| |
| |
| |
J. Breman
Civilisatie en racisme
Een staat van terreur: Kongo rond de eeuwwisseling
‘Exterminate all the brutes!’ J. Conrad, Heart of darkness (1902)
De plaats van handeling is het gebied van de Kongo rond de eeuwwisseling. Aan de bevolking was in de voorgaande jaren de verplichting opgelegd om maandelijks een hoeveelheid van het in het wild groeiende rubber te verzamelen bij wijze van betaling voor de komst van beschaving onder de Europese heerschappij. Leopold ii had dit werkterrein - tachtig keer zo groot als België - uitgezocht om zijn koloniale aspiraties te verwezenlijken. Afrika was niet zijn eerste keuze. In het Verre Oosten, waarop hij eerder zijn oog had laten vallen, kreeg hij echter geen voet aan de grond. Toen dat vaststond, richtte hij zijn blik op het nog ternauwernood ontsloten Donkere Continent. Vanaf het midden van de jaren zeventig stuurde hij ‘wetenschappelijke’ expedities erop uit, sommige onder leiding van de toen al beroemde ontdekkingsreiziger Stanley, voor de exploratie van het Kongogebied. Handig gebruik makend van de onderlinge afgunst tussen de mogendheden bij hun drang naar overzeese expansie vroeg en kreeg Leopold ii toestemming de Kongo Vrijstaat te stichten als uitvloeisel van de verdeling-van-Afrika conferentie die in 1885 in Berlijn werd gehouden. Naar buiten toe stond de humanitaire doelstelling van deze koloniale onderneming voorop: een einde te maken aan slavernij en andere misstanden, in materieel en geestelijk opzicht vooruitgang te brengen met behulp van missie en zending. Minder nadruk lag op het eigen voordeel van de kolonisator, hoewel dit vanaf het begin ongetwijfeld de voornaamste drijfveer is geweest. Wat Leopold ii concreet voor ogen stond, was de invoering van het Cultuurstelsel dat de Nederlanders bij hun heerschappij over Indië gedurende de voorgaande decennia zoveel profijt had opgeleverd. Het in 1861 verschenen boek van J.W.B. Money, Java, or how to manage a colony, beschouwde hij als een handleiding voor koloniale exploitatie. Door invoering van
arbeidsdwang wilde de Belgische vorst zijn nieuwe bezittingen te gelde maken. Vooralsnog kwam daarvan weinig terecht. De tribale bevolking in Kongo beoefende weliswaar de landbouw, maar niet op een wijze die het gemakkelijk maakte haar in te schakelen bij de teelt van nieuwe gewassen. Een decreet, al direct in 1885 afgekondigd, verklaarde alle gronden die niet bij de lokale inwoners voor de voedsellandbouw in gebruik waren tot staatseigendom. Dit gold ook voor de opbrengst van deze zogeheten ‘vacante gronden’. Een ander gebod dat enkele jaren later van kracht werd, sloot de verkoop uit van produkten van het land, in eerste instantie vooral ivoor, aan particuliere handelaren. Op die manier legde het koloniaal bestuur nagenoeg totaal beslag op de economische bronnen. Wegens het ontbreken van concrete exploitatiemogelijkheden bleven echter de inkomsten gedurende het eerste decennium bij de uitgaven achter.
Koloniseren bleek duurder dan Leopold ii had vermoed. Aanzienlijke investeringen waren nodig voor de militaire bezetting van het land, voor infrastructurele ontsluiting en voor de vestiging van bestuur. Rond de eeuwwisse- | |
| |
ling telde het staatsapparaat circa 2000 ambtenaren, merendeels Belgen (onder wie veel legerofficieren die tijdelijk ter beschikking waren gesteld), maar ook andere Europeanen (o.a. Italianen en Scandinaviërs). Zij woonden verspreid over een immens groot territorium dat opgedeeld werd in districten, zones en sectoren. Bestuursposten, waarvan er in 1900 in totaal 183 gevestigd waren, vormden de laagste schakel in de staatsadministratie. Boma was de hoofdplaats, maar het werkelijke centrum van bestuur lag in Brussel. Veel geld vergde tenslotte de opbouw van een koloniaal leger, dat bestond uit inheemse huurlingen onder leiding van een blank kader. Het staatshoofd had weinig succes met het aantrekken van particulier kapitaal - het vooruitzicht op een hoog rendement was aanvankelijk allesbehalve gunstig - en de Belgische overheid moest met leningen bijspringen.
In deze situatie kwam verandering als gevolg van de snel groeiende vraag naar rubber voor industrieel gebruik in het Westen. Bestuursambtenaren gaven vanaf de jaren tachtig opdracht tot de geregelde verzameling van dit vrijelijk in de natuur voorkomende produkt dat de Afrikanen alleen in de sfeer van de huishouding toepasten. De verplichte leverantie van het gestolde sap van oerwoudlianen werd binnen korte tijd in een zeer omvangrijk gebied de voornaamste bron van inkomsten. Deze belasting werd geheven van inwoners ter compensatie van de kosten verbonden aan hun incorporatie in de Kongo Vrijstaat. Concessiemaatschappijen werden opgericht die in de hun toegewezen streek het recht kregen het pas ontdekte bosprodukt te exploiteren. Leopold ii participeerde in deze ondernemingsvorm en zonderde bovendien een grote oppervlakte af als kroondomein, waarvan hij de opbrengst volledig ten eigen bate aanwendde. De staatsambtenaren deelden eveneens in de opbrengst. Zij ontvingen voor hun inspanning bij de inning van de belasting een premie die omgekeerd evenredig was aan de kostprijs: hoe lager dit bedrag, hoe hoger hun commissie opliep. De vergoeding aan de inheemse tappers was dientengevolge slechts een fractie van de prijs die een kilogram rubber op de Europese markt opbracht. Mise-en-valeur is de karakteristieke term waarmee het in bedrijf nemen van gebieden zoals de Kongo tot uitdrukking placht te worden gebracht in de koloniale literatuur over Afrika. Deze zogenaamde valorisatie, de actualisering van economische potentie, kwam dus tot stand door het opleggen van arbeidsdiensten aan de plaatselijke bevolking. Hoewel in de Kongo de leverantie van rubber voorop kwam te staan, was dit zeker niet de enige verplichting. De voorziening van bestuur en leger met voedsel, transportdiensten op grote schaal, uitvoering van openbare werken en andere onbetaalde aanslagen op het produktievermogen van Afrikanen, het waren allemaal contra-prestaties
voor de komst van rust, orde en beschaving onder koloniale heerschappij. Door de invoering van een geldelijke belasting achterwege te laten zag het bestuur erop toe dat de bevolking slechts aan de gestelde verplichtingen kon voldoen door voor of in opdracht van de staat te werken. Daarvan ging, aldus de koloniale doctrine, een opvoedende werking uit. Arbeidsdwang leidde volgens deze gedachtengang tot verinnerlijking van de economische impuls waarop het proces van maatschappelijke vooruitgang berustte, een habitus waaraan het de inheemse bevolking zou hebben ontbroken. Overigens werd pas in 1903 de omvang van gedwongen arbeid bij wet geregeld. Tot dan schommelde de zwaarte ervan al naar gelang de toevallige omstandigheden ter plaatse en volgens de uiteenlopende opvattingen van ambtenaren over wat redelijk was. Het zwaarst belast waren de inwoners van voor de rubberwinning aangewezen gebieden.
Na de erkenning van Bula Matari, de autoriteit der blanken, volgde de consolidatie van de gemaakte afspraken. Gewapende inlandse toezichters werden naar de dorpen gestuurd om voor de geregelde toevoer van rubber zorg te dragen. De omvang van deze belasting in natura was niet gestandaardiseerd en liep in de verschillende zones uiteen van vijf tot tien ki- | |
| |
logram per volwassen man per maand. Basis voor de heffing was het aantal hutten, maar bij de eerste bezetting werd daarvan niet meer dan een ruwe schatting gemaakt. Het plaatselijke hoofd was aansprakelijk voor de levering van de collectief opgelegde aanslag. In de praktijk kregen de aangestelde bewakers de vrijheid om de verdeling over de huishoudingen naar eigen inzicht te regelen als de geëiste hoeveelheid maar binnenkwam. Het verzamelen van rubber nam al direct een groot deel van de werktijd der inwoners in beslag. Dit liep nog op naarmate zij dieper het bos in moesten trekken om nieuwe bomen te tappen. Ook het overbruggen van de afstand naar de post van aanlevering kon zeer tijdrovend zijn. Maandelijks
De straf met de chicotte (nijlpaardzweep)
bleven er dan ook slechts enkele dagen over om te voorzien in de eigen levensbehoeften.
De snelle stijging van de vraag naar het nieuwe produkt leidde tot de ontsluiting van steeds nieuwe wingebieden, maar ook tot de opvoering van de quota waar de exploitatie al in volle gang was. De premie betaald aan de agenten van de staat of aan de concessiemaatschappijen betekende dat zij de orders van hogerhand om steeds meer rubber te leveren bereidwillig uitvoerden. De bezetting van de dorpen was met plundering, brandstichting, vernielingen van aanplant, verkrachten, martelen en moorden gepaard gegaan. Maar bij deze eerste golf van terreur bleef het niet. Het inle- | |
| |
veren van rubber, gewoonlijk twee keer per maand, was een dag waarnaar de bevolking met vrees uitzag. Vanuit de wijde omtrek meldden de inlanders zich met hun oogst bij de verzamelpost, waar zij door blanken met geweren in de hand werden opgewacht. Zelden gebeurde het, aldus een informant, dat bij die gelegenheid daden van geweld achterwege bleven.
Zowel de inheemse bewakers als de blanke posthoofden hanteerden de chicotte zonder terughoudendheid. Met deze zweep van nijlpaardeleer mochten bij wijze van disciplinaire maatregel maximaal vijfentwintig slagen per dag worden gegeven. Het werkelijke aantal bedroeg vaak een veelvoud ervan en kon uitlopen op het doodranselen van het slachtoffer. Tot de uitrusting van een bestuurspost behoorde steevast een gevangenis waarin willekeurig opgepakte inwoners van dorpen uit de omtrek vastzaten zolang hun verwanten geen of te weinig rubber leverden. De militairen was het gebruik toegestaan - seksueel en voor hun persoonlijke verzorging - van vrouwen die in gijzeling waren genomen. Dit heette in overeenstemming te zijn met de gebruiken van het land. De gevangenen moesten zelf proberen om in hun dagelijks levensonderhoud te voorzien en konden bijvoorbeeld niet rekenen op de verstrekking van voedsel door de posthoofden.
Het bleef niet bij lijfstraffen en detentie. Ter verantwoording geroepen hoofdmannen ondergingen martelingen, niet zelden tot de dood erop volgde, om hun nalatige onderdanen vrees in te boezemen. Het doodschieten van willekeurig aangewezen inwoners had eenzelfde bedoeling. De inheemse bewakers, sentris of capitas genoemd, oefenden in de dorpen een waar schrikbewind uit. Hoewel dichter bij de bevolking staand, leken zij zich van hun blanke superieuren door een nog grotere wreedheid te onderscheiden. Zij begingen kannibalisme, stalen, eigenden zich vrouwen toe zo veel en zo vaak zij wilden, speelden voor rechter, sloegen of martelden een ieder dood die hun ongenoegen opwekte. Maar konden de Afrikanen zich dan niet beklagen over de willekeur en het onrecht waaraan zijn blootstonden? Degenen die dit deden werden als werkonwillig beschouwd en kregen niet zelden extra straf. Vlucht was voor de bevolking van een rubberstreek de enige uitweg om zich te onttrekken aan het regime dat hun was opgelegd. Die mogelijkheid had het koloniaal bestuur voorzien door Afrikanen te verbieden zich buiten de eigen woonplaats te bevinden. Het behoorde tot de taken van het leger om ‘vluchtelingen’ - allen die zich zonder geldige reden ergens anders bevonden - aan te houden en naar huis terug te brengen. Bij wijze van strafmaatregel of in het belang van economische exploitatie kon het bestuur overgaan tot overbrenging van mensen naar een ander gebied. Protesten tegen deportatie en de verplaatsing van dorpen haalden niets uit. De leiding van de Kongo Vrijstaat schreef niet alleen de plicht tot arbeid voor, maar bepaalde ook hoe en waar de prestaties werden geleverd.
Natuurlijk bood de bevolking weerstand, het eerste tegen de gehate sentris. Uit de opgave in 1905 van een concessiemaatschappij blijkt dat binnen een tijdsverloop van zeven maanden maar liefst 142 van haar sentris waren gedood of gewond. Militaire expedities maakten een einde aan daden van ongehoorzaamheid, met name werkonwilligheid en opstandigheid. De concessiemaatschappijen konden van de staat een detachement van het koloniale leger huren om met nog hardere hand rust en orde in hun gebied te herstellen.
Over een beruchte districtscommissaris deed het verhaal de ronde dat hij eens 1308 handen bij zich had laten brengen, een getal dat als dagrecord is blijven voortleven. Zij die de vlucht namen werden doodgeschoten, kinderen zo lang tegen de grond geslagen tot hun hoofd verbrijzeld was, de buik van zwangere vrouwen opengereten. Gevangenen werden aan palen gekruisigd en zonder eten of drinken in de zon ‘te drogen’ gezet. Naar de bossen ontsnapte ouders lieten hun kinderen in de steek uit angst dat het gehuil hen zou verraden.
| |
| |
Een moeder die wegliep moest haar zoontje even op de grond zetten. De bewaker die haar achtervolgde zag dat het kind aan de arm en de voet koperen ringen droeg. Hij sneed het een arm en een voet af om zich van de versieringen meester te maken. Een jongen van acht à negen jaar kreeg opdracht de hand af te snijden van een oude man die was neergeschoten. Maar de man was nog niet dood en toen hij het mes voelde probeerde hij zijn hand terug te trekken, aldus het verslag van een ooggetuige. Het jongetje, bang om zelf vermoord te worden, slaagde met enige moeite toch erin te doen wat hem was opgedragen. Steeds weer zijn het de afgehakte handen die in de verhalen opduiken. Een zendeling vertelde hoe hij op een dag een prauw voorbij zag komen op de boeg waarvan zestien handen en handjes bevestigd waren. Een ander had aan takken van bomen langs de rivier handen zien hangen. Van zijn Afrikaanse begeleider vernam hij dat dit slechts een klein deel was van een veel grotere hoeveelheid, die even verderop met manden tegelijk in de rivier was geworpen. Het bleef niet bij handen alleen. Afrikanen die na de aftocht der soldaten naar hun dorpen terugkeerden, maakten soms op de volgende wijze kennis met de komst van de blanke beschaving: ‘Wij zagen lijken, en aan de buitenkant van de palissade die het huis van het hoofd omringde, zagen wij zeven geslachtsorganen van mannen, hangend aan een liaan van ongeveer twee meter lengte, die op een hoogte van ongeveer 1,80 m vastgemaakt was aan twee stokken. Ik heb dat spektakel nooit elders gezien, en bij mijn weten hebben de mensen van mijn streek, in de oorlogen die zij zich aandoen, niet de gewoonte verminkingen van dit soort op de lijken te praktiseren.’ (Delathuy 1988, p. 135)
Mag uit deze summiere opsomming, meer indicatief en illustratief dan uitputtend en gesystematiseerd, worden afgeleid dat het gehele koloniale bestuur van hoog tot laag zich schuldig maakte aan zulke beestachtige praktijken? Slechts een handjevol distantieerde zich openlijk. Informatie bedoeld om binnenskamers te blijven was in feite voor een niet gering deel afkomstig van een beperkt aantal ambtenaren die bij ondervraging niet aarzelden om hun afschuw uit te spreken over wat er onder de blanke overheersing gebeurde. In plaats van te ontkennen of te zwijgen grepen zij hun verschijning voor de onderzoekscommissie aan om in detail uit te weiden over de misstanden. Een veel voorkomende reactie was echter tegelijkertijd het aanwijzen van de inheemse soldaten en de in de dorpen gestationneerde bewakers als voornaamste of zelfs enige bedrijvers van al het kwaad. Die lezing steunde op de bewering dat de manschappen van het koloniale leger, de Force Publique, voormalige slaven waren. Lag het niet voor de hand dat zij wraak probeerden te nemen voor het lot dat zij zelf hadden ondergaan? Voor de sentris ging deze redenering niet op, want opvallend vaak waren zij afkomstig uit de streek waar zij opereerden. Was dat echter niet een overtuigend bewijs voor de stelling dat negers er geen been in zagen zich tegen hun eigen mensen te keren? Verhalen volgens welke mannen, vrouwen en kinderen werden geslacht, gekookt en opgegeten vormden het sluitstuk van de redenering dat in de neger dierlijke driften de overhand kregen wanneer blanke leiding ontbrak.
Volgens deze argumentatie lag de oorzaak voor de onbeschrijfelijke wreedheid hoofdzakelijk in de Afrikaanse omgeving zelf: de sentris waren een noodzakelijk kwaad. De vertolkers van dit standpunt schilderden de bewakers af als een toonbeeld van energie temidden van een lamlendige bevolking. Dit gold blijkens dezelfde koloniale bronnen ook voor het leger van inheemse huurlingen die onder bevel van blanke officieren de wingebieden van rubber pacificeerden en daarbij te maken kregen met wilden die hun laagste lusten botvierden.
De manschappen van dit koloniale leger waren volgens de officiële lezing bevrijd uit de toestand van slavernij waarin zij in de inheemse maatschappij verkeerden. Voormalige bondgenoten in oostelijk Afrika die de territoriale expansie van de Kongo Vrijstaat in de weg stonden werden tot slavenhalers uitgeroe- | |
| |
pen. Dit maakte het mogelijk om de tegen hen ondernomen militaire campagnes als kruistochten in naam van de beschaafde mensheid voor te stellen. De betaling van een premie voor iedere ‘bevrijding’ was bedoeld als een aansporing om een einde te maken aan de barbaarse toestanden in het binnenland. Onder dit humanitaire mom ging echter precies de tegengestelde praktijk schuil: de gedwongen indienstneming van jonge mannen bij de staat als soldaat of arbeider. Bevrijding was een eufemisme voor een mengeling van kidnapping, tewerkstelling van gevangenen en ‘vluchtelingen’, het opeisen van een aantal ingezetenen in pas onderworpen streken, het in gijzeling houden van onwillige rubberoogsters of hun verwanten, de levering van contingenten onderdanen door tribale hoofden tegen of zonder vergoeding aan het koloniale bestuur afgestaan, enzovoort. De recrutering van al deze categorieën in staatsdienst gebeurde voor een periode van zeven jaar. Een deel van de aldus ‘bevrijden’ werd als soldaat opgenomen in de koloniale militie, de Force Publique. De overigen vormden een arbeidsleger, ingezet onder andere voor de aanleg van spoorwegen.
Een categorie waarvoor de staat speciale belangstelling had, waren jonge kinderen, volgens de officiële lezing bevrijd uit slavernij dan wel wezen zonder verzorging. Na betaling van een premie aan hun bevrijders werden zij opgevangen in door missionarissen geleide schoolkolonies. De kinderen stonden tot vijfentwintigjarige leeftijd onder staatsvoogdij met de vooropgezette bedoeling op die manier de beschikking te krijgen over een omvangrijk en betrouwbaar corps van soldaten en arbeiders. Aan de tewerkstelling onder dwang was overigens geen enkele leeftijdsgrens gebonden met als gevolg dat zelfs heel jonge kinderen voor opname in het produktieproces in aanmerking kwamen. Een ambtenaar die hiertegen bezwaar maakte, werd door zijn superieur gecorrigeerd: ‘Te Leopoldstad met name moest ik de indienstneming viseren van een reeks jongens van vier tot vijf jaar, tegen de zin van hun ouders “aangeworven” voor de koffiefabriek van Kinshasa.’ Ik schreef aan de staatsprocureur dat ik mijn ambt niet meer zou lenen voor operaties van zulke duidelijke onwettige aard. De directeur van Justitie antwoordde mij dat ik zo nadeel zou berokkenen aan de kinderen die wensten te werken.’ (geciteerd in Delathuy 1988, p. 30)
Met de disciplinering van de Afrikaan tot werkzaamheid kan in de ogen van de blanke bestuurders kennelijk niet vroeg genoeg een begin worden gemaakt.
| |
De Koninklijke commissie
Het schrikbewind dat in grote delen van het Kongogebied heerste, bleef niet onopgemerkt en berichten erover drongen langzamerhand tot Europa door. Vooral protestante zendelingen stuurden brieven naar huis waarin zij schreven over de wrede misdaden waaraan de inheemse bevolking blootstond. Enkele van deze verhalen bereikten ook de pers. Op eigen initiatief begon E.D. Morel een kritische aandacht voor het koloniale regime in de Kongo Vrijstaat te ontwikkelen. Als employé verbonden aan een onderneming in Liverpool die handel dreef op zwart Afrika constateerde hij dat de waarde van de invoer in de Kongo - de door hem geleide afdeling - die van de uitvoer vele malen overtrof. Uit de verscheping van grote hoeveelheden wapens leidde hij af dat de negers voor hun arbeid niet alleen weinig of niets ontvingen, maar ook dat geweld ten grondslag lag aan het tappen van rubber. Het zou echter nog verscheidene jaren duren voordat hij van de juistheid van zijn vermoedens overtuigd raakte. Verhalen over wandaden die incidenteel de ronde deden maakten in België weinig indruk. De Kongo-tentoonstelling in 1897 in het Paleis der Koloniën van Tervuren sloot beter aan bij het beeld dat bij het publiek bestond over de overzeese verrichtingen van Leopold ii. Onderdeel van deze manifestatie was de presentatie van een ‘beschaafd’ negerdorp, bevolkt door kinderen die onder de hoede van missionarissen hun vaardigheid in naaien en borduren toonden. Een kunstwerk illu- | |
| |
streerde het contrast tussen verleden en toekomst: de polygamie tegenover het gezin, voorouderverering tegenover godsdienst, slavernij tegenover vrijheid en barbarendom tegenover civilisatie. Op aanhoudende klachten over misdaden reageerde Leopold ii met het instellen van een commissie voor de bescherming van inlanders, die in de korte tijd van haar bestaan geen enkele actie heeft ondernomen.
In Groot-Brittannië kwam geleidelijk een anti-Leopold campagne op gang waarvan Morel de spil was. In een reeks artikelen vestigde hij in 1900 de aandacht van een breed publiek op The Congo Scandal. Zijn belangrijkste medestander werd Roger Casement die vele jaren in Afrika had doorgebracht. In 1901 kwam deze als Brits consul in de Kongo Vrijstaat aan, een weerzien met het land dat hij al van vroeger kende. Toen Casement eerder hier woonde kwam hij in contact met Joseph Conrad. Nog voor het einde van de eeuw legde de laatste zijn sombere herinneringen aan het Kongogebied vast in Heart of Darkness. Van zijn Britse vriend kreeg Conrad verhalen te horen die hij naar zijn zeggen niet kende, niet wilde weten en weer wenste te vergeten. Op instructie van zijn superieuren in Londen ging Casement in 1903 naar de bovenloop van de Kongorivier om verslag uit te brengen over de toestand van de bevolking in de wingebieden van rubber, een opdracht waarop hij zelf herhaaldelijk had aangedrongen. Het dagboek dat hij bijhield vormde de basis van het zeer gedetailleerde rapport dat hij na terugkomst in Londen indiende. De opzienbarende bevolkingsvermindering die hij in het centrale deel van de Kongo had geconstateerd, vormde het hoofdthema van zijn relaas. Casement aarzelde niet om de achteruitgang toe te schrijven aan het stelsel van dwang en geweld waarop de exploitatie van de wilde rubber berustte. Grote indruk op hem maakten de verhalen van zowel zendelingen als bestuursambtenaren over het afhakken van handen, meestal, maar niet altijd, van dode Kongolezen. Terug in Londen zocht de consul direct contact met Morel. De laatste richtte korte tijd later, op aandrang en met financiële steun van zijn nieuwe vriend, de Congo Reform Association op met als doel pressie uit te oefenen op de publieke opinie in Groot-Brittannië en op het Europese vasteland, om een einde te maken aan het schrikbewind van Leopold
ii in zijn Afrikaanse bezittingen. Zich bewust van de anti-Britse stemming in België die groeide naarmate de kritische aandacht van vooral de Britse pers voor de Kongo toenam, had het Foreign Office in Londen zich tot dan terughoudend opgesteld. Na een discussie in het Lagerhuis in 1904 over het rapport dat Casement op slag befaamd maakte, was dit niet langer mogelijk. In reactie op de toenemende druk vanuit het buitenland liet de Belgische koning doorschemeren dat hij overwoog een juridisch onderzoek te laten instellen. Tot die toezegging verleid kon hij uiteindelijk niet anders dan een commissie benoemen die als opdracht kreeg de juistheid vast te stellen van beschuldigingen over talloze onoirbare en onmenselijke praktijken in de Kongostaat. De commissie telde drie leden: een Belgische advocaat die als voorzitter optrad, een Zwitserse jurist en een Italiaan die in de hoofdplaats van de Kongostaat rechter was geweest. De Belgen in het gezelschap - behalve de voorzitter ook twee ambtelijke secretarissen - waren er bij hun vertrek van overtuigd dat het hun geen moeite zou kosten de in het buitenland uitgesproken beschuldigingen als leugens en laster te ontzenuwen. Ook het Italiaanse lid had eerder blijk gegeven van opvattingen die lijnrecht tegenover die van Casement stonden. Leopold ii had derhalve reden om de uitkomst van deze missie met vertrouwen tegemoet te zien. De commissie scheepte zich in september 1904 in. Het gezelschap ving bij aankomst in de Kongo zijn werkzaamheden aan met het verzamelen van informatie beschikbaar gesteld vanuit het staatsapparaat en met het ondervragen van rechters en procureurs. Daarna volgde een tocht naar het binnenland voor het horen van getuigen, naast blanke ook inheemse. Tegen de achtergrond van een tropisch decor luister- | |
| |
de de commissie, in ambtskledij gehuld, naar de lange litanie van gruwelijkheden verteld door of in naam van de slachtoffers.
De beschrijvingen die van deze mise-en-scène bewaard zijn gebleven lezen als het script van een Fellini-film. ‘Het dek van de stoomboot vormde het gerechtshof - een ruime plaats tussen twee cabines. De voorzitter was gekleed in een purperen toga met bef in kant, baron Nisco in een zwarte toga met witte bef, en het Zwitserse lid in een jacquet. Soldaten stonden aan beide kanten, gewapend met geweren waarop bajonetten vastgemaakt waren. De rechtbank was waardig en indrukwekkend.’ (Delathuy 1988, p. 103; Stengers 1950, p. 701)
De commissie volgde de route die Casement voor zijn rapportage had afgelegd, maar trok er minder tijd voor uit en kwam ook minder ver. Al voor de terugreis naar België stond de uitkomst vast. Het verzamelde bewijsmateriaal stelde Casement op alle essentiële punten in het gelijk. Enkele dagen na het horen van deze mededeling pleegde de gouverneur zelfmoord. Direct na terugkomst van het reisgezelschap in België, in maart 1905, volgde een onderhoud met de koning om hem mondeling verslag uit te brengen. Daarna zou het nog een half jaar duren voordat de leiding van de Vrije Kongostaat zwichtte voor de aandrang om tot publikatie van de bevindingen van de onderzoekscommissie over te gaan. Die beslissing, met hoeveel tegenzin ongetwijfeld ook genomen, was onvermijdelijk geworden. Verscheidene getuigenverklaringen, vooral die van Britse zendelingen, hadden in de tussenliggende maanden Morel al bereikt. Deze aarzelde natuurlijk niet om er bekendheid aan te geven. De definitieve versie van het officiële rapport was een compromis waaraan uiteindelijk alle leden hun naam verbonden. De Belgische vorst heeft nog geprobeerd de uitwerking ervan af te zwakken door kort voor de verschijningsdatum in november 1905 een samenvatting in het buitenland te laten verspreiden waarin meer plaats was ingeruimd voor lof dan voor kritiek op zijn koloniale onderneming. Die onhandige poging tot misleiding van de publiciteitsmedia had een averechts effect. Wat geheim bleef en in het archief verdween waren de talrijke ambtelijke dossiers en andere bijlagen waarop de onderzoekscommissie haar oordeel baseerde. Ook op lagere verzoeken om inzage volgde steevast een afwijzende beschikking. Wat wel aan de openbaarheid werd prijsgegeven, was echter ruimschoots voldoende om af te rekenen met het gunstige beeld dat de Belgische koning van zijn heerschappij over de Kongo tot het einde krampachtig zou blijven volhouden.
In een poging de koninklijke opdrachtgever te ontzien begon de commissie haar rapport met een loflied op de zegeningen door de westerse beschaving in dit donkere deel van Afrika gebracht. Maar na deze inleiding volgde een uitvoerige bespreking van de misstanden waartoe het koloniale bestuur aanleiding had gegeven. De discussie die daarop begin 1906 in het Belgische parlement werd gehouden, stond onder druk van de kritische opinie die nu in het buitenland ging overheersen, en leidde in 1908 tot de overdracht van de kolonie aan de Belgische staat. Slechts met moeite legde Leopold ii zich bij dit besluit neer. Hij traineerde de onderhandelingen die aan de annexatie voorafgingen en liet zich financieel ruimschoots schadeloos stellen. In een poging om al bij voorbaat de geschiedschrijving onmogelijk te maken over de terreur die met zijn medeweten en instemming werd uitgeoefend, liet hij op het moment van overname een groot deel van de Vrijstaat-archieven verbranden. Letterlijk zei hij: ‘Ik zal hun mijn Kongo geven, maar ze hebben het recht niet te weten wat ik er heb gedaan.’
In België bleek de behoefte aan kennis omtrent dit verleden niet erg groot te zijn. Casement en Morel die het Kongo-schandaal aan het licht hadden gebracht, waren allesbehalve populair. Bij het grote publiek bleef het vermoeden bestaan, in toenemende mate zelfs, dat zij Leopold ii de eer onthielden die hem als missionaris van de beschaving toekwam. Voldoening achteraf is nog de beste kwalificatie voor de wijze waarop de Belgische bevol- | |
| |
king in meerderheid reageerde op het nieuws, een tiental jaren later, dat Casement als strijder voor de Ierse vrijheid door de Engelsen werd opgehangen, terwijl Morel tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog in Engeland vanwege zijn pacifistische activiteiten - in België als landverraad uitgelegd - enige tijd in de cel moest doorbrengen. De indruk dat deze lasteraars alsnog hun verdiende loon hadden gekregen en dat hun bestraffing in feite tevens een eerherstel betekende voor Leopold ii als kolonisator, zou pas door een latere generatie geschiedschrijvers, althans sommige daarvan, op voorzichtige wijze worden gecorrigeerd. Dit neemt niet weg dat rond de actie, gevoerd door Casement en Morel, de geur van eenzijdigheid en overdrijving is blijven hangen. Het is naar mijn mening vooral om die reden dat J. Stengers zoveel waarde hecht aan het rapport van de onderzoekscommissie die tot taak kreeg de beweringen van Casement en Morel te falsificeren. Een artikel van deze prominente koloniale historicus uit 1950 zette de toon voor een lange reeks van essays die hij nadien aan de Kongo-affaire heeft gewijd. Zijn interpretatie was dat de onderzoekscommissie erin slaagde het juiste midden te houden door aan de ene kant te bevestigen wat de aangevallen partij, de Belgische koning, met steeds meer moeite verborgen trachtte te houden en aan de andere kant te ontkennen wat de aanvallende partij, de genoemde actievoerders, vanuit een andere bevooroordeeldheid op overtrokken wijze
naar buiten had gebracht. De contrastwerking door Stengers geconstrueerd suggereert een objectiviteit in afweging die staat of valt met de waardering voor de kwaliteit van het rapport waarvan de inhoud verder niet ter discussie staat, evenmin als het ontoegankelijk gebleven feitenmateriaal waarop dit officiële betoog is gebaseerd. Welnu, ondanks de erkenning van het voorkomen van misstanden op grote schaal weerlegt de onderzoekscommissie zowel informatie als conclusies die in de aanklacht van Casement en Morel een voorname rol spelen. Stengers onderschrijft de balans zoals opgemaakt door de commissie. Een ‘gross misrepresentation’ noemt hij ook in latere publikaties de opvatting dat het wrede regime verantwoordelijk zou zijn voor de bevolkingsachteruitgang in de jaren voor en na de eeuwwisseling. Inzake het afhakken van handen onderschreef hij de passage die daarover in het officiële rapport was opgenomen. Het kwaad school, zo redeneerde Stengers, in het ter dood brengen van mensen om rubber. Hij herhaalde dat pas daarna de militairen een hand van de lijken meenamen als bewijs voor het gebruik van munitie. Maar hoe dan de foto van nog levende slachtoffers met deze verminking te verklaren die in de buitenlandse pers circuleerde? Wel, het kwam wel eens voor dat een soldaat in haast een gewonde man van zijn hand ontdeed. Of dat militairen patronen verknoeiden en toch het gebruik daarvan wilden rechtvaardigen. Een soort van bedrijfsongevallen, met andere woorden, die in de slordige praktijk niet altijd vermeden konden worden. Maar Morel en diens vrienden gingen naar zijn mening bepaald te ver door de indruk te wekken dat verminking een kenmerkende vorm van marteling was, opgelegd om een onwillige bevolking te disciplineren.
De historicus legde uit dat op zichzelf begrijpelijke woede en compassie de actievoerders tot bevooroordeelde waarnemers hadden gemaakt die met het opgeven van hun afstandelijkheid ook hun kritische onderscheidingsvermogen hadden ingeleverd. In zijn ogen had Morel in een vroegere publikatie zich veel genuanceerder uitgelaten door op te merken, ten eerste dat de gruweldaden die aan het licht kwamen niet overal in het Kongogebied waren begaan; ten tweede dat deze afschuwelijke praktijken ook voorkwamen in delen van Afrika die onder Frans of Duits bestuur stonden en ten derde dat bijzondere omstandigheden in aanmerking genomen moesten worden - niet in de laatste plaats het klimaat - ter verklaring van het wrede gedrag van sommige blanken. Om de zaken in het juiste perspectief te zien mocht niet de nadruk uitsluitend vallen op de misstanden van het koloniale bedrijf, maar moest daarnaast ook aandacht besteed wor- | |
| |
den aan het vele goede dat de Belgische overheersing had gebracht. Met instemming maakte Stengers melding van dit sympathieke pleidooi door de jonge Morel gevoerd. Diens transformatie tot aanklager, een man overweldigd door verontwaardiging en andere emoties, ging ten koste van een verlies aan subtiliteit, het vermogen om onder zorgvuldig afwegen van goed en slecht, voor en tegen, een objectief eindoordeel te vellen. Wat de koloniale historicus zou blijven dwarszitten, is de verguizing en minachting die Leopold ii ten deel viel, een waardering uitsluitend in negatieve termen over deze vorst door zijn buitenlandse belagers uitgesproken. Daarmee gingen ze over de schreef, niet alleen omdat dit oordeel vele Belgen in hun patriottische gevoelens kwetste, maar ook omdat het onrecht deed aan een man die de opbrengst van zijn Afrikaanse onderneming zo royaal ten dienste stelde van zijn land dat hij met monumentale bouwwerken zoals de arcade in het Jubelpark te Brussel en het paleis-museum van Tervuren verrijkt achterliet. Het lijkt
mij een merkwaardige historische balans die het lijden van Kongolese negers plaatst tegenover de lof aan Leopold ii als Roi Bâtisseur toegezwaaid. Uitgangspunt van Stengers is echter dat geschiedschrijving onbewogen dient te zijn, geen morele gevoelens toestaat. Vanuit deze visie neemt hij de maat van de Belgische koning die naar zijn mening meer kennis van zaken omtrent de Kongo bezat dan Morel. Het is duidelijk, het publicistische werk van deze laatste ontwikkelde zich na een veelbelovend begin in een richting die hem als eigentijds waarnemer en commentator onbetrouwbaar maakte. Het wikken en wegen waartoe de geschiedschrijver verplicht is, veronderstelt het innemen van een neutrale en afstandelijke positie. In tegenstelling tot Casement die al onmiddellijk van zijn scepsis over de onderzoeksopdracht blijk gaf en Morel die de aanbevelingen wantrouwde waartoe deze missie leidde, is Stengers juist geneigd grote waarde te hechten aan het werk van de commissie. Boven de partijen staand kon zij immers haar rapport grondig en doordacht schrijven? Vulgair apologetisch is het werk van Stengers over de koloniale expansie van België in de beginjaren zeker niet. In feite steken zijn essays over de toestand in Kongo rond de eeuwwisseling gunstig af bij de toon die de meeste van zijn tijdgenoten tot voor kort gewend waren aan te slaan bij de behandeling van dit onderwerp. In essentie komt de redenering van deze historicus erop neer dat de gekleurde berichtgeving van Casement en Morel de toets der kritiek niet kan doorstaan, maar dat als gevolg van de commotie die zij terecht veroorzaakten de instelling van een onderzoekscommissie onvermijdelijk was geworden. Deze bracht, ten eerste, het Kongoschandaal tot de ware proporties terug (overigens in omvang en ernst erg genoeg) en maakte, ten tweede, door de aard van haar bevindingen de weg vrij voor de omzetting van de Vrijstaat in een reguliere Belgische kolonie. De hervorming in
het economische regime waarmee dit gepaard ging, garandeerde dat aan de misstanden een einde kwam. Op de ontwikkeling van gebied en inwoners die toen begon kon het moederland bijna een halve eeuw later met trots terugzien, aldus Stengers in een terugblik (1950, p. 703). Zijn stelling dat de exploitatie van de overzeese bezittingen onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Belgische staat een fundamentele ommekeer brachten in de wijze van koloniaal beheer acht ik echter in hoge mate aanvechtbaar.
| |
De noodzaak tot revisie
Op zich is het verbazingwekkend hoe snel en gemakkelijk de herinnering aan het Kongolese schrikbewind uit het collectieve geheugen, althans dat van het moederland, lijkt te zijn weggegleden. Na de stormachtige discussie aan het begin van deze eeuw is in latere publikaties betrekkelijk weinig aandacht aan deze affaire besteed en voorzover dit wel gebeurde lag daarbij niet zelden het accent op bewondering voor de initiatiefnemer en waardering voor de durf en inzet van een eerste generatie pioniers die het gebied in naam van de Belgische ko- | |
| |
ning in bezit nam en met typisch Europees - dat wil zeggen blank - doorzettingsvermogen tot ontwikkeling bracht. De onjuistheid van deze zo geliefde beeldvorming kan worden aangetoond aan de hand van het recente werk van twee Belgische auteurs: A.M. Delathuy en D. Vangroenweghe. De eerste is de schuilnaam van een ambtenaar verbonden aan het Ministerie van Buitenlandse Betrekkingen in Brussel die zijn loopbaan in de toenmalige Belgische Kongo als bestuursambtenaar is begonnen. De tweede heeft ervaring als antropologisch onderzoeker in dit land. Beiden baseerden hun eerste publikatie, in 1985 verschenen, op de geheimgehouden documenten en dossiers die de onderzoekscommissie na voltooiing van haar rapport in 1905 aan de koloniale autoriteiten overdroeg. Ongeveer tegelijkertijd, zij het onafhankelijk van elkaar, slaagden beide onderzoekers erin toegang te krijgen tot dit veilig weggeborgen archiefmateriaal, waarvan de mappen nog steeds zijn voorzien van de aantekening: ne pas communiquer aux chercheurs. Delathuy publiceerde in 1988 bovendien een selectie van de geheime documenten. Het zijn rauwe studies, die in België hard zijn aangekomen.
Naar Delathuy mij vertelde, werd zijn belangstelling gewekt toen hij als ambassadeur in West-Afrika een bericht onder ogen kreeg dat melding maakte van genocide in het vroeg-koloniale Kongo. Toen hij op zijn verzoek om een reactie uit Brussel geen antwoord ontving, besloot hij zelf de juistheid van deze aantijging na te gaan en zich in het bronnenmateriaal te verdiepen. Ook Vangroenweghe schrijft in de inleiding van zijn werk - zijn onderzoek strekte zich ook tot archieven in het buitenland uit - dat hij aanvankelijk twijfel koesterde aan de schokkende feiten die hij onder ogen kreeg en ertoe neigde het belang daarvan te relativeren. Pas gaandeweg drong de ware aard en de volle omvang van de gewelddaden, inherent aan het rubberregime, tot hem door. Met nadruk wijst hij erop dat zijn verhaal niet handelt over verscheidene streken waar de verschrikkingen nog groter moeten zijn geweest en evenmin over het lijden en sterven van grote aantallen arbeiders onder dwang tewerkgesteld bij de aanleg van spoorwegen. Maar wat overblijft is rijkelijk voldoende voor zijn typering van de Kongo onder Leopold ii als een concentratiekampregime langs de evenaar.
De discrepantie tussen de afstandelijkheid betracht in het publiek gemaakte rapport van de onderzoekscommissie uit het begin van deze eeuw aan de ene kant en de verklaringen van getuigen opgenomen in de bijlagen die geheim bleven is angstwekkend groot. Ik wil vooropstellen dat de onafhankelijkheid van het gezelschap belast met de koninklijke missie niet ter discussie staat. Als de leden ervan al zijn uitgekozen op grond van het vermoeden dat zij in gunstige zin zouden rapporteren, dan blijkt nergens uit dat zij aan die impliciete wens hebben toegegeven. Wat in de taxatie weinig aandacht heeft gekregen, was de onwil van blanke ambtenaren de onderzoekscommissie juiste en volledige informatie te verschaffen of zelfs daarvoor te verschijnen. Sommigen reageerden eenvoudig niet op herhaalde oproepen. Anderen verlieten hun standplaats of hielden zich bij het bezoek van de commissie afwezig om aan de ondervraging te ontkomen. Eén ambtenaar liet weten dat hij eerst zijn chef om advies zou vragen alvorens als getuige op te treden, omdat hij jammer genoeg dan genoodzaakt zou zijn te vertellen welke bevelen hem waren verstrekt om oorlog te voeren en de levering van rubber af te dwingen. Het dreigement werkte, want hij kwam niet opdagen. In de streek waar hij als een beest tekeer ging, leefde zestig jaar later nog de herinnering voort aan de verschrikkingen van het rubberregime, zoals Vangroenweghe tijdens zijn onderzoek vaststelde. Veel meer ambtenaren logen tijdens hun verhoor door te ontkennen dat zij wreedheden hadden begaan, daartoe opdracht hadden gegeven of zelfs ervan op de hoogte waren. Eén die achteraf een spijtbetuiging schreef over zijn valse getuigenis verzocht de commissie niet van hem te eisen zijn afgelegde gunstige verklaringen publiekelijk te herroepen. De meeste onder- | |
| |
vraagden volstonden met het ontkennen van beschuldigingen door zendelingen en inlanders tegen hen ingebracht of hielden vol nooit te hebben geweten wat soldaten en
bewakers in hun naam misdeden. Een enkeling die weigerde zich achter dit ‘ich-habe-es-nicht-gewusst’-argument te verschuilen, haalde zich de woede van zijn collega's en superieuren op de hals, omdat hij het gezag der blanken in discrediet had gebracht en kreeg ontslag uit de koloniale dienst aangezegd. De intimidatie van inheemse getuigen ging veel verder. De vooraf uitgeoefende druk verhinderde dat de commissie een groot aantal slachtoffers of hun nabestaanden te spreken kreeg. Van een man die zich wel had durven beklagen, werd voor straf zijn vrouw afgenomen en voor vier maanden als bijzit aan de blanke meester gegeven. Een ander kreeg voor zijn bezwarende getuigenis tweehonderd zweepslagen en moest tijdens zijn gevangenschap daarna onbeschrijfelijke martelingen ondergaan. Gezien de tegenwerking welke de commissie van onderzoek tijdens haar inspectie ter plaatse ondervond, is het opmerkelijk dat zij nochtans erin slaagde zo veel misstanden en wandaden aan het licht te brengen. Terecht maakte Morel de commissie een compliment voor de zorgvuldigheid waarmee zij te werk ging. Maar te suggereren dat de leden ervan de balans konden opmaken op grond van bekendheid met alle relevante feiten en meningen zou een miskenning zijn van zowel de onvolledigheid als ook de onbetrouwbaarheid van de verzamelde informatie. De manier waarop het onderzoek plaatsvond, betekende dat de uitkomsten de gruwelijke werkelijkheid benaderden, maar ook niet meer dan dat. Een handicap daarbij was ongetwijfeld dat slechts één der leden enige tijd in equatoriaal Afrika had doorgebracht, als rechter in dienst van de Kongo Vrijstaat, en alleen hij kende het koloniale milieu dus uit eigen ervaring.
De correctie van een andere eenzijdigheid waaraan de officiële rapportage mank ging, is echter van nog veel meer belang. Daarmee doel ik op de partijdigheid van de commissie bij de interpretatie van wat zij te horen kreeg. Dit vooroordeel, kort samengevat, kwam neer op afkeer van negers en op een overmatig begrip voor de moeilijke omstandigheden waaronder de blanke overheersers dit inferieure ras tot beschaving probeerden te disciplineren. Tekenend voor die houding is de toonzetting van de inleiding en van het slot van het rapport terwijl, zoals Delathuy terecht opmerkt, ook de tussenliggende tekst doorspekt is met opmerkingen over de vadsigheid, zorgeloosheid, barbaarsheid en leugenachtigheid van de inheemse bevolking. De getuigenissen van Afrikanen, hoe waardig en indrukwekkend hun verschijnen voor de commissie ook was, werden om deze reden slechts summier in de processen-verbaal vastgelegd en wierpen al bij voorbaat minder gewicht in de schaal. Wanneer de zwarte al geen aartsbedrieger en fantast was, dan had hij toch een andere notie omtrent de waarheid. Daartegenover vormde de laatdunkendheid en weerzin jegens de Kongolezen, waarvan veel bestuursambtenaren bij hun ondervraging blijk gaven, een constante bevestiging van de stereotypen die de commissieleden met de koloniale machthebbers deelden.
Goedwillende ambtenaren die paal en perk wilden stellen aan de brutalisering van de bevolking, konden daarbij niet te ver gaan omdat ze dan het vertrouwen en de medewerking zouden verliezen van het inheemse personeel en van de tussenpersonen zonder wie ze tot machteloosheid gedoemd waren. Deze ingenieuze voorstelling van zaken stelde de goede wil van het blanke kader voorop, maar maakte tegelijkertijd de terughoudendheid aannemelijk die in acht moest worden genomen om een terugval in barbarij te voorkomen. Wat deze redenering ontkracht is bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de officieren hun manschappen tot wreedheden aanzetten en daarop zelfs een premie stelden of omgekeerd bij weigering een straf wegens het niet nakomen van orders. Zoals ook sentris, beschuldigd van moorden, als verweer daarvoor aanvoerden dat zij zelf aansprakelijk werden gesteld voor rubbertekorten.
| |
| |
Het inleveren van minder dan een voorgeschreven hoeveelheid moesten zij compenseren met het inleveren van handen van oogsters die zij daarvoor gedood hadden. Indien zij doodden kregen zij geschenken, weigerden ze dit, dan werden zij met de zweep gegeseld, soms zèlf gedood. Het lag voor de hand hoe de keuze tussen deze twee extremen uitviel.
Er zijn, kortom, te veel aanwijzingen die het onmogelijk maken de blanken vrij te pleiten van gruweldaden. De conclusie is onontkoombaar dat zij meer dan voorkennis daarvan hadden en niet zelden opdracht gaven tot wreedheden of deze zelf begingen. Het voor de hand
Vertoon van de afgehakte rechterhanden van Bolenge en Lingomo, gedood door abir-opzichters in mei 1904
liggende antwoord op deze aantijging is dat het gedrag der Afrikanen zelf daartoe aanleiding gaf. Vergoelijkende commentaren in deze trant kreeg de onderzoekscommissie bij haar rondreis regelmatig te horen.
Achter de neiging tot ontkenning, vergoelijking, relativering ging in laatste instantie een uitgesproken hardheid schuil, een houding die erop neerkwam dat de uitoefening van dwang de basis was en moest zijn van de koloniale verhouding. Gematigdheid en zachtzinnigheid, het aanleggen van Europese normen of maatstaven, zou de Afrikaan verkeerd begrijpen, namelijk als een teken van zwakheid. Dit
| |
| |
was het antwoord aan critici die bijvoorbeeld het wegvoeren van vrouwen in gevangenschap toch wat bezwaarlijk vonden. Door gijzeling op één lijn te stellen met het geven van een onderpand om het nakomen van verplichtingen te garanderen, werd de indruk gewekt dat deze praktijk om de levering van rubber af te dwingen geheel en al in overeenstemming was met inheemse gebruiken. Toen aan die interpretatie twijfel rees kwam daarvoor in de plaats de korte en krachtige vaststelling dat gevangenhouding bij uitstek geschikt was gebleken om het beoogde resultaat te bereiken en dat er geen reden was om van dit middel af te zien. Het was de verdienste van Roger Casement dat hij in zijn rapport wees op het verband tussen de wreedheden waarop hij tijdens zijn inspectietochten stuitte en het stelsel van dwangarbeid. Naar zijn mening waren de gruweldaden geen incidenten, maar vloeiden zij logischerwijs uit het rubberregime voort. Nu en? Zo ongeveer luidde de reactie, niet alleen binnenskamers maar ook hardop, van het koloniale bestuur dat hij aanklaagde.
Bruutheid was vergeeflijk, het omgekeerde niet, omdat mildheid en laksheid weleens in elkaars verlengde zouden kunnen liggen. Zo kreeg een bestuursambtenaar die onder de inheemse bevolking goed stond aangeschreven een reprimande, omdat hij nog maar één man had gedood. Zijn chef gaf hem de raad voortaan wat minder te praten en meer te schieten.
Dit soort instructies lijkt typerend te zijn geweest voor het beleid dat de Kongolese Vrijstaat voerde. Het stempel van overdrijving en eenzijdigheid dat is gedrukt op degenen die daartegen actie ondernamen, miskent de soliditeit van hun informatie en de diepgang van hun analyse. De blaam van partijdigheid hun aangewreven is mede ingegeven door de wijze waarop enkele jaren na de eeuwwisseling de onderzoekscommissie, ingesteld in de verwachting dat zij het rapport van Casement zou ontkrachten, zich van haar taak heeft gekweten. Aan die uitkomsten maximale objectiviteit toe te schrijven is alleen toelaatbaar wanneer inderdaad onomstotelijk zou vaststaan dat de commissie op goede gronden en zonder vooringenomenheid haar oordeel heeft geveld. In beide opzichten zijn de officiële onderzoekers ernstig tekortgeschoten.
De weigering om het staatsapparaat als een onderdrukkingsmachine te zien bracht de koninklijke commissie in conflict met enkele hoofdconclusies waartoe Casement kort tevoren was gekomen. Dat betrof in de eerste plaats de verklaring van de ontvolking die zich sinds de openlegging (d.w.z. bezetting) in grote delen van het land had voorgedaan. De commissie schreef dit niet op rekening van de verwoestende uitwerking die het rubberregime had teweeggebracht, maar stelde daarvoor het uitbreken van epidemieën aansprakelijk. Het gezamenlijk gewicht van alle andere doodsoorzaken tezamen zonk volgens haar rapport in het niet bij het enorme aantal slachtoffers dat aan pokken en slaapziekte ten prooi viel. Deze lezing werd door de koloniale geschiedschrijving overgenomen. (zie Stengers 1989, p. 190)
De eigen standpuntbepaling wordt als de enig juiste en toelaatbare geproclameerd, de opvatting die daarmee in strijd is tot polemische verklaard. Deze methode van discussie, waarbij niet de argumentatie zelf maar een beroep op autoriteit de doorslag moet geven, heeft zonder nadere instructie weinig overtuigingskracht. De historicus Vansina maakt een andere afweging. In diens inleiding op het boek van Vangroenweghe schrijft hij de halvering van de bevolking van Kongo tussen 1880 en 1920 toe aan de aard van het koloniale regime in combinatie met de epidemische ziektes die zich in deze periode op grote schaal voordeden. Het is volgens hem zeer wel mogelijk dat deze ziektes een zo groot aantal slachtoffers konden maken als gevolg van de desastreuze economische toestand waarin de bevolking kwam te verkeren. Het rubberregime maakte de bevolking kwetsbaar voor kwalen die tevoren nooit zo'n massale omvang hadden aangenomen. Een meer rechtstreeks verband tussen koloniaal wanbeheer en bevolkingsachteruitgang in de genoemde periode
| |
| |
valt naar zijn mening niet langer op goede gronden te betwisten. Om aan de dwangarbeid en de verschrikking waarmee die gepaard ging te ontkomen sloegen grote aantallen inwoners op de vlucht naar gebieden die nog niet waren opengelegd en, toen de bezettende troepen steeds dichterbij kwamen, tot over de grenzen van het land heen. Tot niet geringe woede van het bestuur natuurlijk.
Net zoals Casement berichtten ook zendelingen regelmatig dat het aantal inwoners van dorpen en marktplaatsen nog maar een fractie bedroeg van hun vroegere omvang. Wat latere waarnemers bovendien opviel was het lage percentage kinderen geboren in de jaren kort voor en na de eeuwwisseling toen de verplichting om rubber te verzamelen tot een ondraaglijke hoogte was opgeschroefd. Volgens één bron had zich van de bevolking een stemming van neerslachtigheid meester gemaakt en beweerden inlanders herhaaldelijk dat het beter was om niet geboren te worden dan om rubber te oogsten. Zoals ook bekend van regimes van dwangarbeid elders in de wereld pleegden vrouwen abortus uit wanhoop over wat dit nieuw leven voor hen en de kinderen zelf zou betekenen. Tenslotte kan de bevolkingsachteruitgang niet worden losgezien van de moordpartijen die op grote schaal plaatsvonden. In dit laatste opzicht bestaat eveneens een opvallend verschil van mening tussen Casement en de onderzoekscommissie. Terwijl de eerste de nadruk legde op het systematische karakter van geweldsuitoefening en stelde dat de meest wrede praktijken daarmee onlosmakelijk verbonden waren, neigde de laatste ertoe deze conclusie van allerlei relativerende kanttekeningen te voorzien en de gewelddaden die onmiskenbaar gepleegd waren primair toe te schrijven aan het onbeteugelde gedrag der inheemse huurlingen. Verhalen van tribale hoofden die aan de hand van meegebrachte stokjes voorrekenden dat in hun dorpen honderden mensen waren gedood, schoof de commissie als ongeloofwaardig terzijde.
De tegenstelling spitste zich toe op het thema van de afgekapte handen. Met voldoening meldde het officiële rapport dat de blanke nooit verminkingen aan levende inlanders had toegebracht of doen toebrengen bij wijze van straf voor het niet nakomen van arbeidsverplichtingen hun door de staat opgelegd. Wie kennis neemt van de geheime documenten, die recentelijk beschikbaar zijn gekomen, kan niet anders dan de objectiviteit van de onderzoekscommissie in twijfel trekken. Het staat als een paal boven water dat de verminking voortkwam uit het rubberregime. De oogst van afgehakte handen werd veelal aan een stok geregen en gerookt om in die staat als een waarschuwend voorbeeld te worden tentoongesteld. Negers werden massaal gedood en bij gebrek aan voldoende rubber werden hun nalatige handen ingeleverd. Dat na amputatie het lichaam soms levend achterbleef, wel, daarin was niet voorzien. Het is verbazingwekkend om te constateren dat de meeste koloniale historici in België deze informatie zo hardnekkig en zo lang onder hun schrijftafel hebben weten te houden, ondanks de heel levendige discussie die aan het begin van de eeuw in het buitenland erover is gevoerd. De publikatie van foto's van verminkte kinderen en volwassenen of de projectie van deze beelden op atrocities-meetings hadden in Engeland grote indruk op de publieke opinie gemaakt. Een toepasselijker straf voor het in gebreke blijven bij het inleveren van de voorgeschreven hoeveelheid rubber dan het afhakken van een hand, voorafgegaan door het doden van het slachtoffer, is nauwelijks denkbaar. Het argument dat dit in Centraal-Afrika veelvuldig placht voor te komen en om die reden getolereerd werd door blanke officieren die van hun manschappen een bewijsstuk nodig hadden voor de verschoten patronen, is geen verontschuldiging. Zelfs als de suggestie dat het een oud volksgebruik betrof op waarheid berust - de bronnen spreken elkaar tegen - kan de handlangers van Leopold
ii worden verweten dat zij deze wijze van verminking tot een dagelijks voorkomende praktijk maakten, een terreur die uit de aard van het rubberregime voortkwam.
| |
| |
| |
Handen voor rubber
Was het koloniale regime van de Kongolese Vrijstaat uitzonderlijk of zelfs onovertroffen wreed? De verleiding is groot om op deze vraag een bevestigend antwoord te geven, maar toch aarzel ik om die uitspraak voor mijn rekening te nemen. Door een speling van het lot zou Casement nog geen tien jaar na zijn verblijf in de Kongo een identiek relaas schrijven, weer in zijn consulaire hoedanigheid, over wreedheden door blanke handelaren aan de bovenloop van de Amazone in Zuid-Amerika begaan jegens Indianen die zij tot het verzamelen van rubber dwongen. De inhoud van zijn Putumayo rapport dat uit 1912 dateert, vertoont een frappante overeenkomst met de beschrijving van de toestand die hij in het gebied van de Kongo had aangetroffen. Maar uit andere delen van Afrika onder heerschappij van andere Europese mogendheden kwamen eveneens berichten die erop wezen dat negers
Links Mola uit Mokili (te strak gebonden handen vielen af door gangreen). Rechtopstaand Yoka uit Iyembe Monene (doodgewaand na bestraffing van het dorp wegens tekort aan rubberlevering; hand afgehakt)
met bruut geweld door hun blanke meesters werden behandeld. Afhankelijk van de wandaden en misstanden die bekend raakten zijn afwisselend Duitse, Franse, Engelse, Portugese en Italiaanse machthebbers als de meest genadeloze onderdrukkers van de Afrikaanse bevolking afgeschilderd. En laten we ook vooral niet vergeten wat er gebeurde in koloniën die onder Nederlands bestuur stonden. Een verordening die in 1839 in Suriname van kracht werd, moedigde de stelselmatige jacht op weggelopen slaven aan. Op gedode deserteurs stond een premie van tien gulden, maar alleen betaalbaar wanneer de militaire of burgerpatrouilles de rechterhand van het slachtoffer terugbrachten. Net zoals in Afrika werd dit bewijsstuk boven het vuur gerookt om het te conserveren voor de tocht terug van het binnenland naar de stad. (Van Hoëvell 1854) Verschilde de manier waarop Leopold ii zijn koloniaal bedrijf leidde wezenlijk van het imperialistische gedrag elders op het Zwarte Continent? Met die retorische vraag reageerde de Belgische opinie indertijd op beschuldigingen vanuit het buitenland. Achter de oprechte verontwaardiging waarvan activisten zoals Morel blijkgaven, ging ook een commercieel imperialisme schuil dat zich keerde tegen onvrije arbeid als onderdeel van het streven om de staat door de markt te vervangen. Het was een lobby die zich vooral in Groot-Brittannië deed gelden. Pogingen om de publieke opinie te mobiliseren hadden overigens slechts beperkt succes. De terughoudendheid van de Britse regering bij het uitoefenen van druk op de leiding van de Kongo Vrijstaat kwam wel degelijk voor een deel voort uit de vrees om bij al te veel ophef of te grote voortvarendheid kritiek uit te lokken over het eigen optreden jegens
inheemse volken in Afrika of daarbuiten. Terwijl aan de rubberbelasting in de door België bestuurde Kongo een einde kwam, ging dit regime in Frans Equatoriaal Afrika, aldus Coquery-Vidrovitch, gedurende de volgende decennia nog onverminderd door. Het rangschikken van de verschillende koloniale stelsels op een goed-slecht continuüm lijkt mij al bij
| |
| |
voorbaat niet alleen uitermate aanvechtbaar, maar ook nutteloos.
Uitgangspunt van mijn verdere betoog is dat de onvrijheid die de koloniale verhouding kenmerkte een verdere specificatie behoeft in termen van de arbeidsdwang die aan dit stelsel van exploitatie ten grondslag lag.
Het postuleren van werkonwilligheid van ‘de inboorling’ gaf aan deze gebondenheid een ideologische rechtvaardiging. Arbeidsdiensten werden bij gebrek aan geldmiddelen door het koloniale gezag niet alleen als de vanzelfsprekende contraprestatie gevorderd voor de invoering van rust en orde, maar dienden daarnaast ook een hoger doel: de scholing van de inheemse bevolking in economische discipline. De intrinsieke luiheid van de Kongolezen kon slechts overwonnen worden door hen te onderwerpen aan de universele wet van arbeid waaraan op straffe van sancties niemand zich mocht onttrekken. Deze doctrine had in koloniaal Afrika een veel wijdere verbreiding en was aanvaard als onderdeel van de christelijke beschavingsmissie. ‘Die Arbeitsscheu der farbigen Rasse ist eine Art erblicher Belastung’ luidt de eerste zin uit een boekje over de defecten van de Afrikaanse bevolking geschreven voor een breed Duits publiek en verschenen in de reeks Die Katholische Heidenmission als Kulturträger (1923). Bekering tot de ware godsdienst der beschaving had ten doel om de neger zodanig innerlijk te veranderen dat deze zijn vooroordeel tegen de waarde van arbeid zou verliezen. Mits redelijk beloond en onder staatstoezicht toegepast was de dwang uitgeoefend om te werken zeker niet onchristelijk, zo meende de auteur. In een andere publikatie heb ik erop gewezen dat eenzelfde redenering ten grondslag lag aan de invoering van de koelie-ordonnantie met poenale sanctie in een groot deel van koloniaal Azië (Breman 1989).
Het niet-economische gedrag toegeschreven aan de gekoloniseerde mens voldoet aan de criteria welke Rex (1982) als de definiërende bestanddelen van een racistisch bestel beschouwt: a. een toestand van buitengewoon harde exploitatie of dwang; b. een relatiepatroon op basis van verdeling tussen groepen op een wijze die de mobiliteit van individuen daartussen uitsluit; c. de rationalisatie van dit stelsel in deterministische, meestal biologische termen. Racisme komt ook in andere dan koloniale samenlevingen voor, maar juist in deze laatste context is de rasfactor tot het voornaamste principe van maatschappelijke organisatie verklaard. In het vroeg-koloniale Kongo, een conglomeraat van tribale staatsverbanden, nam het racisme een bijzonder virulente vorm aan. Onder de blanke bovenlaag putten zowel offcieren als bestuursambtenaren zich uit in de meest heftige bewoordingen om van hun weerzin en minachting jegens ‘de inboorlingen’ te getuigen. Hun kennis van land en volk was uitermate beperkt. Op de vraag van de koninklijke onderzoekscommissie of de inheemse maatschappij object van bestuurskundige studie was, antwoordde de gouverneur als hoogste koloniale gezagsdrager dat het staatspersoneel daarvoor voldoende tijd noch belangstelling had. Beheersing van een der inheemse talen was geen regel, maar hoge uitzondering. Het voorkomen van kannibalisme droeg in niet geringe mate bij aan het etiket barbaars ter aanduiding van het lage stadium van ontwikkeling waarin de bevolking verkeerde. Daarbij moet men wel bedenken dat antropofagie een niet alledaags voorkomende praktijk was, waarvan voornamelijk de verslagen vijand of slaven bij de dood van een hoofdman het slachtoffer waren. Deze met veel ritueel omgeven gewoonte werd in de verbeelding van de koloniale machthebbers getransformeerd tot een bloeddorstig festijn dat vrouwen en kinderen de mannen op het oorlogspad deed volgen om zich tegoed te doen aan de slachtoffers. Mensenvlees gold in deze opvatting
als een artikel dat zozeer tot de dagelijkse consumptie behoorde dat het als alle voedselwaar, maar dan in levenden lijve te koop was. Een karikaturale maar zeer populaire voorstelling die de onderzoekscommissie ertoe bracht haar afgrijzen uit te spreken over een samenleving ‘(...) waar men elk ogenblik stuitte op markten van mensenvlees waar de kopers zelf
| |
| |
op de te doden slachtoffers het gewenste stuk aanwezen en merkten; waar de begrafenisplechtigheden van de dorpshoofden gevierd werden met afschuwelijke bloedbaden van slaven die men afslachtte en van vrouwen die men levend begroef; in dit sombere en geheimzinnige werelddeel is er met een wonderbare snelheid een staat tot stand gekomen en georganiseerd die de weldaden van de beschaving in Afrika binnenleidt.’ (Delathuy 1985, p. 392) Om dit laatste ging het natuurlijk. De zegeningen aan te prijzen van een koloniaal bestuur dat een einde maakte aan de barbarij. Krachtdadig optreden heette de enige remedie om de wilde instincten van de primitieve inwoners te beteugelen. De blanke pioniers moesten noodgedwongen wel eens teruggrijpen op barbaarse methoden - het afhakken van handen van gedode Afrikanen was daarvan een voorbeeld - om hun beschavingsmissie uit te voeren. De terreur van bovenaf nam in dit licht het karakter aan van contra-terreur om het hoofd te kunnen bieden aan mensen zonder enige beschaving. Hoe anders dan met harde hand konden hun oerdriften beteugeld worden? Dat kostte tijd, maar voor ingewijden was de verbetering al merkbaar. Het vastberaden optreden had geholpen en de toekomst kon met vertrouwen worden tegemoetgezien. Natuurlijk mocht het opleggen van discipline niet op onnodige bruutheid uitlopen. Waar dit toch gebeurde betrof het individuele ontsporingen, begaan door types die niet deugden en naar de kolonie trokken omdat zij de eigenschappen en opleiding misten voor een succesvolle loopbaan in het moederland. Zij behoorden tot het geteisem en de misfits die de weinig scrupuleuze agenten van Leopold ii van de straten in Antwerpen en Brussel opraapten. Deze redenering maakte het mogelijk om wandaden op rekening te schrijven van de toetreding tot de koloniale dienst van allerlei ongure elementen, een gevolg derhalve van onzorgvuldige wervingspraktijken.
In een veel lichtere categorie vielen de zwarte schapen die niet de karaktervastheid bezaten om zich in een barbaarse omgeving staande te houden: degenen die als jonge mannen een verantwoordelijkheid kregen welke zij niet aankonden, die vaak moederziel ‘alleen’ en zonder beschavende invloed van een blanke metgezellin, niet gewend aan de omgang met gekleurde rassen, zelf als het ware verwilderden. Aldus afgegleden, verzaakten zij het diepe plichtsbesef en de hoge erecode welke juist kenmerkend zouden zijn geweest voor de meerderheid van het blanke kader van de Kongolese Vrijstaat. De schemertoestand waarin deze beklagenswaardige lieden kwamen te verkeren liep niet zelden uit op zelfmoord of leidde tot een totale psychische instorting waarop hun terugkeer naar België volgde. Aldus een vrij gebruikelijke voorstelling van zaken in de koloniale literatuur, bij wijze van verontschuldiging aangevoerd voor excessen die individuen begingen.
Kan de escalatie van dwang via geweld tot terreur gereduceerd worden tot een ontsporing welke zich voordeed als een mentale pathologie die een klein deel van de blanke gemeenschap betrof? ‘Tropenkolder’ was de naam voor deze ziekte waarvoor in vele koloniale geschriften het klimaat aansprakelijk werd gesteld. Alvorens andere denkbeelden te ontvouwen had zelfs Morel hierin aanvankelijk de oorzaak gezocht van gevallen van onbeschrijfelijke wreedheid waarover hij aan het begin van zijn onderzoek las en hoorde.
In combinatie met eenzaamheid, die nog een extra dimensie kreeg door de afwezigheid van blanke vrouwen, kon dit - nog steeds volgens het gangbare oordeel - ontaarden in een morele verwildering die het slachtoffer enerzijds van de werkelijkheid verwijderde, maar anderzijds dichter bij de omgeving bracht waarin hij verkeerde. Het verlies aan beschaafde gevoelens dat degenen die dit ondergingen in een schemertoestand bracht, trof de toch al zwakkere persoonlijkheden met een weinig standvastig karakter, een minderheid onder de blanken dus. Met de aanbeveling door Stengers en Vansina om een onderzoek in te stellen naar de psychologische effecten van eenzaamheid en ziekte op het gedrag van
| |
| |
de Europese pioniers in de Kongo en daarbij ook aandacht te besteden aan hun sociaal-economische achtergrond, lijken deze historici de opvatting te onderschrijven die over tropenkolder in het koloniale milieu van Nederlands-Indië opgeld deed. In een andere publikatie ‘Het beest aan banden’ (1988) heb ik echter betoogd dat dit ziekteproces een uiting was van het racistische karakter van deze samenleving en niet begrepen kan worden door de vorm waarin het zich voordoet als afwijkend individueel gedrag te kwalificeren.
Het is daarom onmogelijk de wreedheden als ‘incidenten’ voor te stellen, het tijdelijk of blijvend over de schreef gaan van slechts een handjevol blanken dat door hun aberraties de goede naam die het bestuursapparaat verdiende in discrediet bracht. De terreur was inherent aan de aard van koloniale exploitatie, en uit de nu gepubliceerde bronnen komt duidelijk naar voren hoe ‘goede’ bestuursambtenaren in monsters konden veranderen, opgejaagd als zij van hogerhand werden om voor meer en meer rubber te zorgen.
Voor de doorsnee blanke stond vast dat gebruik van geweld een voorwaarde was voor de verinnerlijking van de discipline waarop de befaamde mise-en-valeur berustte. Aan deze ideologische rechtvaardiging bestond echter alleen voor extern gebruik behoefte. In de koloniale praktijk telde slechts de opbrengst van economische exploitatie. In de voor de verzameling van rubber aangewezen gebieden leek de roofbouw op dit produkt gelijk op te gaan met de uitmoording van de bevolking. Een dorpshoofd ontving een zendeling die hem bezocht met de volgende woorden: ‘Blanke, ik ben beschaamd, ik kan u geen kip te eten geven, geen maniok aan uw lui, ik ben geruïneerd... Zeg de rubberagenten dat wij geen rubber meer kunnen vinden, dat wij gelijkwelk mogelijk werk willen doen, maar dat de rubber gedaan is... Als de keuze is tussen slachting en rubber, dat ze ons maar dadelijk komen liquideren... [...]’ (Geciteerd in Delathuy 1985, p. 353)
‘De oorlog der blanke’, zo spraken de inwoners van de streek waar Vangroenweghe in 1975 antropologisch onderzoek verrichtte over de toestand aan het begin van de twintigste eeuw. De herinnering eraan leeft nog voort in een lokaal gezegde: De zondag brak aan, men bracht rubber en handen naar de bestuurspost. De uitoefening van zulk extreem geweld lijkt onlosmakelijk verbonden met een produktiemilieu dat zelfs in vergelijking met een op slavernij gebaseerd arbeidsbestel uitermate primitief was. De verspreid wonende bevolking die van de bestaanslandbouw leefde, de afgelegen en ontoegankelijke vindplaatsen van het bosprodukt dat in roofbouw werd gewonnen en de geringe omvang van het blanke kader waren factoren die de controle van nabij op het werk in de weg stonden. Dientengevolge bleef de overgang geblokkeerd naar een complexer vorm van economische bedrijvigheid die voorwaarde is voor het ontstaan van een meer beteugeld arbeidsregime. Het bijbrengen van ‘discipline’ kon in de vroeg-koloniale Kongo op niets anders uitlopen dan uitroeiing van de inheemse bevolking in gebieden waar rubber voorkwam.
In een fascinerende studie over de onderwerping van Indianen in het Boven-Amazonegebied aan de terreur van blanke rubberverzamelaars in de eerste decennia van deze eeuw maakt de Amerikaanse antropoloog Taussig bezwaar tegen de interpretatie die Casement daarvan in zijn rapport heeft gegeven. Volgens deze laatste was net zoals in de Kongo de uitoefening van buitensporig geweld nodig om de beschikking te krijgen over de arbeid van de Indiaanse bevolking. In deze uitleg staat het economisch motief voorop. Maar, zo werpt Taussig tegen, het probleem was niet zozeer de schaarsheid van deze produktiefactor als wel het feit dat de inheemse bevolking in het geheel niet geneigd was om voor de blanken te werken. Hij verzet zich tegen de impliciete gedachtengang van Casement dat de blanken door het begaan van wreedheden erop uit waren de prijs van arbeid tot het laagst denkbare peil te drukken, met andere woorden dat de terreur uit een zuiver economische logica
| |
| |
voortkwam. Toch is dit een bekende verklaring die zegt dat arbeidsdwang op excessief geweld uitloopt zowel om reden van repressie als preventie: in het eerste opzicht om degenen te straffen die niet aan hun verplichtingen hebben willen of kunnen voldoen en in het tweede opzicht bij wijze van intimidatie van de rest. Een van de agenten van de Kongo Vrijstaat met een extreem notoire reputatie verdedigde zich dan ook op deze gronden toen hem de pertinente vraag gesteld werd of hij er een gewoonte van maakte in zijn ressort inwoners te verminken: ‘Indien ik handen had laten afsnijden van levende personen, om hen te straffen voor het niet oogsten van rubber, dan zou ik een woeste gek en een gevaarlijk wezen zijn dat men aan het verkeer moest onttrekken...’ (Geciteerd in Delathuy 1988, p. 514)
Deze uitlating van iemand die met ruim dertienhonderd handen op één dag voor houder van het record doorging, zou Taussig niet tot inkeer hebben gebracht. Nee, de aard van de begane wreedheden en de schaal waarop leiden deze antropoloog naar mijn mening terecht tot de conclusie dat begrip van het rubberregime in termen van schaarste aan arbeid alleen tekortschiet. Economische principes waren niet de enige drijfveer voor het gedrag der blanke meesters.
Hoezeer ook de gruweldaden jegens de bevolking voortvloeiden uit de jacht op steeds meer rubber, in de buiten-economische sfeer traden de koloniale machthebbers eveneens met grote wreedheid op. Een ambtenaar met een bijnaam die erop duidde dat inlanders hem slechts op de knieën mochten naderen, liet twaalf gevangen vrouwen onthoofden omdat hij nog een blad op het pas geveegde erf had aangetroffen. Toen hij eens onderweg zijn voet stootte, liet hij in het volgende dorp een kind doden om de inwoners te leren de wegen beter te onderhouden. Tuchtiging zonder dat daaraan een overtreding was voorafgegaan, gold als heel gewoon. Verscheidene ambtenaren namen op reis één of twee man extra mee om de dragers of roeiers, tot arbeidsdiensten verplicht, met de zweep ‘aan te moedigen’. Een informant verhaalde hoe alle boys van een bestuurspost, kleuters nog, met vijftig zweepslagen werden gestraft omdat enkelen van hen het gewaagd hadden te lachen. Een slachtpartij waarop een huurlingenbende was uitgestuurd zelfs nog voordat de inleveringstermijn was verstreken, bracht een zendeling tot de volgende uitroep: ‘Indien er mensen voor rubber moeten vermoord worden, waarom kan men zich daarbij niet beperken tot mannen en waarom kan men de onschuldige vrouwen en kinderen niet met rust laten? In dit geval was er nog drie dagen tijd om de rubber in te leveren. De bijgevoegde foto toont de treurende vader (Nsala) die neerkijkt op de enige resten van zijn vrouw en dochtertje (een handje en een voetje van het meisje Boali). Alle andere lichaamsdelen werden gekookt en gegeten.’ (Geciteerd in Delathuy 1988, p. 216)
Uit deze en andere beschrijvingen valt af te leiden dat het vermoorden van mensen niet slechts een strafvoltrekking was, maar uitliep op een orgie. Soms vonden zovelen de dood dat de overlevenden het beu werden hun lijken te begraven. Misschien hadden ze er ook wel geen tijd voor, want de rubberoogst had de hoogste prioriteit. Een informant telde 36 schedels en delen van nog meer geraamten op enkele meters van het huis waarin hij verbleef op doorreis door een rubberstreek. Volgens de inwoners lagen er in het graf op enige afstand vele honderden skeletten. Een zendeling schreef zulke verschrikkelijke dingen te hebben meegemaakt dat de dood voor hem zelf een uitkomst zou zijn. Deze verzuchting doet denken aan wat Roger Casement aan Joseph Conrad moet hebben verteld, gruwelen die de laatste als een nachtmerrie bijbleven. De kwalificatie door de laatste van Leopold ii als ‘dat gigantische en obscene imperialistische beest’ moet tegen deze achtergrond worden begrepen.
| |
Terreur: van middel tot doel
De haat jegens de inheemse bevolking leidde tot vormen van bezetenheid waarvoor de
| |
| |
blanke meesters een uitweg zochten door het uitoefenen van terreur die enerzijds gericht was op onderwerping maar anderzijds juist op het scheppen van afstand om aldus de onoverbrugbaarheid tussen beide werelden tot uitdrukking te brengen. De ‘beschavingsmissie’ in de Kongo werd met een racistische gedrevenheid uitgevoerd.
‘[...] behalve één uitzondering op duizend is de zwarte een vuile bruut, een wild beest, van welke streek hij ook moge komen’;
‘[...] De galg wordt opgesteld. De koord is te hoog vastgemaakt. Ze tillen de nikker naar omhoog en doen hem de knoop om. De koord draait gedurende enkele ogenblikken, dan krak, het individu ligt te spartelen op de grond. Een schot in de nek, en klaar is kees. Niet de minste indruk deze keer! En dan te bedenken dat ik bleek werd van ontzetting toen ik de eerste maal de chicotte zag gebruiken. Afrika heeft toch ook zijn goede kanten. Ik zou nu in het vuur gaan zoals naar een bruiloft’;
‘[...] Alleen met geweerschoten kun je goede beschaving bedrijven. Ik zal het einde van dit alles niet zien... wat een ontgoochelingen met die negers... wat een smerig ras... ik vraag mij soms af hoe wij er ons zullen doorslaan.’ (Geciteerd in Delathuy 1985, resp. p. 12, 13 en 14)
Van deze intense haatgevoelens, een willekeurige selectie uit een veel groter aantal, zijn we op de hoogte omdat zij die daarmee vervuld waren niet schroomden ervan te getuigen. Heel anders ligt dat met de contra-haat onder de inheemse bevolking, die ongetwijfeld ook een racistisch karakter zal hebben aangenomen, maar die in het klimaat van overheersing veel minder gemakkelijk aan de oppervlakte kon komen.
De haat ging vergezeld van een mengeling van minachting, angst en afgunst die elke rationaliteit in economische zin aan het gedrag van de blanke ontnam en die de uitoefening van terreur van middel tot doel transformeerde. Door de Kongolezen beestachtig te behandelen werd het mogelijk hen als beesten te beschrijven en omgekeerd. De ontkenning van de menselijke hoedanigheid van het overheerste ras degradeerde de negers tot een object van sport en spel. Eén Belgische bestuursagent gebruikte hen als boksbal en degenen op wie hij oefende waren herkenbaar aan hun bloemkooloren, platte neuzen, uitgeslagen ogen en andere gezichtsdeformaties. Een ander liet inlanders met het hoofd naar beneden uit de hoogste palmbomen afdalen en sloot weddenschappen af op hun overlevingskansen. Ook kwam het voor dat willekeurige voorbijgangers tot schietschijf dienden van de blanke heer of voor dat doel, twee aan twee gebonden, in de rivier werden geworpen. Mikken op slachtoffers in stromend water was namelijk moeilijker. De bevolking moest dit soort sadistische praktijken dus niet alleen ondergaan bij wijze van straf voor beweerde overtredingen, al of niet in de economische sfeer, maar kon ook zonder enige aanleiding daaraan worden blootgesteld. Hetzelfde gold voor de seksuele perversiteiten die onder de gruwelverhalen een opvallende plaats innemen. Een Kongolese vrouw die haar meester met diens boy had bedrogen, werd na het insmeren van haar lichaam met een suikerachtige substantie aan een boom vastgebonden en in deze toestand door de aangetrokken mieren binnen twee dagen opgegeten. Het kapotslaan of afwringen van geslachtsdelen was een meer voorkomende manier om mannen dood te martelen. Met vrouwen gebeurde dit door de vagina met klei vol te stoppen of er een stok in te drijven. Eén posthouder had het bloemperk om zijn huis met de schedels omzoomd van de mensen die op zijn bevel waren gedood. Agenten van de staat dwongen kinderen tot seksueel verkeer, mannen en vrouwen
tot het plegen van bloedschande met elkaar en gaven gevangen vrouwen instructie om naakt rond te lopen. Het eten van uitwerpselen van blanken was een bijkomende straf die met andere handelingen van fysiek geweld samenging. Een deel van de bevrediging van sadistisch genot bestond natuurlijk uit de vernedering van het object, vaak in de verplichte aanwezigheid van toeschouwers. Een van de foto's opgenomen in een boek met reismemoires van een tot inkeer ge- | |
| |
komen oud-officier van de Force Publique laat een gevangene zien die verplicht werd met een menselijk been om zijn hals rond te lopen (Burrows 1903).
Het verwijt van onmenselijkheid keerde zich niet tegen de daders, maar tegen hun slachtoffers. Die projectie gaf nieuw voedsel aan de weerzin jegens de overheersten, een minachting die tot het wezen van het koloniaal racisme behoorde. De abominatie van de Kongolezen strekte zich uit tot de zwarte huurlingen, van wie de blanken in de Vrijstaat zich weliswaar bedienden, maar die zodanig als ‘wilden’ tekeer gingen dat de beschavingsmissie al bij voorbaat een hopeloze onderneming leek te worden. Bij lezing van de thans
Gevangene, die men ertoe heeft verplicht met een afgehakt been om zijn nek te lopen
toegankelijk gemaakte bronnen rijst echter het vermoeden dat het amputeren van ledematen en geslachtsdelen samen met de kannibalistische orgieën waaraan de manschappen van het koloniale leger en benden van bewakers zich bij het brengen van rust en orde overgaven, in feite gedrag was waartoe zij door hun officieren werden aangemoedigd. Op dezelfde wijze werden ook de muchachos, die als huurlingen bij de rubberhandelaren langs de Amazone in dienst waren, door hun meesters tot kannibalisme aangezet. De sentris, die in de Kongo als belichaming van wreedheid golden, voerden de bevelen van hun blanke superieuren uit en werden op hun beurt voor onvoldoende plichtsbesef en gehoorzaamheid voorbeeldig
| |
| |
gestraft. De inlander die de functie van sentri aanvaardde werd beul, zeker, maar bleef daarnaast zelf slachtoffer.
Gevoelens van afgunst waren aan de negrofobie niet vreemd. Evenals Taussig acht ik de stelling van Casement aanvechtbaar dat de inheemse bevolking zonder de dwang en terreur die daarvan een intrinsiek deel uitmaakten de rubber zou hebben verzameld, eenvoudig door de prijs daarvan te verhogen. Het besef dat de inferieure zwarte niet spontaan en gewillig reageerde op de ‘normale’ economische impulsen, gevrijwaard was gebleven van de zelfdwang die zich in een vrijwillig aanbod van arbeid manifesteerde, wekte bij zijn blanke superieur een ongebreidelde woede op. De Gazette Coloniale legde haar lezers uit dat werkonwilligheid de wilden in de Kongo niet alleen afhield van het pad naar beschaving, maar dat bovendien daarin snel verandering moest komen om het moreel van de werkende bevolking in het moederland niet aan te tasten. ‘Onze arbeiders, die op straffe van hongerdood gedwongen zijn tot een dagelijkse arbeid van twaalf uur en meer, zouden vreemde bedenkingen krijgen als ze per toeval zouden kennis nemen van de ongerijmde bescherming waarvan sommigen de inlanders van Kongo willen laten genieten. De wet van de arbeid is toepasselijk zowel op de zwarten als op onszelf. Als zij menen zich daaraan niet te moeten onderwerpen, hebben wij het recht en zelfs de plicht hun daartoe te dwingen.’ (Geciteerd in Delathuy 1985, p. 57-58)
Het wrede geweld was tenslotte ook een ontlading van angst die de koloniale onderdrukkers jegens hun slachtoffers koesterden en die de spiraal van terreur nog aanjoeg. Angst voor natuurkrachten, de overweldiging van het beschaafde door het wilde, een gedrevenheid die Joseph Conrad tot Leitmotiv maakte van zijn Heart of Darkness. Maar ook achterliggende angst voor de haat waarvan de blanken wisten, bewust en onbewust, dat en waarom die bij de zwarten bestond. De enige blanke die zich bij een schipbreuk op de Kongorivier had weten te redden werd door een toegeschoten Kongolees niet in zijn bootje gehesen, maar gedood. Op de vraag tijdens de rechtzitting waarom antwoordde hij eenvoudig: ik wilde een blanke doden. Een Amerikaanse neger-politicus die in 1890 een bezoek bracht aan de Vrijstaat schreef dat de Kongolezen die hij op zijn reis door het land had ontmoet van diepe haat jegens de blanke overheersers vervuld waren. Dat gevoel ging ook in het geval der onderdrukten met minachting gepaard. Illustratief is het legerbericht dat de deelnemers aan een opstand in een rubberstreek zich Va-huni noemden, ‘verachters van alle Europeanen’, om van hun afkeer jegens de vreemde onderdrukkers blijk te geven. Wat grote indruk maakte was de stilte in de strijd die deze rebellen bij hun ontmoetingen met het koloniale leger in acht namen, een vorm van discipline die ook op de blanke officieren een demoraliserende uitwerking had.
De irrationaliteit van de terreur sneed naar twee kanten en resulteerde onder de inheemse bevolking in een huiveringwekkende vrees voor de onderdrukkers. Illustratief daarvoor was de naam die de inwoners gaven aan individuele blanken waarmee zij in contact kwamen en welke niet zelden sloeg op de wreedheid van hun optreden.
Natuurlijk leidde de overheersing tot onderwerping, niet alleen fysiek maar ook mentaal. Van één geval is bekend dat een zwarte na te zijn gestraft voor het verzet dat hij had geboden bij zijn martelaar als sentri in dienst trad. Een schrijnend voorbeeld van knechting is verder de manier waarop willekeurig aangewezenen de straf ondergingen die een posthouder tot een dagelijks ritueel had gemaakt.
‘[...] zij verlaten de rangen en bieden zichzelf aan, want bij de minste vluchtpoging zouden ze brutaal vastgegrepen worden door de soldaten, in het gelaat geslagen worden door de vertegenwoordiger van Boela Matari, en het rantsoen zou verdubbeld worden. Bevend, ontsteld, strekken zij zich uit op de grond, het gelaat naar beneden, tegenover de commandant en zijn adjuncten; twee van hun gezellen,
| |
| |
soms vier, grijpen hem met de voeten en met de handen en nemen hun het lendedoek af. Dan worden de patiënten gegeseld door een zwarte gegradueerde gewapend met een nijlpaardepees, wat men hier een bullepees noemt, maar buigzamer. De gegradueerde is gekozen tussen de stoersten en men beveelt hem aan slechts energisch en meedogenloos te zijn. Elke keer dat de beul de chikotte opheft, komt er een roodachtige streep te voorschijn op het vel van de meelijwekkende gefolterden die hijgen en zich in verschrikkelijke bochten wringen ofschoon zij stevig vastgehouden worden. Dikwijls spat het bloed, in mindere mate treedt bezwijming op; alhoewel in deze gevallen het reglement een opschorting van de zitting voorschrijft, gaat men gewoonlijk door, en, verwondend of zelfs verminkend, striemt de chikotte vijfentwintig, dikwijls vijftig keer of meer onverstoorbaar het vlees van deze martelaren van de onverzoenlijkste en de weerzinwekkendste tirannen die ooit de mensheid onteerd hebben. Bij de eerste slagen slaken de ongelukkigen vreselijke kreten die zich gauw omvormen tot stom gekreun...
Bovendien, wanneer de bevelhebber over de uitvoering slecht gehumeurd is, schopt hij overvloedig tegen hen die wenen of die krampachtig wroeten. Enkelen, ik ben van de zaak getuige geweest, gedreven door een verfijning van snoodheid, eisen dat hun verschoppelingen bevallig de militaire groet doen op het ogenblik dat zij zich hijgend weer oprichten.’ (Geciteerd in Delathuy 1985, p. 533-34)
De verleiding is groot om tegenover de terreur waartoe het rubberregime leidde de inheemse samenleving die daaraan voorafging te idealiseren. Taussig maakt Casement het verwijt dat deze in zijn Putumayo-rapport teveel aan deze neiging had toegegeven. Om het verschil te markeren met de nachtmerrie waarin de Indianen terechtkwamen, riep hij een contrasterend beeld op van hun oorspronkelijke staat, suggererend dat zij als grote kinderen een gelukkig leven leidden. Voor wat betreft de bevolking van het Kongogebied zou deze suggestie eveneens misplaatst zijn. Maar een even absurde karikatuur was de omgekeerde perceptie - te vinden in het rapport van de onderzoekscommissie - volgens welke de zwarten geen gevoel van liefde kenden, slechts gedreven werden door eigenbelang, de zwakken onder hen verwaarloosden en hun vrouwen verlaagden tot lastdier. Die typering moest het harde optreden vergoelijken van ambtenaren die elke dag opnieuw geschokt werden door het demoraliserende gedrag van ‘de wilde’.
De gevoelens van hen die aan de andere kant van de kleurlijn leefden, werden maar zelden geregistreerd. ‘Boela Matari, u wilt dat wij rubber brengen, maar hoe kunnen wij dat doen? We hebben geen handen meer’... en dit zeggende hieven zij hun stompen op, aldus Jespersen. (1980, p. 22) De blanke als een angstaanjagende verschijning komt in de koloniale literatuur wel voor, maar heeft daarin toch niet de lading van het kwade gekregen die kenmerkend is voor de met bezweringsritueel omgeven ‘authentieke’ aspecten van de inheemse cultuur. De antropologische studie van D. Parkin uit 1985 die een overzicht biedt van de verschillende vormen en betekenissen van evil maakt met geen woord melding van de mogelijkheid dat dit iets anders dan een ‘native category’ zou kunnen zijn en dat de blanke door gekoloniseerde volken wellicht als de belichaming van het kwade is beschouwd.
In dit verband wijs ik op een aanhoudend gerucht onder de Kongolese bevolking dat de conservenblikjes die in de koloniale tijd in omloop kwamen geen corned beef bevatten, zoals op de verpakking stond aangegeven, maar mensenvlees afkomstig van volwassenen en kinderen die door blanken waren geroofd. Een bron sprak zelfs van afgehakte handen die ingeblikt en in vermalen vorm aan de bevolking werden uitgereikt. Inheemse schilders in naieve stijl beeldden de Europese meester af terwijl hij toekeek hoe zijn inheemse helper de zweep hanteerde. Het thema van collaboratie met de vijand komt terug in volksverhalen over omgekeerd kannibalisme begaan door boela matari, de blanke man, die voor dit doel
| |
| |
mensen liet roven door zwarte handlangers. De moraal van deze vreesaanjagende vertellingen gaf tevens een verklaring voor de rijkdom van de vreemde indringers. De oorsprong van hun rijkdom is verdacht, want men gelooft dat de Europeaan de lichamen en zielen van negers roven en gebruiken om hen de materiële goederen te laten produceren met behulp van occulte middelen die zij geheim houden. De Kongolese legenden bevatten talloze toespelingen op de duistere praktijken van de Blanke met de wereld van de doden en van het onzichtbare. (Vellut 1982, p. 114; zie ook Ceyssens 1975)
Een terugkerend thema in heel wat verhandelingen over kolonialisme is de verinnerlijking onder de overheersten van de vaak racistisch gekleurde opvattingen die bij de overheersers over hen bestaan. Zo'n psychische aanvaarding kan zich inderdaad tot op zekere hoogte voordoen, maar het zou onverstandig zijn een al te haastig oordeel over dit zeer complexe vraagstuk te vellen. Zelfs het breken van alle verzet betekende nog niet aanvaarding van de nieuwe orde, zoals in het bovenstaande citaat terecht wordt gesteld. Onderwerping aan de blanke machthebbers, inclusief de aanvaarding van hun raciale superioriteit, lijkt een absolute grens te hebben bereikt wanneer de inferioriteit opgelegd aan de zwarte massa instemming zou inhouden met haar fysieke eliminatie als ‘Untermenschen’. In de zo lang geheim gehouden documenten uit het begin van deze eeuw is daarover weinig te vinden. In dat opzicht weerspiegelen de bewaard gebleven bronnen de maatschappelijke context waarbinnen ze tot stand zijn gekomen. De correctie van deze vertekening is de opdracht van de geschiedschrijving over het koloniale regime, niet te verwarren met koloniale geschiedschrijving.
|
|