotere prestatie leverden dan waartoe zij verplicht waren. Want dat, zo legde hij uit, zou tot een kunstmatige verhoging van het loonpeil leiden en een ongerechtvaardigde stimulans betekenen voor de produkten van inheemse nijverheid.
De mise-en-valeur vond uitsluitend plaats door middel van indirecte dwang (belastingheffing) of directe dwang, nadrukkelijk niet door verhoging van de prijs van arbeid en verbetering van de werkcondities. Als verklaring voor de handhaving van het lage loonpeil werd gesteld dat Afrikanen zich slechts wilden inspannen om geldinkomsten te verwerven die zij voor een concreet doel nodig hadden. Zodra die behoefte bevredigd was, staakten zij hun loonarbeid, aldus een steeds terugkerende klacht. Bekend als het verschijnsel van de target worker zou dit stereotype een nieuw leven gaan leiden in de economische literatuur over de ontwikkelingsproblematiek in het post-koloniale tijdperk. Koloniale ambtenaren en werkgevers zagen in dit consumptieve gedrag het bewijs dat de Afrikanen nog niet van het economisch motief doordrongen waren.
Dat de verinnerlijking van de arbeidsmoraal wel degelijk voortschreed, leek te mogen worden afgeleid uit het groeiend aantal mannen en vrouwen dat uit eigen beweging zich voor tewerkstelling in de moderne sector begon te melden. Wat koloniale waarnemers over het hoofd zagen, was dat dit aanbod voor een groot deel voortkwam uit een vlucht van het platteland waar teeltdwang en arbeidscorvee nagenoeg elke vrije ruimte aan het gedrag van de bevolking ontnamen. Om aan de gestaag groeiende vraag naar werkvolk te kunnen voldoen bleven verschillende vormen van buiten-economische dwang gehandhaafd, al dan niet legaal, met als argument dat daarmee de economische opbouw van het land gediend was. Terwijl enerzijds de arbeid benodigd voor de infrastructuur (wegen, spoorlijnen, gevangenissen, militaire kampen en dergelijke) en voor de kapitalistische bedrijvigheid zoals mijnbouw in grootschalige enclaves massaal gevorderd werd, was het de bewoners van het platteland anderzijds verboden hun district te verlaten. Tot aan de onafhankelijkheidswording regelde een pasjestelsel de mobiliteit en immobiliteit van de Kongolese bevolking.
In feite kwam deze afweging van belangen neer op de bevoorrechting van buitenlands kapitaal ten koste van inheemse arbeid. In plaats van bij te dragen aan de totstandkoming van een markt voor vrije arbeid ging van het gevoerde beleid op deze overgang een vertragende of zelfs een blokkerende werking uit. Redenerend vanuit de koloniale denktrant lag de crux van het probleem echter niet in de aard van de staatsinterventie, maar in de on-economische mentaliteit van de bevolking waaraan raciaal bepaalde deficiënties ten grondslag lagen. De neger bleef minderwaardig, maar kon zijns ondanks toch tot ontwikkeling gebracht worden onder blanke leiding. Om zich op een verantwoorde manier van deze opdracht te kwijten was evenwel voor onbepaalde tijd voortzetting van de verhouding bovenschikking-onderschikking, inherent aan de koloniale situatie, een gebiedende eis. De begrijpelijke neiging van de kolonisator om de goede bedoelingen voorop te stellen leidde ertoe dat de terreur, waarmee de uitbuiting van land en volk eerder gepaard was gegaan, in de eigen herinnering verbleekte of daaruit zelfs helemaal verdween. Maar de gekoloniseerden waren van die nachtmerrie nooit verlost geraakt. Dit bleek toen tijdens de Tweede Wereldoorlog het verlies aan rubberplantages in Zuidoost-Azië de geallieerde mogendheden dwong om opnieuw te beginnen met de verzameling ervan als bosprodukt. ‘Toen de opdracht van- | |
| |
wege de Belgische regering in Londen werd doorgegeven aan de inheemse bevolking ging er een schok van schrik en afschuw door het evenaarswoud. De herinnering aan de vreselijke rubberperiode van de Onafh. Congostaat was nog te levendig bij de mensen. Zeer vaak immers werden al die jaren nog de gruwelijke gebeurtenissen van de oude tijd opgerakeld 's avonds bij het vuur, zó dat iedereen zich als het ware persoonlijk erbij betrokken voelde, ook de jeugd. En nu kwam de verschrikking die men meende voorgoed tot het verleden te behoren terug in het
land.’ (Hutstaert 1983, p. 581)
Het verleden was niet vergeten, omdat het nog voortduurde.
| |
Ontwikkelingsbeleid: koloniaal en post-koloniaal
Op 30 juni 1960, de dag dat de Kongo onafhankelijk werd, sprak koning Boudewijn zijn voormalige onderdanen in Leopoldville toe.
Het grote werk aangevangen door de geniale Leopold ii en voortgezet door België was voltooid, zo begon hij zijn rede. Hij hield zijn gehoor voor dat zijn illustere voorganger niet als veroveraar, maar als brenger van beschaving was gekomen. Had België niet zijn beste zonen gestuurd om het land van slavernij te bevrijden en de oorlogvoerende stammen tot één volk om te smeden? De opbouw van de samenleving waarmee onder leiding van Leopold ii zo'n energiek begin was gemaakt, had geresulteerd in een fysieke en institutionele uitrusting die onmisbaar was voor een land op weg naar ontwikkeling. Na een opsomming van al het goede dat het kolonialisme tot stand had gebracht, sloot de Belgische koning zijn betoog af met de tot de leiders van de nieuwe staat gerichte woorden: ‘Op U, Heren, rust nu de taak om te tonen dat U ons vertrouwen waard bent.’ Patrice Lumumba diende hem abrupt van repliek, spontaan en op een manier waarin het protocol niet had voorzien. Hij zei onder andere dit: ‘Strijders van de onafhankelijkheid die vandaag de overwinning vieren. Geen Kongolees die deze naam waardig is, mag ooit vergeten dat wij door strijd hebben overwonnen, ten koste van tranen, vuur en bloed. Maar het was een nobele en rechtvaardige strijd, die onvermijdelijk was om een einde te maken aan een vernederende slavernij die wij in dwang hebben ondergaan. Wat ons tijdens een tachtig jaar durend koloniaal regime is aangedaan, heeft wonden geslagen die te vers en te smartelijk zijn om onmiddellijk uit ons geheugen te verdrijven.’
Het hoge gezelschap uit België toonde zich geschokt en beledigd door zowel de stijl als de inhoud van deze onverwachte reactie die op het recente verleden betrekking had. Over de verschrikkingen van het rubberregime repte Lumumba niet eens, ongetwijfeld omdat die buiten zijn horizont lagen. Slechts met moeite kon de koning met zijn gevolg van politici ervan worden weerhouden bij wijze van protest op staande voet naar het goede vaderland terug te keren. Een groter contrast in visie op de koloniale erfenis was nauwelijks denkbaar. Maar ter discussie staat, zoals Stengers in een commentaar terecht opmerkt, geen verschil in historische interpretatie, maar een confrontatie tussen twee mythen. Aan de ene kant het beeld van de benevolente kolonisatoren die het land tot beschaving en welvaart hebben gebracht, aan de andere kant het beeld van de gekoloniseerden als slachtoffers. Beide kwamen naar zijn zeggen voort uit een psychologische behoefte, bij de eersten om zichzelf een gevoel van voldoening en trots te bezorgen en bij de laatsten om de aangedane vernederingen te bezweren. Stengers concludeert dat voor beide mythen in de geschiedenis feitelijke ondersteuning gevonden kon worden, maar toch meer voor de Belgische dan voor de Kongolese kijk op het verleden. De eerste lezing heeft duidelijk zijn sympathie. Hij gaat zelfs zo ver om, na de visie van de koloniale overheersers (verwoord door Boudewijn) een lager onwaarheidsgehalte te hebben toegeschreven, die van de overheersten (verwoord door Lumumba) als pure fictie van de hand te wijzen. ‘Il inventait pour la magnifier, une lutte faite
| |
| |
“de larmes de feu et de sang”. Les besoins psychologiques du nationalisme, là encore, l'emportaient sur le fragile souci de la vérité: la conquête de l'indépendance n'est-elle pas pour une jeune nation, un titre de noblesse qui lui est absolument nécessaire?’ (Stengers 1989, p. 269)
De manier waarop deze historicus de lichten schaduwzijde van het gevoerde beleid afweegt, volgt logisch uit wat hij eerder in zijn Congo's mythes et réalités (1989) te berde heeft gebracht. Hij voert daarin aan dat gezien de toestanden die de Belgen in dit deel van Afrika aantroffen - kannibalisme en andere barbaarse gewoonten - het heel vanzelfsprekend was dat zij zich als de brengers van beschaving beschouwden. De beschavingsarbeid bestond behalve uit het vernietigen van ontoelaatbare inheemse praktijken ook uit de opbouw van de morele en materiële toestand van de bevolking. Een beeld dat in 1921 in Brussel werd onthuld ter nagedachtenis van de Belgen die stierven ‘voor de koloniale zaak’, symboliseert de juistheid van buitenlandse inmenging. Een zich moeizaam oprichtende figuur die het zwarte ras voorstelt, smeekt de daarboven rijzende belichaming van België om het tot ontwikkeling te brengen, een bede die de goddelijk blanke Gestalt genadiglijk aanvaardt. Maar bij Stengers is het geloof in de rechtvaardigheid van de Belgische overheersing ook achteraf in stand gebleven.
Het kost hem geen moeite het gunstig en lovend oordeel te onderschrijven over wat tegen het eind van de koloniale tijd was bereikt. Daar wèrd waarachtig wat groots verricht. Ja, het is waar, de halvering van de bevolking in de eerste decennia van overheersing wijst op een ware demografische catastrofe. Dat was een niet te voorzien gevolg van de komst van Europeanen waardoor besmettelijke ziekten verbreid raakten op een tevoren ongekende schaal. De Kongo heeft van deze ramp meer te lijden gehad dan de meeste andere Afrikaanse landen, maar de gezondheidszorg die daarna op gang kwam maakte korte metten met de verwoestende ziekten. Is de opvoering van het medische voorzieningenpeil niet de beste illustratie van het succes dat België met zijn beschavingsmissie had? Zelfs op die zo aannemelijke veronderstelling valt heel wat af te dingen. In een opstel gewijd aan de slaapziekte komt Lyons tot de conclusie dat de actie die de autoriteiten hiertegen ondernamen het karakter droeg van een militaire campagne, ervan uitgaande dat de bevolking tegen zichzelf in bescherming genomen moest worden (Lyons 1989). La lutte, zo was de heroïsche naam die de overheid gaf aan haar niet aflatende inspanning om de epidemie onder controle te brengen. Doktoren erop uitgestuurd om lijders aan de slaapziekte op te sporen konden een beroep doen op assistentie van het leger om de mensen aan medisch onderzoek te onderwerpen en slachtoffers uit hun woon- en leefmilieu te verwijderen. Dorpelingen vreesden de komst van gezondheidswerkers nog meer dan die van belastinginspecteurs en sloegen bij de nadering van de barmhartige hulpverleners op de vlucht. De angst hing samen met de instelling van een cordon sanitaire dat een volkomen isolement van de patiënten voorschreef. Hun opsluiting in lazaretten maakte van deze instellingen ware gevangenissen, oorden die zij wellicht nooit meer levend zouden verlaten. De sterftecijfers waren namelijk
schrikbarend hoog, niet minder dan een derde van de gedetineerden. Een zelfde percentage raakte ongeneeslijk blind als gevolg van de bijwerking van de gebruikte medicijnen tegen slaapziekte. ‘Africans were terrified of la lutte and the lazarets became popularly known as “death camps”. Wild rumours circulated that the colonial officials were not only causing the disease, but were rounding up people in order to eat them.’ (Lyons 1989, p. 111-12)
Gebrek aan begrip voor de zegeningen van de westerse beschaving, zo luidde het commentaar vanuit het koloniale bestuursapparaat op de angst en het verzet dat deze openbare gezondheidszorg onder de bevolking opriep.
De sprong voorwaarts onder koloniaal bestuur gemaakt gold niet in de laatste plaats in
| |
| |
economisch opzicht, het gevolg van de mise-en-valeur waarvan naast het buitenlands bedrijfsleven ook de Kongolese bevolking zelf heeft geprofiteerd. O zeker, er was ook een schaduwzijde: de dwang uitgeoefend om de beschikking te krijgen over voldoende werkvolk voor het westerse kapitaal, het laag houden van de lonen om de rentabiliteit van de Europese ondernemingen te garanderen. De overheid spande zich evenwel in het juiste midden te houden en probeerde, zonder doctrinair te worden, te voorkomen dat òf het bedrijfsbelang òf het volksbelang in de knel zou raken. De eindbalans is toch dat het kapitalisme in de Kongo zich op briljante wijze van zijn economische taak heeft gekweten: het tot waarde brengen van land en volk.
De op deze wijze opgemaakte koloniale rekening verschilt niet veel van de zelfgenoegzame toon die door de Belgische koning werd aangeslagen. Het is een voorstelling van zaken die de koloniale politiek transformeert tot wat in de tweede helft van de twintigste eeuw ontwikkelingsbeleid zou worden genoemd. Vanuit dit perspectief geredeneerd kan men zich de verbazing en verontwaardiging van de notabele gasten uit België voorstellen toen Lumumba zijn verhaal hield, want het racisme waarover deze sprak had in de moederlandse geschiedschrijving al even weinig aandacht gekregen als de terreur ten tijde van de rubbercampagne die een eerdere fase van koloniale exploitatie kenmerkte.
De bijstelling van het oordeel over het koloniale verleden in termen van ontwikkelingsbeleid is niet tot de Kongo beperkt gebleven. De Nederlandse expansie-historicus H.L. Wesseling meent eveneens dat een objectieve appreciatie mogelijk is geworden van de ontwikkelingsaspecten die het kolonialisme kenmerkten en het is niet toevallig dat hij in Indië verloren, rampspoed geboren (1988) van ontmythologisering spreekt. De mythe die hij in deze bundel van al eerder gepubliceerde essays aanvecht, is dat koloniale uitbuiting tot de onderontwikkeling van Aziatische en Afrikaanse volken leidde of tenminste samenlevingen in deze continenten in een toestand van onderontwikkeldheid gevangen heeft gehouden. Misschien, zo suggereert Wesseling, is het probleem van kolonialisme zelfs eerder een tekort dan een teveel aan exploitatie geweest. Als historicus is hij zich bewust van de racistische en sociaal-darwinistische noties die tot de ideologische uitrusting behoorden bij de bezetting van gebieden overzee. Vanaf de eeuwwisseling brak echter een nieuwe fase van koloniale overheersing aan, bekend staand als de ethische politiek, white man's burden of mission civilisatrice. Onder toezicht van de overheid stonden voortaan de belangen van de inheemse bevolking voorop. La mise en valeur des colonies françaises was de titel waaronder de Minister van Koloniën in dit moederland zijn programma voor de overzeese gebiedsdelen publiceerde. Wesseling constateert een duidelijke continuïteit tussen dit kolonialisme en de latere ontwikkelingssamenwerking. Het misstaat volgens hem niet om de bestuursambtenaren uit deze tijd als ontwikkelingswerkers aan te duiden, zoals zij zelf in hun memoires ook regelmatig plegen te doen. De continuïteit is niet alleen een kwestie van subjectieve beleving, maar slaat ook op het idealisme dat de huidige deskundige en zijn koloniale counterpart met elkaar
gemeen hebben, tot uitdrukking gebracht met begrippen als een zedelijke taak, solidariteit, altruïsme, welbegrepen eigenbelang, of iets dergelijks. De ontwikkelingsopgave opgevat als samenlevingsopbouw of social engineering tot uitgangspunt kiezend brengt Wesseling tot de gedachte dat het breukpunt in het proces van maatschappelijke transformatie niet ligt bij het moment van dekolonisatie, maar een halve eeuw eerder, bij het begin van de moderne kolonisatie.
Het is een interpretatie die wel van een lang historisch besef getuigt, maar naar mijn mening van onvoldoende inlevingsvermogen in de gedachtengang van het object van dit beleid, de gekoloniseerde bevolking, voor wie de onafhankelijkheidswording - dat is iets anders dan dekolonisatie - wel degelijk een wezenlijk keerpunt vormde. Dit wil niet zeggen dat ik de
| |
| |
idee van continuïteit van de hand wijs, maar wel ben ik geneigd daaraan een uitleg te geven in een richting tegenovergesteld aan die welke Wesseling suggereert. Het diep gewortelde wantrouwen in de wil en het vermogen van de ‘inlander’ om van het ontwikkelingsaanbod gebruik te maken geeft aan de post-koloniale beleidsvoering jegens vele Afrikaanse en Aziatische landen het karakter van bevoogding die zo tekenend was voor de laat-koloniale opheffingspolitiek. Ontwikkeling, zoals door mij in ideaaltypische zin gepercipieerd, is niet een proces dat van buitenaf een samenleving verandert en geleidelijk steeds grotere delen van de bevolking gaat omvatten op een manier die traditie doet plaatsmaken voor moderniteit. Ontwikkeling zie ik veel meer als een verlossing uit een situatie van afhankelijkheid, een proces van bevrijding dat mensen in staat stelt op basis van een groeiend zelfbewustzijn hogere eisen aan het leven te stellen, hun lotsverbetering af te dwingen. De idee dat de grote massa in de landen met een gekleurde bevolking de eigenschappen mist die nodig zijn om op eigen kracht die emancipatie te bewerkstelligen leeft hardnekkig voort. Dekolonisatie hoeft niet tot het verdwijnen van racisme te leiden, wat erop wijst dat een segmentering langs raciale lijnen ook in een andere maatschappelijke context kan voorkomen. Evenmin heeft de verdeling op basis van ras altijd betrekking op de tegenstelling tussen een blanke bovenlaag en een gekleurde massa. Dit neemt niet weg dat deze laatste sociale formatie zich op een opvallende wijze fixeerde in de gedaante van koloniale regimes. De verhouding dominantie-onderwerping die aan dit bestel zijn specifieke karakter gaf, zowel in structureel als cultureel opzicht, heeft zich voortgezet in wat doorgaat voor ontwikkelingssamenwerking tussen staten en volken. In die zin kan het racisme in de huidige wereld niet worden losgezien van opvattingen die in het koloniale verleden wortel hebben
geschoten.
De voorstelling van koloniale politiek als ontwikkelingsbeleid avant-la-lettre zou ik als het fatsoeneren van het verleden willen bestempelen. Zij die zich tegen die interpretatie keren, laden het verwijt op zich maatstaven aan te leggen welke aan een andere tijd en plaats zijn ontleend en moeten ook in hun woordgebruik oppassen om niet bij voorbaat als polemisch te worden gebrandmerkt. De ervaring van de gekoloniseerde zelf, voorzover deze in een contrabeeld van ontwikkeling is vastgelegd, wordt als mythevorming afgedaan, een woordgebruik dat het mogelijk maakt er verder aan voorbij te gaan. Is het juist om te veronderstellen dat deze historische discussie een moederlandse aangelegenheid is en zich over de hoofden van de ‘inheemse’ bevolking heeft afgespeeld? Alatas meent van wel:
‘[...] the overwhelming majority of Southeast Asians are not aware that they have been the subject of discussion for centuries. The European colonial authors, administrators, priests and travellers wrote for a home audience. It was their own people they wished to convince of the laziness and backwardness of the natives.’ (1977, p. 22)
Het komt mij voor dat dit een wel erg optimistische visie is welke voorbijgaat aan de institutionele verankering van racistische vooroordelen in het koloniale milieu. De onafhankelijkheidswording maakte een einde aan de structurele kant ervan, maar niet noodzakelijkerwijs aan de culturele expressie van de opgelegde minderwaardigheid. The intimate enemy; loss and recovery of self under colonialism (1983) is de titel van een boeiende studie waarin de Indiase sociaal-psycholoog Ashish Nandy de doorwerking van de verinnerlijking heeft geanalyseerd. Ook aan de comfortabele kant van de kleurlijn, zij het op grotere afstand dan in de koloniale tijd, lijkt het vijandsdenken zich te hebben voortgezet. Het maakt de conclusie begrijpelijk waarmee Rex zijn bijdrage in de bundel Racism and colonialism (1982) afsluit met de constatering dat ‘(...)this division between rich white and poor coloured and black nations may come to be the most important form of racism in the modern world’. De Europese expansie heeft niet alleen inheemse volken van
| |
| |
hun eigen verleden afgesneden, hen tot ‘people without history’ gemaakt, maar ook een proces van autonome transformatie geblokkeerd en de open toekomst gesloten verklaard. De geschiedschrijving van het kolonialisme kan ertoe bijdragen het zicht in beide richtingen te verruimen. De studie van het verleden bezit daarom een hoge mate van actualiteit.
| |
Literatuur
Alatas, H., The myth of the lazy native; a study of the image of the Malays, Filipinos and Javanese from the 16th to the 20th century and its function in the ideology of capitalism. Frank Cass, London 1977 |
Anon, ‘Huwelijk en concubinaat; herinneringen van een assistentsvrouw’, in: De Indische Gids, jrg. 33/1, 1911, p. 410-32 |
Baeck, L., Economische ontwikkeling en sociale structuur in Belgisch Kongo. Uitgeverij Ceuterick, Leuven 1959 |
Berg, L., Die katholische Heidenmission als Kulturträger. 5. Teil: Die Mission und die Erziehung der Eingeborenen zur Arbeit. Xaverius Verlagsbuchhandlung, Aachen 1923 |
Boeke, J.H., Economie van Indonesië. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem 1955 (5e herziene druk) |
Breman, J., Labour migration and rural transformation in colonial Asia. Comparative Asian Studies. Free University Press, Amsterdam 1989 |
Koelies, planters en koloniale politiek; het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's oostkust in het begin van de twintigste eeuw. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, no. 123. Foris, Dordrecht 1987 |
‘Het beest aan banden? De koloniale geest aan het begin van de twintigste eeuw’, in: Bijdragen tot de Taal-, Landen Volkenkunde, deel 144, 1e aflevering, 1988, p. 19-43 |
Burrows, G., The curse of Central Africa: with which is incorporated a campaign amongst cannibals by Edgar Canisius. London 1903 |
Ceyssens, R., ‘Mutumbula; mythe de l'opprimé’, in: Cultures et développement, vol. 7, 1975, p. 483-550 |
Conrad, J., Heart of darkness. Penquin Books Ltd., Harmondsworth 1985 ed. |
Cooper, F., ‘From free labour to family allowances: labor and African society in colonial discourse’, in: American Ethnologist, vol. 16, 1989, p. 745-65 |
Coquery-Vidrovitch, C., Le Congo (aef), du temps des grandes compagnies concessionaires, 1898-1930. (Ecole pratique des hautes études. Sorbonne, vie section, sciences économiques et sociales, Le Monde d'Outre Mer passé et présent, 1re série. Etudes 37) Mouton, Paris/La Haye 1972 |
Delathuy, A.M., E.D. Morel tegen Leopold ii en de Kongostaat. epo, Antwerpen (Berchem) 1985 |
Jezuïeten in Kongo met zwaard en kruis. epo, Berchem 1986 |
De geheime documenten van de onderzoekscommissie in de Kongostaat. epo, Berchem 1988 |
De Kongostaat van Leopold ii, het verloren paradijs, 1876-1900. Standaard Uitgeverij, Antwerpen 1989 |
Doyle, A.C., The crime of the Congo. London 1909 |
Eynikel, H., Onze Kongo; portret van een koloniale samenleving. Standaard, Antwerpen/Weesp 1983 |
Franklin, J.J., George Washington Williams; a biography. University of Chicago Press, Chicago 1985 |
Harms, R.W., River of wealth, river of sorrow. Yale University Press, New Haven/London 1981 |
‘The world abir made; the Maringa Lopori-Bassin, 1885-1903’, in: African Economic History, vol. 12, 1983, p. 125-39 |
Hoëvell, W.R. van, Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet. 2dln., Zaltbommel 1854 |
Hulstaert, G., ‘Herinneringen aan de oorlog’, in: Bijdragen over Belgisch-Congo tijdens de Tweede Wereldoorlog. Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, Brussel 1983 |
Inglis, B., Roger Casement. Hodder & Stoughton, London 1973. Paperback ed. London 1974 |
Jespersen, K., ‘Dans la concession de l'abir’, in: G. Hulstaert, Le voyage au Congo d'un officier danois. Notes et commentaires sur les séjours à l'Equateur de Knud Jespersen (1898-1908). Enquêtes et Documents d'Histoire Africaine, vol. iv. Louvain-la-Neuve 1980, p. 1-100 |
Kat Angelino, A.B.A. de, Colonial policy. Vol. i, General principles; Vol. ii, Dutch East Indies. Martinus Nijhoff, The Hague 1931 |
Kennedy, R., ‘The colonial crisis and the future’, in: R. Linton (ed.), The science of man in the world crisis. Columbia University Press, New York 1945, p. 305-46 |
Kohlbrugge, J.M.F., Blikken in het zieleleven van den Javaan en zijner overheerschers. E.J. Brill, Leiden 1907 |
Kolff, van der, S.H. & W.F. Wertheim (eds.), Indonesian economics; the concept of dualism in theory and policy. W. van Hoeve, The Hague 1966 |
Locher-Scholten. E., Ethiek in fragmenten; vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel, 1877-1942. Hes Publishers, Utrecht 1981 |
Louis, W.R. en J. Stengers (eds.), E.D. Morel, history of the Congo Reform Movement. Clarendon Press, Oxford 1968 |
Lucas, N., ‘Trouwverbod, inlandse huishoudsters en Europese vrouwen. Het concubinaat in de planterswereld aan Sumatra's Oostkust’, in: J. Reys (ed.), Vrouwen in de Nederlandse koloniën. Zevende jaarboek voor vrouwengeschiedenis. Sun, Nijmegen 1986, p. 78-97 |
Lyons, M., ‘Sleeping sickness epidemics and public health in the Belgian Congo’, in: D. Arnold (ed.), Imperial medicine and indigenous societies. Oxford University Press, Delhi 1989, p. 105-24 |
Massoz, M., Le Congo de Léopold ii (1878-1907); un récit historique. Liège 1989 |
Nandy, A., The intimate enemy; loss and recovery of self under colonialism. Oxford University Press, Delhi 1983 |
Northrup, D., Beyond the bend in the river; African labor in eastern Zaire, 1865-1940. Ohio University, Centre for Inter- |
| |
| |
national Studies. Ohio 1988 |
Parkin, D. (ed.), The anthropology of evil. Basil Blackwell, Oxford 1985 |
Peemans, J.Ph., ‘Capital accumulation in the Congo under colonialism: the role of the state’, in: L.H. Gann (ed.), The economics of colonialism: vol. iv, Colonialism in Africa 1870-1960. Cambridge University Press. Cambridge 1975, p. 165-212 |
Reid, B.L., The lives of Roger Casement. Yale University Press. New Haven 1976 |
Rex, J., ‘The role of class analysis in the study of race relations - a Weberian perspective’, p. 64-83, in: J. Rex & D. Mason (eds.), Theories of race and ethnic relations. Cambridge University Press, Cambridge 1988 (paperback) |
‘Racism and the structure of colonial societies’, p. 199-218, in: Ross, R. (ed.), Racism and colonialism. Nijhoff, The Hague 1982, p. 199-218 |
Rich, P.B., Race and empire in British politics. Cambridge University Press, Cambridge 1986 |
Sarraut, A., La mise en valeur de colonies françaises. Payot, Paris 1923. |
Sartono, Kartodirdjo, Modern Indonesia: tradition and transformation, a socio-historical perspective. Gadjah Mada University Press, Yogyakarta 19882 |
Sawyer, R., Casement; the flawed hero. Routledge & Kegan Paul, London 1984 |
Stengers, J., ‘La rôle de la commission d'enquête de 1904-1905 du Congo’, in: Annuaire de l'Institut de Philologie et d'Histoire Orientales et Slaves x, 1950, p. 701-26 |
‘The Congo Free State and the Belgian Congo before 1914’, in: Gann, C.H. & P. Duignan (eds.), Colonialism in Africa, 1870-1960; Vol. i, The history of politics of colonialism, 1870-1914. Cambridge University Press, 1969/1977, p. 261-92 |
‘King Leopold's imperialism’, in: Owen, R. & B. Sutcliffe (eds.), Studies in the theory of imperialism. Longman, London 1972, p. 248-75 |
Congo's mythes et réalités; 100 ans d'histoire. Duculot, Paris/Louvain-la-Neuve 1989 |
Stengers, J. en J. Vansina, ‘King Leopold's Congo, 1886-1908’, in: Oliver, R. en G.N. Sanderson (eds.), The Cambridge History of Africa, vi (1876-1905). Cambridge University Press, Cambridge 1985, p. 315-58 |
Stoler, A.L., Capitalism and confrontation in Sumatra's plantation belt, 1870-1979. Yale University Press, New Haven/London 1985 |
‘Rethinking colonial enterprises: European communities in Sumatra and the boundaries of rule’, in: Comparative Studies in Society and History, vol. 31, 1989, p. 134-61 |
Taussig, M., Shamanism, colonialism and the wild man; a study in terror and healing. Chicago University Press, Chicago 1987 |
Twain, M., King Leopold's soliloquy; a defence of his Congo rule. London 1907 |
Vangroenweghe, D., Leopold ii & Kongo. Dissertatie 1985. Verschenen als handelseditie: Rood rubber; Leopold ii en zijn Kongo. Elsevier, Brussel/Amsterdam 1985. In Franstalige uitgave: Du sang sur les lianes; Léopold ii et son Congo. Didier Hatier, Bruxelles 1986 |
Vellut, J.C., ‘Matériaux pour reconstituer une image du Blanc dans la société coloniale du Congo belge’, in: J. Pirotte (ed.), Stéréotypes nationaux et préjugés raciaux aux xixe et xxe siècles. Université de Louvain 1982, p. 91-116 |
‘La violence armée de l'état indépendant de Congo’, in: Cultures et Développement, vol. 16, 1984, p. 671-707 |
Wal, S.L. van der, ‘Het rascriterium en het overheidsbeleid in Nederlands-Indië, in: Internationale Spectator, xx, 1966, p. 832-53 |
Watts, C.T., Joseph Conrad's letters to R.B. Cunninghame Graham. Cambridge University Press, Cambridge 1969 |
Wertheim, W.F., Het rassenprobleem; de ondergang van een mythe. Vrij Nederland reeks. Albani, Den Haag 1949 |
Elite en massa; een bijdrage tot de ontmaskering van de elitewaan. Van Gennep, Amsterdam 1975 |
Wesseling, H.L., ‘Het echte en het valse in de koloniale geschiedenis’, in: Hollands Maandblad, 1988, 11, p. 21-30 |
Indië verloren, rampspoed geboren; en andere opstellen over de geschiedenis van de Europese expansie. Bert Bakker, Amsterdam 1988 |
|
|