De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ann Laura Stoler
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rieën ‘kolonisator’ en ‘gekoloniseerde’ werden veiliggesteld door vormen van seksuele controle die bepalend waren voor de huiselijke arrangementen van Europeanen en voor de manier waarop zij hun culturele identiteit bewezen.Ga naar eind1 Seksespecifieke seksuele richtlijnen bakenden machtsposities af door een nieuwe vorm te geven aan burgerlijke conventies van respectabiliteit die op hun beurt de persoonlijke en publieke grenzen van de rassen dicteerden. Het koloniaal gezag was gegrondvest op twee invloedrijke, maar onware premissen. De eerste was het idee dat Europeanen in de koloniën een gemakkelijk te onderscheiden en sociaal en biologisch aparte eenheid vormden, een ‘natuurlijke’ gemeenschap van gezamenlijke klassebelangen, raskenmerken, politieke affiniteiten en superieure cultuur. De tweede was het daarmee samenhangende idee dat de grenzen die de kolonisator scheidden van de gekoloniseerde dus duidelijk waren en gemakkelijk te trekken. Geen van beide premissen gaf de koloniale werkelijkheid weer. TegenstellingenKoloniale afzondering: Europese vrouwen in afwachting van het huwelijk van de dochter van de maharadja van Patiala, 1932
op economisch en politiek gebied, onenigheid over geschikte methoden om de macht en voorrechten van de Europeanen veilig te stellen en rivaliseren de criteria op grond waarvan een koloniale elite kon worden gereproduceerd en in ledental beperkt gehouden, leidden tot interne verdeeldheid. Dat laatste punt, de koloniale politiek van uitsluiting, was afhankelijk van de constructie van categorieën, wettelijke en maatschappelijke classificaties die bepaalden wie ‘blank’ was en wie ‘inlander’, wie staatsburger kon worden in plaats van onderdaan, welke kinderen wettige nakomelingen waren en welke niet. Het ging hierbij niet alleen om iemands fysieke eigenschappen, maar om de vraag wie als ‘Europeaan’ gold en volgens welke maatstaven.Ga naar eind2 Huidskleur was niet duidelijk genoeg, bankrekeningen waren wisselvallig, godsdienst en opvoeding waren van cruciaal belang, maar nooit afdoende. Maatschappelijke en wettelijke status waren niet alleen afhankelijk van huidskleur, maar ook van het verzwijgen, be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vestigen of ontkennen van de sociale status waarin iemands ouders seks hadden bedreven. Seksuele verbintenissen in het kader van concubinaat, huishoudelijk werk, prostitutie of kerkelijk huwelijk kwamen voort uit machtshiërarchieën; maar deze arrangementen waren het produkt van onderhandelingen en strijd. Uiteindelijk vergde opname of uitsluiting de regulering van het seksuele, echtelijke en huiselijke leven van de Europeanen en van hun gekoloniseerde onderdanen. Koloniale waarnemers en deelnemers aan het koloniale avontuur blijken een niet aflatende belangstelling te hebben gehad voor het seksuele raakvlak in de koloniale confrontatie. Seksualiteit is waarschijnlijk het meest besproken onderwerp in de koloniale literatuur en het onderwerp dat het meest werd aangegrepen om de racistische stereotypen van de Europese samenleving te voeden. Lang voor de veroveringen voltooid waren, vormden de tropen al een toneel voor Europese pornografische fantasieën, maar toen de Europese aanwezigheid in de gekoloniseerde gebieden duurzaam werd, kwamen seksuele voorschriften op grond van klasse, ras en geslacht steeds meer centraal te staan in de politiek van het bewind, en werden ze door de koloniale staten onderworpen aan nieuwe vormen van nauwkeurig toezicht.Ga naar eind3
Antropologen hebben de invloed van de Europese, met name de Victoriaanse, seksuele moraal onderzocht op inheemse geslachtelijke patronen van economische activiteit, politieke deelname en sociale kennis, maar er is veel minder aandacht besteed aan de manieren waarop seksuele controle invloed uitoefende op het karakter van de koloniale verhoudingen zelf. In de bestudering van het kolonialisme treedt seksuele overheersing meestal op als een maatschappelijke metafoor voor de Europese suprematie. In Edward Saids behandeling van het oriëntalistische vertoog wordt de seksuele onderwerping en toeëigening van oosterse vrouwen door Europese mannen daardoor ‘symbool voor de relatieve krachtsverhouding tussen oost en west’. In deze ‘mannelijke machtsfantasie’ wordt het oosten gepenetreerd, tot zwijgen gebracht en bezeten. Seksualiteit illustreert de iconografie van de heerschappij, niet de werking ervan; seksualiteit maakt duidelijk wat elders, in een ander politiek epicentrum ‘werkelijk’ aan de hand is. Seksuele asymmetrieën zijn stijlfiguren om andere machtscentra te beschrijven. Een dergelijke behandeling omzeilt enkele essentiële vragen. Was seksualiteit niet meer dan een aanschouwelijk bewijs van wie zo te zeggen onder lag en wie boven? Was de boodschapper de boodschap of ‘betekenden’ seksuele relaties altijd iets anders, symboliseerden ze andere betrekkingen, wekten ze het besef van andere (financiële, politieke of wellicht meer onderbewuste) verlangens? Dit gebrek aan analytisch onderscheid tussen de seksuele symbolen van macht en de seksepolitiek treffen we aan in alle koloniale documentatie en eigentijdse commentaren erop. Ten dele komt dit ongetwijfeld voort uit de polyvalente kwaliteit van seksualiteit: tegelijkertijd rijk aan symboliek en maatschappelijk veelzeggend. Maar seksuele controle was meer dan een ‘maatschappelijk directief’ - en zeker geen handzame metafoor - voor koloniale overheersing: seksuele controle was, zoals ik hier betoog, fundamenteel voor onderscheid naar klasse en ras, en ingebed in een groter geheel van machtsrelaties. Tot nu toe is onevenredig weinig aandacht besteed aan de verhouding tussen rassengrenzen en voorschriften op het gebied van de sekse. We weten wel dat Europese vrouwen in verschillende klassen het koloniale avontuur onderling en vergeleken met mannen verschillend beleefden, maar we weten verhoudingsgewijs nog weinig over de verschillende manieren waarop zij hun gemeenschappelijk racisme belichaamden. Nieuwe feministische studies onderzoeken sinds kort de unieke koloniale ervaring van Europese vrouwen: hoe zij opgenomen waren in, weerstand boden aan en invloed hadden op de politiek van hun mannen. Maar de nadruk ligt meestal op het meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemene onderwerp van seksuele onderwerping en koloniale suprematie en niet expliciet op de rol die seksuele controle vervult in de feitelijke constructie van rassengrenzen.Ga naar eind4 Het verband tussen seksuele controle en raciale spanningen is tegelijkertijd onmiskenbaar en ongrijpbaar. Al is seksuele vrees in wezen misschien raciale angst, toch begrijpen we nog steeds niet waarom zulke angsten tot uiting komen in seksualiteit. Als seksualiteit, zoals Sander Gilman stelt, inderdaad het meest treffende kenteken is van Anderszijn en rassenverschil in essentie weergeeft, dan behoeft het ons niet te verbazen dat de vertegenwoordigers van het kolonialisme en de gekoloniseerde subjecten hun strijd - en hun kwetsbaarheid - in deze termen uitdrukten. Een stelsel van elkaar overlappende vertogen leverde het psychologisch en economisch fundament voor koloniale scheidslijnen op basis van verschil, en verbond de vrees voor seksuele besmetting, fysiek gevaar, een ongeschikt klimaat en moreel verval met een in wezen racistische en klassespecifieke Europese koloniale identiteit. Wetenschappelijke koloniale rapporten en de populaire media zijn doorweven met uitspraken en vragen die variëren op een gemeenschappelijk thema: ‘Inlandse vrouwen brengen besmettingen over’, ‘Blanke vrouwen worden in de tropen onvruchtbaar’, ‘Voor koloniale mannen dreigt fysiek, mentaal en moreel verval als ze te lang op hun koloniale post blijven.’ In welke mate zijn deze uitspraken medisch of politiek gefundeerd? We moeten ontwarren wat beeldspraak is, wat als gevaarlijk wordt gezien (is dat ziekte, cultuur, klimaat of seksualiteit?) en wat niet. In de volgende paragrafen bezie ik de relatie tussen huishoudelijke arrangementen van de koloniale gemeenschappen en politieke structuren waarin ze zijn ingebed. In deel i onderzoek ik de koloniale debatten over de Europese gezinsvorming en over de relatie tussen subversie en seksualiteit, en probeer ik na te gaan hoe oordelen over concubinaat, moraal en blank prestige in algemenere zin veranderden onder invloed van nieuwe spanningen in koloniale culturen en nieuwe uitdagingen aan het koloniaal bewind. In deel ii onderzoek ik wat ik aanduid als de ‘culturele hygiëne’ van het kolonialisme. Met overwegende aandacht voor het begin van de twintigste eeuw, waar het breekpunt ligt, ga ik in op de convergerende vertogen die in het moederland en in de koloniën werden ontwikkeld over gezondheidsrisico's in de tropen, opvattingen over rassen, en sociale hervorming, en op het verband tussen die vertogen en verschuivingen in de rationalisering van het koloniaal bestuur. Bij mijn poging om na te gaan hoe angst voor ‘raciale degeneratie’ werd gebaseerd op klassespecifieke seksuele normen zal ik stilstaan bij de vraag hoe en waarom biologisch en cultureel onderscheid in geslachtelijke termen werden gedefinieerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I De huishoudelijke politiek van het kolonialismeDe regulering van seksuele relaties stond centraal in de ontwikkeling van specifieke soorten koloniale nederzettingen en in de toewijzing van economische activiteit daarbinnen. Wie met wie hokte en huwde, werd in de koloniën van Frankrijk, Engeland, Nederland en Spanje nooit aan het toeval overgelaten. Verbintenissen tussen Annamitische vrouwen en Franse mannen, tussen Javaanse vrouwen en Nederlandse mannen, tussen Spaanse mannen en Inca-vrouwen resulteerden in nakomelingen die aanspraak maakten op privileges en van wie de rechten en status moesten worden vastgesteld en voorgeschreven. Vanaf het begin van de zeventiende tot ver in de twintigste eeuw werden de seksuele regels en huwelijksverboden van vertegenwoordigers van het kolonialisme uitvoerig besproken en zorgvuldig gesystematiseerd. Functionarissen van handelsondernemingen en plantagebedrijven, zendelingen, bankiers, hoge legerofficieren en vertegenwoordigers van de koloniale staat confronteerden elkaar in deze debatten over huwelijk en moraal met hun visie op het rijk en op de vestigingspatronen die eraan ten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grondslag moesten liggen. In 1622 liet de Nederlandse Verenigde Oostindische Compagnie (voc) zes arme maar huwbare jonge Nederlandse vrouwen overbrengen naar Java, en voorzag hen van kleding, een bruidsschat en een contract dat hen verplichtte vijf jaar in Indië te blijven. Afgezien van dit en één ander kortstondig experiment werd de immigratie van Europese vrouwen in Oost-Indië gedurende de volgende tweehonderd jaar bewust beperkt. De voc realiseerde deze beperking door in Europa vrijgezellen te werven en maakte daarmee in wettelijk en financieel opzicht het concubinaat voor haar werknemers tot de meest aantrekkelijke huiselijke keuze. Niet alleen de voc profiteerde van dergelijke arrangementen. In de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw werden de salarissen van Europese rekruten in het koloniale leger en van nieuwe Europese werknemers bij de overheid, de plantagebedrijven en de handelsondernemingen kunstmatig laag gehouden, omdat vrouwen uit de buurt huishoudelijk werk verrichten waarvoor nieuw aangekomen Europeanen in andere omstandigheden hadden moeten betalen. In het midden van de negentiende eeuw waren zulke arrangementen de rigueur voor jonge ambtenaren die een eigen huishouding wilden opzetten. Ondanks enige tegenstand van kerkelijke zijde was het concubinaat aan het eind van de vorige eeuw de meest voorkomende samenlevingsvorm onder Europeanen in de Indische koloniën. Het concubinaat van de gekoloniseerde vrouw - die op Java en Sumatra njai werd genoemd, in Indo-China congai en overal in het Franse rijk petite épouse - en de Europese man vormde in de eerste decennia van de twintigste eeuw het meest voorkomende huiselijke arrangement. In tegenstelling tot de prostitutie - die het risico meebracht dat de mannelijke Europese bevolking syfilis opliep en onproduktief werd, hetgeen ook vaak gebeurde - beschouwde men het concubinaat als een stabiliserende invloed op de politieke orde en de koloniale volksgezondheid - als een relatie die de mannen uit de bordelen en thuis in hun barakken of bungalows hield, en die perverse verhoudingen tussen hen onderling voorkwam. In Azië en Afrika prezen beleidsbepalende functionarissen van overheid en ondernemingen de sociale diensten van inlandse vrouwen aan als ‘nuttige introductie tot de taal en andere geheimen van de inheemse gemeenschappen’ (Malleret 1938, Cohen 1971). Handboeken voor aankomende plantage-employé's in Tonkin, Sumatra en Maleisië spoorden de mannen aan om inlands ‘gezelschap’ te zoeken als een noodzakelijke voorwaarde om snel te acclimatiseren, en als bescherming tegen kwalen die zouden voortkomen uit seksuele onthouding, isolement en verveling. Hoewel de koloniale regeringen van Engeland en Nederland het concubinaat in het begin van de twintigste eeuw officieel verboden, werd het slechts selectief bestreden en bleef het nog lange tijd stilzwijgend geaccepteerd en gepraktizeerd. Op de plantages die aan het eind van de negentiende eeuw op Sumatra werden aangelegd, bleven Javaanse en Japanse huishoudsters bijvoorbeeld tot aan de jaren dertig eerder regel dan uitzondering. Concubinaat was een eigentijdse term die duidde op buitenhuwelijkse samenleving van Europese mannen en Aziatische vrouwen; in feite omvatte het een breed terrein van regelingen die naast seksuele beschikking over een niet-Europese vrouw ook rechten op haar arbeid inhielden, en wettige rechten op de kinderen die zij baarde.Ga naar eind5 Net als Europese vrouwen in een latere periode moesten inlandse vrouwen de mannen lichamelijk en geestelijk geschikt voor het werk en een beetje tevreden houden, hen niet aansporen of verleiden tot uit de pas lopen en hen vrijwaren van de tijd- en geldrovende verantwoordelijkheden die aan het Europese gezinsleven werden toegekend.Ga naar eind6 Hoewel het concubinaat een versterking vormde van de hiërarchieën waarop koloniale samenlevingen berustten, werden de bijbehorende scheidslijnen er tegelijkertijd toch meer problematisch door. Op de plantages op Noord-Sumatra vormden sterk onevenredige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getalsverhoudingen van mannen en vrouwen de oorzaak van hevige rivaliteit tussen mannelijke arbeiders en hun Europese superieuren, waarbij vrouwen perkara (geschillen over vrouwen) leidden tot aanslagen op blanken, nieuwe spanningen in de arbeidsverhoudingen en gevaarlijke aanvallen op de normen die als essentieel werden beschouwd voor het prestige van de blanken. In Nederland-Indië als geheel werden de raciale gevoeligheden van de elite van Nederlandse afkomst verder nog geprikkeld door een onbekend aantal verarmde Indo-Europese vrouwen die zwalkten tussen prostitutie en concubinaat. Critici in het moederland keurden dergelijke huiselijke arrangementen in de eerste plaats op morele gronden af - vooral als dergelijke verbintenissen werkelijk langdurige en belangrijke persoonlijke relaties waren en daardoor in tegenspraak met de raciale premisse van het concubinaat als een gerieflijke voorziening zonder emotionele banden.Ga naar eind7 Maar het belangrijkste was wellicht dat de spanning tussen het concubinaat als bevestiging en als bezoedeling van de raciale hiërarchie tot uiting kwam in de verwekte nakomelingen, ‘halfbloeden’, arme ‘Indo's’, in de steek gelaten ‘bastaardkinderen’ die de scheidslijnen tussen heerser en overheerste overschreden en daarmee de koloniale indelingen dreigden te doen vervagen. Toch werd het concubinaat door de koloniale regeringen en de ondernemers getolereerd en zelfs actief aangemoedigd - hoofdzakelijk door beperking van de emigratie van Europese vrouwen naar de koloniën en door de weigering om gehuwde Europese mannen in dienst te nemen. Veel rapporten suggereren dat Europese vrouwen zich liever afzijdig hielden van de vroege pioniersavonturen, en in enkele gevallen was dit ongetwijfeld waar, maar de keus werd meestal niet aan hen overgelaten. Het is evenmin waar dat, zoals zo vaak wordt beweerd, de beperkingen ten aanzien van huwelijk en vrouwenemigratie werden opgeheven zodra een kolonie politieke en economische stabiliteit bereikte en een behoorlijke gezondheidszorg kreeg. Huwelijksbeperkingen bleven tot ver in de twintigste eeuw bestaan, toen het harde leven en gebrek aan voorzieningen al lang tot het verleden behoorden. In het Indische leger was het huwelijk een privilege van het officierscorps en werd voor gewone soldaten en onderofficieren het barakconcubinaat ingesteld en gereguleerd. In de twintigste eeuw belemmerden banken, plantagebedrijven en overheidsdiensten die in Afrika, India en Zuidoost-Azië werkzaam waren met officiële en officieuze verboden het huwelijk in de eerste drie tot vijf dienstjaren en sommige verboden het volledig. Het demografisch profiel van de Europeanen in de koloniën werd bepaald door deze economische en politieke eisen en was dan ook sterk asymmetrisch wat sekse betreft. Zowel bij de in- en uitheemse arbeidersbevolking als bij de Europeanen was het aantal mannen twee tot vijfentwintig keer zo groot als het aantal vrouwen. Hoewel de algemene getalsverhouding van Europese mannen en vrouwen in Nederlands-Indië tussen 1900 en 1930 steeg van 47:100 tot 88:100, waren er in 1920 op de Sumatraanse plantages nog maar 61 Europese vrouwen op 100 Europese mannen. Zelfs in 1931 overtroffen de Europese mannen in Tonkin (in totaal meer dan 14.000) de Europese vrouwen (iets meer dan 3.00) nog in groten getale. Waar het hier om gaat, is dat de overheid en de ondernemingen door hun zeggenschap over de beschikbaarheid van Europese vrouwen en over de toegestane vormen van seksueel verkeer, in wezen de sociale geografie van de koloniën bepaalden en de voorwaarden vaststelden waaronder de Europese bevolking en priviles konden worden gereproduceerd. Het huwelijksverbod was tegelijk een politiek en een economisch gegeven dat zowel de sociale contouren van de koloniale gemeenschappen bepaalde als de levensomstandigheden daarbinnen. Van even groot belang is echter dat het ook onthulde hoe diepgaand de persoonlijke levensstijl en de seksuele neigingen die iemand vertoonde, gebonden waren aan ondememingswinst en koloniale staatsveiligheid. De inbreuken op het huiselijk leven on- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dervonden nergens zoveel openlijk verzet als op Noord-Sumatra, in het begin van deze eeuw. Volgens de heersende opvattingen werd subversie sterk bevorderd door onbetamelijke huiselijke arrangementen en evenzeer voorkomen door acceptabele verbintenissen. Zo werden gezinsstabiliteit en seksuele ‘normaliteit’ heel concreet in verband gebracht met politieke rust en onrust. Sinds het eind van de negentiende eeuw hadden de grote tabaks- en rubberondernemingen op Noord-Sumatra louter ongehuwde werknemers in dienst genomen en hun verboden om in hun dienstperiode een vrouw te nemen. Gezaghebbende ondernemers beweerden dat nieuwe werknemers met een gezin op sleeptouw een financiële last zouden zijn, dat ze mogelijk een ‘Europees proletariaat’ zouden doen ontstaan en dat ze dus een ernstige bedreiging vormden voor het prestige van blanken. Ondergeschikte werknemers op de plantages protesteerden tegen deze huwelijksbeperkingen, en dankzij dit onderwerp wisten ze hun gelederen te mobiliseren voor een breder eisenpakket. Onder druk van de werknemers werd het verbod gematigd tot een huwelijksverbod voor de eerste vijf dienstjaren. Deze beperking werd echter nooit aan alle werknemers opgelegd, maar was gekoppeld aan bezoldiging en afhankelijk van de diensten van inlandse vrouwen die de kosten van het levensonderhoud en de salarissen van het ondergeschikte en nieuw aangekomen personeel kunstmatig laag hielden. De huiselijke arrangementen varieerden dus, want ambtenaren en particuliere ondernemers wogen de politieke of de economische kosten van het ene arrangement af tegen het andere, maar die berekeningen waren altijd in elkaar verstrikt. In de ogen van hooggeplaatste Europeanen waren blank prestige en winst onverbrekelijk met elkaar verbonden en die preoccupatie sprak uit hun houding tegenover het concubinaat. Zo werd in de jaren twintig in Maleisië het concubinaat juist aanvaardbaar geacht, omdat ‘arme blanken’ niet aanvaardbaar waren. Overheid en ondernemers beweerden dat het prestige van blanken in gevaar kwam als Europese mannen verarmden doordat ze er een burgerlijke levensstijl en een Europese vrouw op na probeerden te houden. Daarentegen werd aan het eind van de negentiende eeuw op Java het concubinaat zelf als een hoofdoorzaak van blanke verpaupering beschouwd; in het begin van de twintigste eeuw werd het streng afgekeurd, terwijl een nieuwe koloniale moraal precies in diezelfde tijd passief illegale bordelen accepteerde. Hoe kan dat verschil worden verklaard? Tenminste een deel van het antwoord moet worden gezocht in de zichtbare effecten die het concubinaat had op de Europese culturele identiteit en op de bezorgdheid voor de daaraan ten grondslag liggende consensus in de gemeenschap. Het concubinaat ‘werkte’ zolang de suprematie van de homo europaeus duidelijk was. Als die bedreigd of kwetsbaar leek, of onvoldoende overtuigend zoals in de jaren twintig op Sumatra, reageerden de koloniale elites met een verscherping van de culturele criteria voor privileges en van de morele premissen die hen bijeenhielden. Het concubinaat werd vervangen door het beperktere aanbod van seksualiteit in het politiek veilige (maar medisch problematische) kader van prostitutie en, zo mogelijk, in de meer wenselijke vorm van een huwelijk tussen ‘volbloed’-Europeanen. Zoals we nog in andere koloniale situaties zullen zien, gaan dergelijke verschuivingen in beleid en praktijk dikwijls samen met een bekrachtiging van sociale hiërarchieën en raciale scheidslijnen in ondubbelzinniger termen.Ga naar eind8 Op die manier kwam niet alleen de moraal in het geding, maar in wezen de definitie van het blanke prestige - en van hoe dat verdedigd moest worden. Er was geen constante factor die dat prestige schraagde; het concubinaat werd de ene keer gezien als een loffelijk sociaal verschijnsel en de andere keer als een politiek gevaar. Beroep op het prestige van blanken vormde een indicatie voor seksespecifieke en cultureel gecodeerde racistische praktijken die varieerden in intensiteit. Tot nu toe heb ik koloniale gemeenschap- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen behandeld als een algemene categorie, ondanks hun grote demografische, sociale en politieke verschillen. Zo contrasteerde de op Europa georiënteerde, overweldigend mannelijke koloniale bevolking van Noord-Sumatra bijvoorbeeld sterk met de naar sekse evenwichtiger samengestelde halfbloedencultuur die in de zeventiende en achttiende eeuw op het koloniale Java ontstond.Ga naar eind9 Die demografische variatie vormde echter niet de basis van de maatschappelijke verhoudingen: getalsverhoudingen van mannen en vrouwen zijn het gevolg van specifieke strategieën van maatschappelijke manipulatie en waren dus zelf politieke reacties. Hoewel ik mij realiseer dat deze demografische verschillen en de sociale configuraties die eruit voortkomen nog verklaard moeten worden, beperk ik mij hier tot het naspeuren van enkele algemene kwesties met een politieke achtergrond, die in een groot aantal koloniale gemeenschappen voorkwamen, en met name van enkele overeenkomstige - en tegen de intuïtie indruisende - manieren waarop de plaatsbepaling van Europese vrouwen een bijdrage leverde aan raciaal onderscheid en aan nieuwe pogingen tot modernisering van de koloniale machtsuitoefening:Ga naar eind10 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Racistische maar morele vrouwen: onschuldige maar immorele mannenHet meest verbazingwekkende in de sociologische verslagen over koloniale gemeenschappen zijn waarschijnlijk de geweldige veranderingen die zouden zijn opgetreden bij de komst van vrouwen uit Europa. Die aanpassingen en verschuivingen gingen in één richting: in de richting van Europese levensstijlen die de nadruk legden op verfijning van privileges en op nieuwe, op rassenverschil gebaseerde gedragsregels. De meeste verslagen vertellen eenstemmig dat de aanwezigheid van deze vrouwen nieuwe eisen stelde aan de blanke gemeenschappen: ze moesten hun rijen sluiten, hun grenzen scherper trekken en hun sociale terreinen afbakenen. De materiële cultuur van Franse nederzettingen in Saigon, van buitenposten in Nieuw-Guinea en van plantages op Sumatra moest worden aangepast om te kunnen beantwoorden aan de fysieke en morele eisen van een contingent respectabele burgervrouwen. In Indo-China werden woonruimten gescheiden, op de Solomon-eilanden werden kampongs omheind, op Hawaii werden de verhoudingen met bedienden geformaliseerd, op Java veranderden de kledingvoorschriften, en in Rhodesië en Ivoorkust kwamen strengere taboes op het gebied van voedsel en maatschappelijk leven. Al met al stimuleerden deze veranderingen nieuwe vormen van consumptie en nieuwe sociale voorzieningen om aan de nieuwe eisen te voldoen. Zo viel de komst van grote aantallen Europese vrouwen samen met de verburgerlijking van koloniale gemeenschappen en met een opmerkelijke verscherping van raciale scheidslijnen. De mening heerste dat Europese vrouwen meer behoefte hadden aan voorzieningen zoals in het moederland en daardoor ook aan meer woonruimte dan mannen: hun teer gestel vroeg om meer personeel en dus om meer geschikte verblijven - afgezonderd en omheind. Kortom, blanke vrouwen moesten worden verzorgd op een hoger bestaansniveau, op beschermde sociale terreinen vol geruststellende culturele artefacten van ‘Europese komaf’. Het is nog steeds niet duidelijk of deze nieuwe normen werden gevestigd door mannen of door vrouwen. Wie spreidde overbezorgdheid en behoefte aan segregatie ten toon? In Indo-China adviseerden mannelijke artsen Franse vrouwen om bij hun huizen aparte bediendenverblijven en een keukeneenheid te laten bouwen. Vrouwen ‘verdienden’ segrationistische normen, en wat nog belangrijker was: het prestige van blanke mannen vereiste dat zij die handhaafden. De koloniale retoriek wemelde van de tegenspraken als het om blanke vrouwen ging. Terwijl nieuwe vrouwelijke immigranten werden gegispt omdat ze de ter plaatse gebruikelijke raciale distantie niet in acht namen, werden deze vrouwen door koloniale waarnemers al evenzeer beschuldigd wegens hun felle ra- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cisme. In Algerije, Indië, Madagascar, India en West-Afrika kregen Europese vrouwen naar verluid onzeker en jaloers op de seksuele verhoudingen tussen Europese mannen en inlandse vrouwen, en verstrikt in hun bekrompen inzichten en culturele normen - zonder uitzondering tot taak de belangrijkste scheidslijnen te trekken waarop de koloniale stratificatie berust. Het meest verbijsterende hierbij is dat vrouwen, anders zulke onbeduidende spelers op het koloniale toneel, belast worden met de ingrijpende verandering van het aanzien van de koloniale maatschappij en hun raciale wil oplegden aan Afrikaanse en Aziatische koloniën waar ‘een ijzeren gordijn van domheid’ een ‘relatief ontspannen sociale vermenging’ uit vroeger jaren verving (Vere Allen 1970, Cohen 1971). Europese vrouwen waren niet alleen de dragers van racistische opvattingen, maar ook degenen die de harde lijn in praktijk brachten, die klasseonderscheiden tussen blanken stimuleerden en nieuwe rassentegenstellingen cultiveerden die niet meer werden verzacht doorIn den vreemde, maar toch onder ons (Lahore 1913)
seksueel verkeer.Ga naar eind11 Moeten wij werkelijk geloven dat seksuele intimiteit met Europese mannen voor gekoloniseerde vrouwen sociale mobiliteit en burgerrechten opleverde? Of, wat nog onwaarschijnlijker is, dat Indiase mannen op een of andere manier meer ‘gemeen’ hadden met Britse mannen en meer gelijkberechtiging genoten omdat Britse ambtenaren met Indiase vrouwen naar bed gingen? Soms wisten gekoloniseerde vrouwen hun positie om te zetten in persoonlijk profijt en kleine beloningen, maar dat ging via individuele onderhandelingen zonder enige sociale, wettige of verdere aanspraken. Mannelijke kolonisten stelden vrouwen aan als de dragers van een opnieuw gedefinieerde koloniale moraal. Maar wie beweert dat vrouwen dat racisme zelf hebben uitgevonden, heeft geen oog voor de politieke chronologie waarin racistische praktijken met nieuwe hevigheid de kop op staken. In de eerder genoemde context van Afrika en Azië was de komst van grote aantallen Europese echtgenotes en vooral de angstvalligheid waarmee ze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden beschermd, het gevolg van nieuwe situaties en spanningen in de koloniale confrontatie. De aanwezigheid en bescherming van Europese vrouwen werd telkens weer aangegrepen om raciale grenzen te verscherpen. Tegelijkertijd werd het blanke prestige als bedreigd ervaren, verhevigde het raciale conflict, werd de koloniale orde steels uitgedaagd, kwamen de nationalisten openlijk in verzet en raakten de blanken zelf onderling verdeeld. Als blanke vrouwen, zoals dikwijls wordt beweerd, de drijvende kracht waren achter de ondergang van het concubinaat, dan maakten ze in dat opzicht deel uit van een veel omvangrijker raciale hergroepering en politieke strategie. Dat wil niet zeggen dat Europese vrouwen dit proces passief ondergingen, zoals blijkt uit de overheersende thema's in hun romans. Veel vrouwen verzetten zich niet tegen het concubinaat op grond van hun aangeboren jaloezie op inlandse vrouwen, maar omdat het, zoals zij betoogden, Europese mannen de gelegenheid gaf zich te beroepen op de dubbele moraal.Ga naar eind12 Maar de woorden van de Europese vrouwen vonden weinig weerklank, tot hun bezwaren samenvielen met een hergroepering in de rassen- en klassenpolitiek waarin zij in beide opzichten strategisch konden worden ingezet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overschrijdingen: bewaking van het gevaarDe hierboven aangeduide seksespecifieke voorwaarden voor het koloniale bestaan werden gefundeerd op intens racistische oordelen die waren geconcentreerd rond de verhevigde seksualiteit van gekoloniseerde mannen. Hoewel Europese vrouwen categorisch ontbraken in de seksuele mannenfantasieën van de koloniale literatuur, werden gekleurde mannen geacht hen als begeerlijk en verleidelijk te zien. Europese vrouwen hadden bescherming nodig, omdat gekleurde mannen ‘primitieve’ seksuele driften hadden, en onbedwingbare lusten die werden gewekt bij de aanblik van blanke vrouwen. In sommige koloniën was die seksuele dreiging latent aanwezig, in andere kreeg deze een speciale naam. In de jaren twintig en dertig leidde preoccupatie met het ‘zwarte gevaar’ (waarmee het vermeende gevaar van seksuele aanranding van blanke vrouwen door zwarte mannen werd aangeduid) in Zuid-Rhodesië en Kenia tot de oprichting van burgerwachten en schietverenigingen voor dames, en tot onderzoek naar de vraag of het niet veiliger was om Afrikaanse vrouwen in plaats van mannen in dienst te nemen als huispersoneel. In het door Australië bestuurde deel van Nieuw-Guinea voorzag de White Women's Protection Ordinance van 1926 in ‘de doodstraf voor eenieder die wordt veroordeeld wegens de misdaad van verkrachting of poging tot verkrachting van een Europese vrouw of een Europees meisje’. In 1934 introduceerde het bewind op de Solomon-eilanden de openbare geseling nog als straf voor misdadige aanranding van (blanke) vrouwen. Wat hebben al deze gevallen gemeen? De retoriek van de seksuele aanranding en de maatregelen om die te voorkomen hielden werkelijk geen enkel verband met feitelijk voorgekomen verkrachtingen van Europese vrouwen door gekleurde mannen. Integendeel juist: er was dikwijls geen ex post facto bewijs en evenmin bewijs op het tijdstip dat de verkrachtingen waren gepleegd of dat de poging tot verkrachting werd gedaan. Dat wil niet zeggen dat er nooit seksuele aanrandingen voorkwamen, maar wel dat het vóórkomen ervan weinig te maken had met het fluctueren van de angst ervoor. Bovendien waren de verkrachtingswetten rassespecifiek; seksueel misbruik van zwarte vrouwen werd niet als verkrachting aangemerkt en was derhalve niet wettelijk strafbaar, verkrachting door blanke mannen leidde evenmin tot vervolging. Als deze beschuldigingen van seksuele bedreiging niet voortkwamen uit feitelijke verkrachtingen, waar wezen ze dan op en waar hadden ze mee te maken? Zinspelingen op politieke en seksuele ontwrichting van het koloniale systeem gingen hand in hand. De bezorgdheid over de bescherming van blanke vrouwen nam toe tij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dens werkelijke en vermeende bestuurscrises - teweeggebracht door bedreiging van de interne eenheid van de Europese gemeenschappen of door schending van hun grenzen. Hoewel de chronologieën verschillen, kunnen we toch een reeks van gebeurtenissen met een bepaald patroon onderscheiden, waarin Papoea-, Algerijnse en Zuidafrikaanse mannen meer aanspraken maakten op burgerrechten en zich verzetten tegen de beperkingen waaraan hun opleiding, bewegingsvrijheid of kledij waren onderworpen. Aanklachten wegens verkrachting waren dus gebaseerd op waargenomen overschrijdingen van de politieke en sociale afstand. Pogingen tot verkrachting blijken ‘incidenten’ te zijn waarbij een Papoeaman wordt aangetroffen in de nabijheid van de woning van een blanke, van een Fijiër die de kamer van een Europese patiënte betrad, van een huisknecht die klaar stond bij de slaapkamerdeur van een Europese vrouw die lag te slapen of half ontkleed was. Met zo'n ruime definitie van gevaar waren alle gekleurde mannen potentiële agressors. Beschuldigingen van seksuele aanrandingen volgden dikwijls op verhoogde spanningen binnen de Europese gemeenschappen - en hernieuwde pogingen daarbinnen een consensus te vinden. In Zuid-Afrika en Rhodesië is het verband tussen aangiften van seksuele aanrandingen en stakingen van blanke mijnwerkers en spoorwegemployé's goed gedocumenteerd. Op vergelijkbare wijze breidde de ondernemerselite op Sumatra aan het eind van de jaren twintig, toen de protesten van Indonesische arbeiders en Europese werknemers een hoogtepunt bereikten, haar comité's van waakzaamheid en inlichtingendiensten uit, en eiste politiebewaking om de veiligheid van haar vrouwen te verzekeren en haar arbeiders ‘in de hand’ te houden. In dit speciale geval was de Europese gemeenschap overduidelijk verdeeld geweest in ondergeschikt plantagepersoneel en de ondernemerselite, en werden daarna gemeenschappelijke belangen benadrukt en nieuwe huiselijke arrangementen getroffen. In de plantagestreek op Sumatra werden geen ongehuwde Indonesische arbeiders en Europese employé's meer geworven, maar werden gehuwde paren met subsidies gesteund en kregen beide groeperingen nieuwe stimulansen voor de vorming van gezinnen. In dit herordende arbeidsleger van gezinshoofden met ‘stabiele huishoudens’ werden de politiek ontevredenen uitdrukkelijk aan de kant gezet. Toen het huwelijksverbod voor Europees personeel in de jaren twintig eindelijk was opgeheven, streefden jonge mannen naar een huwelijk met een Nederlandse vrouw. Hogere salarissen, betere behuizing, hogere premies en een langere bevelsketen tussen gekoloniseerde veldarbeiders en koloniale bedrijfsstaf scherpten de economische en politieke belangen aan. Het onomwonden verzet tegen verordeningen van overheid en ondernemingen, dat een onafhankelijke vakbond van Europees lager personeel bijna twee decennia had volgehouden, werd door deze verschuiving effectief uitgeschakeld. De remedies waarmee men het seksuele gevaar wilde bezweren, behelsden een reeks gemeenschappelijke voorschriften die de blanke heerschappij veiligstelden; versterkte bewaking van inlandse mannen, nieuwe wetten die strenge lichaamsstraffen stelden op overschrijding van seksuele en sociale grenzen, en de creatie van gebieden die voor kleurlingen verboden waren. Bij deze morele herbewapening van de Europese gemeenschap en de herbevestiging van haar culturele identiteit werden vrouwen belast met de bewaking van de nieuwe normen. Hoewel dat bevorderlijk was voor de blanke solidariteit, was het gedeeltelijk in hun eigen nadeel. Zoals we zullen zien, werden ze bijna even streng bewaakt als gekoloniseerde mannen. Terwijl inlandse mannen volgens de wet werden gestraft voor vermeende seksuele aanrandingen, werden Europese vrouwen er veelvuldig van beschuldigd dat ze die lusten opwekten. Nieuwkomers uit Europa kregen het verwijt dat ze te vertrouwelijk met hun bedienden omgingen, hun opdrachten niet streng ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noeg gaven, en onbetamelijk waren in hun taal en kleding. De Rhodesische immoraliteitswet van 1916 ‘stelde een blanke vrouw strafbaar als ze een inheemse man een oneerbaar voorstel deed’. In Papoea Nieuw-Guinea waren allen in de Australische gemeenschap het erover eens dat verkrachtingen werden veroorzaakt door een jongere generatie van blanke vrouwen die eenvoudig niet wisten hoe je bedienden moest behandelen. Zowel in Rhodesië als in Oeganda waren de bezigheden van vrouwen beperkt tot de Europese enclaves en werd hun het opzetten van een eigen boerenbedrijf moeilijk gemaakt. Net als in de zuidelijke staten van Amerika ‘werd het gedrag van blanke vrouwen beheerst door heerlijke gedragscodes, zelfs als (het) kastegrenzen bewaakte’ (Dowd Hall 1984). De verdediging van de gemeenschap, de moraal en de macht van blanke mannen bevestigde de kwetsbaarheid van blanke vrouwen, de seksuele bedreiging die inlandse mannen vormden en schiep nieuwe verordeningen die beide groepen beperkingen oplegden. Hoewel de koloniale Europese gemeenschappen in het begin van de twintigste eeuw naarstig toezicht hielden op het gaan en staan van Europese vrouwen, waren er toch enkele Europese vrouwen die werkten. In de kolonistengemeenschappen in Algerije en Senegal dreven Franse vrouwen samen met hun man boerderijen, pensions en winkels. Elders zorgden Europese vrouwen voor ‘aanvulling’ op het inkomen van hun echtgenoot en hielpen zo de blanke levensstandaard te handhaven. Overal in de koloniale rijken werden vrouwen gestationeerd als zendelingen, verpleegsters en onderwijzeressen; hoewel sommige vrouwen de seksistische politiek van hun mannelijke superieuren openlijk ter discussie stelden, vormden hun taken in het algemeen eerder een versterking dan een aantasting van de gevestigde culturele orde. Aan het eind van de vorige eeuw werden geschoolde vrouwen (die wilden trouwen) door Franse feministen aangespoord om zich in Indo-China te vestigen, maar het koloniale bewind verzette zich krachtig tegen hun immigratie. Niet alleen was er al een overschot aan weduwen zonder inkomsten, maar Europese naaisters, bloemistes en handelaarsters in kinderkleding konden niet concurreren met de goedkope, geschoolde arbeidskrachten die werden geleverd door van ouds gevestigde Chinese firma's. In de jaren dertig was er in Tonkin nog steeds ‘weinig plaats voor alleenstaande vrouwen, of ze nu weduwe, ongehuwd of gescheiden waren’ (Gantes 1981); de meesten werden op last van de overheid uit de koloniën teruggestuurd.Ga naar eind13 Net als in Algerije waren de Franse ambtenaren in Indo-China fel gekant tegen expansie door vestiging van ‘arme blanke’ (petit blanc) nederzettingen; zij beletten colons met onvoldoende kapitaal de toegang en lieten degenen die probeerden te blijven direct repatriëren.Ga naar eind14 Alleenstaande vrouwen werden beschouwd als de typische petit blanc, met beperkte inkomstenbronnen en middenstandersambities. Bovendien vertegenwoordigden zij de gevaarlijke mogelijkheid dat zij door behoeftige omstandigheden in de prostitutie zouden belanden, hetgeen ernstig afbreuk zou doen aan het Europese prestige. In Nederlands-Indië werden weduwen door regeringsambtenaren gekenschetst als een van de economisch meest kwetsbare en verarmde segmenten van de Europese gemeenschap. Beroepsbekwaamheden beschermden de vrouwen niet tegen marginalisering. Alleenstaande vrouwen met een hogere opleiding werden veracht, net als Europese prostituées, en er werden verrassend gelijksoortige bezwaren tegen hen ingebracht.Ga naar eind15 Het belangrijkste punt is dat veel categorieën vrouwen buiten de sociale rollen vielen die in de koloniën aan Europese vrouwen waren toegewezen, namelijk die van bewaakster van het gezinswelzijn en het fatsoen, en van toegewijde en gewillige ondergeschikte en steunpilaar van koloniale mannen. De gestrengheid waarmee deze normen werden toegepast, wordt begrijpelijker als we zien hoe het Europese gezinsleven en het burgerlijk fatsoen in toenemende mate afhankelijk werden van ideeën over raciale overleving, impe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
riaal patriottisme en de politieke strategieën van de koloniale staat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II Blanke degeneratie, moederschap en eugenetica van het koloniale rijkEuropese vrouwen waren van essentieel belang voor het koloniale avontuur en voor de consolidering van raciale grenzen, op manieren die telkens weer hun ondersteunende en ondergeschikte houding in verband brachten met saamhorigheid in de gemeenschap en met koloniale vrede. Deze kenmerken van hun plaatsbepaling binnen de imperiale politiek werden rond de eeuwwisseling krachtig versterkt door een burgerlijk (en eminent antropologisch) vertoog in het moederland dat blijk gaf van hevige bezorgdheid over ideeën betreffende ‘degeneratie’. In wetenschappelijk geconstrueerde racistische opvattingen zag men de burgerlijke moraal, de mannelijkheid en het moederschap bedreigd door de nauw verweven angsten voor ‘degeneratie’ en rassenvermenging.Ga naar eind16 Met behulp van omgevingsen/of erfelijkheidsfactoren kon degeneratie worden voorkomen door positieve eugenetische selectie of, in negatieve zin, door verwijdering van de ‘ongeschikten’. Eugenetische redeneringen verklaarden de uit industrialisatie, immigratie en urbanisatie voortkomende sociale malaise in het begin van de twintigste eeuw aan de hand van het idee dat verworven kenmerken erfelijk waren en dat armoede, landloperij en promiscuïteit dus klassegebonden biologische eigenschappen waren die even rechtstreeks aan het erfelijk materiaal ontsproten als nachtblindheid en blond haar. Eugenetische genootschappen vonden rond de eeuwwisseling gehoor bij een grote politieke en wetenschappelijke achterban en telden onder hun leden liberale intellectuelen, conservatieve zakenlieden, Fabianisten, sociaal bewogen artsen en voorstanders van programma's voor baby- en kleuterzorg. Rond de jaren twintig telden ze echter steeds meer leden die riepen om de sterilisatie van grote aantallen Britse, Duitse en Amerikaanse leden van de arbeidersklasse, en die deze legaliseerden en zelfs in praktijk brachten.Ga naar eind17 Negatieve eugenetica vond in Nederland nooit zoveel steun als elders, maar toch blijkt duidelijk uit de Nederlandse en Nederlands-Indische populaire en wetenschappelijke pers dat bezorgdheid over erfelijke eigenschappen en ‘Indo-degeneratie’ gebaseerd waren op een cultureel racisme dat niet onderdeed voor de Franse variant, al was het wat minder uitgesproken.Ga naar eind18 Feministen probeerden deze retoriek aan te wenden voor hun eigen geboortenbeperkings-programma's, maar eugenetica was in principe en praktijk door en door elitair, racistisch en misogyn. Voorstanders ervan propageerden geboortenbevorderende politiek ten aanzien van de blanke midden- en hogere klassen, verwerping van arbeidsrollen voor vrouwen die met het moederschap zouden kunnen concurreren, en ‘het uitgangspunt dat voortplanting niet gewoon een functie was maar het doel... in het leven van een vrouw’ (Gordon). In Frankrijk, Engeland, Duitsland en de Verenigde Staten werden Europese vrouwen ‘van goede komaf’ tot ‘bron van raciale kracht’ (Ridley) verklaard, en werd de cultus van het moederschap verheerlijkt en tegelijk onder grondiger wetenschappelijk toezicht geplaatst. Als onderdeel van de klassenpolitiek van het moederland nam de eugenetica in de koloniën zowel voorspelbare als onverwachte vormen aan. De morele, biologische en seksuele connotaties van het degeneratiebegrip convergeerden in de feitelijke toepassing van het concept. De ‘koloniale tak’ van de eugenetica behelsde een theorie en praktijk die zich bezighielden met de kwetsbaarheid van de blanke heerschappij en met nieuwe maatregelen om de Europese superioriteit veilig te stellen. De eugenetica, die de voortplanting van de ‘ongeschikte’ lagere standen moest beperken, richtte zich op ‘de armen, de gekoloniseerden, of volksvreemde elementen’ (Hobsbawm), maar werd ook door waarnemers in het moederland tegen kolonialen gebruikt en door koloniale elites tegen ‘gedegenereerden’ in eigen gelederen. Terwijl het onderzoek zich in Europa en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Verenigde Staten concentreerde op de ingewortelde neiging tot misdadigheid van de armen, werd in Indië de delinquentie van Europeanen biologisch in verband gebracht met de hoeveelheid ‘inlands bloed’ bij kinderen van arme Indo-Europeanen. De eugenetica leverde zo niet alleen een nieuwe terminologie, maar vooral een medische en morele basis voor bezorgdheid over het prestige van blanken en leidde tot heropening van de debatten over rassenscheiding in huisvesting en onderwijs, nieuwe morele normen, seksuele waakzaamheid, en het recht van bepaalde Europeanen om het bewind te voeren. De invloed van de eugenetica manifesteerde zich niet in rechtstreeks uit het moederland overgenomen praktijken zoals sterilisatie, maar in vertaling van de politieke principes en de sociale waarden die inherent waren aan de eugenetica. Bij de omschrijving van wat onaanvaardbaar was, stelde de eugenetica tevens vast wat een ‘waardevol leven’ uitmaakte: ‘Seksespecifieke arbeid en produktiviteit, omschreven in sociale, medische en psychiatrische termen’ (Bock). Toegepast op Europeanen in de koloniën verklaarden eugenetische uitspraken welk soort mensen het Nederlandse of Franse bewind moesten vertegenwoordigen, hoe zij hun kinderen moesten opvoeden, en met wie zij moesten omgaan. Degenen die zich bezighielden met de kwestie van raciale overleving en raszuiverheid, beriepen zich op morele redeneringen over de nationale plicht van Franse, Nederlandse, Britse en Belgische vrouwen in de koloniën om thuis te blijven. In Engeland werd de achteruitgang van het ras beschouwd als een gevolg van de morele verdorvenheid en de domheid van moeders uit de arbeidersklasse, maar in de koloniën waren de gevaren meer diffuus en was het risico van onzuiverheid groter. Formuleringen ter verzekering van de Europese heerschappij drongen in twee richtingen: enerzijds weg van onduidelijke raciale categorieën en open huishoudelijke arrangementen, en anderzijds naar een verheffing, homogenisering en duidelijker afbakening van de Europese normen; ze leidden weg van rasvermenging en naar blanke endogamie, weg van het concubinaat en naar gezinsvorming en wettig huwelijk, weg van de gewoonten van een mengcultuur - zoals in het geval van Indië - en naar de normen van het moederland. Volgens het blad van het Nederlandsch-Indisch Eugenetisch Genootschap ‘is eugenetica niets anders dan het geloof in de mogelijkheid degeneratieverschijnselen in het lichaam van onze geliefde moedervolken te voorkomen, of die te bestrijden in gevallen waar ze al aanwezig zijn’ (Rodenwaldt 1928, p. 1). Net als het kapitalisme zelf, dat werd gemoderniseerd met wetenschappelijke bestuurders en hoogopgeleide technocraten met beperkte kennis van de inheemse cultuur, bezonnen koloniale gemeenschappen zich in het begin van de twintigste eeuw opnieuw op de manieren waarop zij hun gezag moesten doen gelden. Deze herbezinning manifesteerde zich in een bekrachtiging van een aparte koloniale moraal die uitdrukkelijk een nieuwe opstelling koos ten aanzien van de ras- en klassekenmerken van het ‘Europees-zijn’ en de nadruk legde op gemeenschappelijke transnationale raseigenschappen, ondanks nationale verschillen - en ontwikkelde zo een buitengewoon gezonde, welgestelde en intelligente homo europeaus als norm voor de blanke man. Zoals een beroemde commentator op Frankrijks koloniale avontuur schreef: ‘Het wekt misschien verbazing dat mijn pen steeds weer terugkeert naar de woorden blank of Europees, en nooit naar Frans... in de koloniale solidariteit en de daaruit voortvloeiende verplichtingen worden in feite alle volkeren van de blanke rassen verenigd’ (Pujarniscle 1931, p. 72). Door dergelijke noties kregen de onderling verweven angsten voor fysieke onzuiverheid en politieke kwetsbaarheid invloed op vrijwel alle gebieden van de imperiale politiek. Om hun positie veilig te stellen moesten de blanken in aantal toenemen en voorkomen dat hun leden de aan hun macht ten grondslag liggende biologische en politieke grenzen zouden doen vervagen.Ga naar eind19 In het moederland trachtte men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de lichamelijk ‘ongeschikten’ - de armen, de behoeftigen en de geestelijk gestoorden - te steriliseren of van een huwelijk te weerhouden. Onder andere in de Britse en Belgische koloniën werd aan deze zelfde groepen van de Europese bevolking de toegang geweigerd, en als ze er al waren, werden ze in een inrichting opgenomen en zo mogelijk naar huis gestuurd. Op die manier schaarden de blanken in de koloniën zich achter een politiek van uitsluiting die zowel henzelf als de gekoloniseerden bewaakte. Een dergelijke ongerustheid was in de jaren twintig niet nieuw. Reeds in het midden van de achttiende eeuw had de voc ‘draconische maatregelen’ genomen om de verpaupering onder de ‘gemengdbloedige Nederlanders’ terug te dringen (Encyclopedie van Nederlands-Indië 1919, p. 367). In diezelfde periode belemmerde de Britse Oostindische Compagnie met wettelijke en administratieve middelen de immigratie en vestiging van Europeanen uit de lagere klassen, met het argument dat daardoor het Indiase respect voor ‘de superioriteit van het Europese karakter’ teniet gedaan kon worden. In het midden van de negentiende eeuw werden patriottische oproepen om Java te bevolken met arme Nederlandse boeren eveneens afgewezen, maar in de volgende eeuw werden deze mogelijkheden met nieuwe heftigheid verworpen, omdat de aantasting van de Europese heerschappij sterker werd gevoeld. Er werden maatregelen getroffen om de migratie van arme blanken te voorkomen en tevens een koloniaal profiel te creëren dat de vitaliteit, het koloniaal patriottisme en de raciale superioriteit van de Europese mannen benadrukte.Ga naar eind20 Zo werden Britse koloniale ambtenaren op vijfenvijftigjarige leeftijd gepensioneerd, om te zorgen dat ‘geen enkele oosterling ooit een westerling zou zien ouder worden en aftakelen, net als geen enkele westerling zich ooit anders hoefde te zien dan als een vitale, verstandige, altijd alerte jonge Raj’ (Said). In de twintigste eeuw belichaamden deze ‘mannen van stand’ en ‘mannen van stavast’ een gemoderniseerd en vernieuwd koloniaal bewind. Zij moesten de koloniën behoeden voor fysieke zwakheid, moreel verval, de degeneratie die bij langdurig verblijf in de tropen onontkoombaar werd geacht, en de verleidingen die voortkwamen uit interraciale huiselijke situaties. Gegeven dit ideaal is het niet verwonderlijk dat de koloniale gemeenschappen de aanwezigheid van niet-produktieve mannen sterk ontmoedigden. Nederlandse en Franse functionarissen uitten voortdurend hun bezorgdheid over het gevaar van werkloze of verarmde Europeanen. Tijdens de opeenvolgende economische crises in het begin van de twintigste eeuw brachten hulporganisaties op Sumatra bijvoorbeeld geld bijeen om tehuizen in de bergen en kleinschalige landbouwprojecten op te zetten, en zo te voorkomen dat ‘ongeschikte’ Europeanen gingen rondzwerven. De koloniën boden geen plaats aan gepensioneerden en accepteerden evenmin de aanwezigheid van arme blanken. Toen tienduizenden Europeanen in de jaren dertig door de crisis werkloos raakten, werden door overheid en particulieren snel maatregelen getroffen om te voorkomen dat zij zouden vervallen tot een inheemse levensstandaard. Een gesubsidieerd stelsel van gezondheidszorg, huisvesting en onderwijs completeerde een krachtige bevestiging van de Europese culturele normen waarin een centrale plaats was gereserveerd voor de Europese vrouwelijkheid die de mannen civilisé moest houden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over culturele hygiëne: de dynamiek van de degeneratieDe verschuiving die we in het begin van de twintigste eeuw kunnen waarnemen in de opvattingen over het koloniale rijk is niet alleen geconcentreerd op het Anderszijn van de gekoloniseerde, maar ook op het Anderszijn van de kolonisten zelf. In het Franse moederland werd de koloniaal door een stortvloed van medische en sociologische tractaten gedefinieerd als een onderscheiden en gedegenereerd sociaal type, met specifieke psychologische en zelfs fysieke kenmerken.Ga naar eind21 De afwijkingen werden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten dele toegeschreven aan de ondermijnende effecten van het klimaat en het sociale milieu, ‘zodanig, dat hij (de koloniaal) na een zekere tijd zowel fysiek als moreel een volkomen ander mens is geworden’ (Maunier). Medische handboeken waarschuwden dat mensen die ‘te lang’ bleven, bedreigd werden door ernstige gevaren: oververmoeidheid, individuele en raciale degeneratie, lichamelijke instorting (niet zomaar een ziekte), culturele besmetting, verzwakking van de conventies van de suprematie en van de instemming met die conventies. De ontaarde en bijzondere kenmerken die bij Franse kolonisten werden vastgesteld - ‘praalzucht’, ‘speculatie’, ‘inactiviteit’ en een algemene ‘demoralisatie’ - waren ‘gebreken’ die waren overgenomen van de inheemse cultuur en die hen nu als décivilisé bestempelden. De koloniale geneeskunde weerspiegelde en bevestigde deze verwevenheid van fysieke, morele en culturele degeneratie op talloze manieren. De koloniale bestaansvoorwaarden met betrekking tot klimaat, arbeid en maatschappelijk leven veroorzaakten een specifiek geheel van psychische stoornissen die het équilibre cérébral aantastten en Europeanen in de tropen predisponeerden voor zenuwinstortingen. Neurasthenie vormde in het Franse imperium een belangrijk probleem en werd bij meer dan de helft van de Nederlandse repatrianten uit Indië als oorzaak van hun terugkeer beschouwd. In Europa en Amerika was het ‘de spookachtige ziekte... de klassieke kwaal van het einde van de negentiende eeuw’ (Gilman), nauw verbonden met seksuele afwijkingen en met de vernietiging van de maatschappelijke orde zelf. In Europa werd neurasthenie beschouwd als symtoom van een decadente overbelasting door ‘de moderne beschaving’ en het bijbehorende hoge levenstempo, maar in de koloniën ontstond hiervoor een omgekeerde etiologie. De oorzaken van koloniale neurasthenie werden toegeschreven aan afstand tot de beschaving en de Europese gemeenschap, en aan de nabijheid van gekoloniseerden. De vatbaarheid van een (mannelijke) koloniaal werd versterkt door een bestaan ‘buiten het maatschappelijke kader waaraan hij in Frankrijk was gewend, isolement op buitenposten, fysieke en morele uitputting, en een gewijzigd dieet’ (Joyeux).Ga naar eind22 Deze politieke en fysieke ongerustheid blijkt uit de verbreiding van hill-stations (regeringsposten in het berggebied van Noord-India) in de twintigste eeuw. In het begin van de negentiende eeuw ontstonden de hill-stations als locaties voor militaire posten en sanatoria die een Europees aandoende omgeving boden waarin kolonisten hun lichamelijke en geestelijke welzijn konden herkrijgen dankzij nabootsing van de omstandigheden ‘thuis’. Ze lagen afgelegen, op tamelijk grote hoogte, en ontleenden een nieuw belang aan de toename van de aantallen vrouwen en kinderen, die bijzonder vatbaar werden geacht voor bloedarmoede, depressies en slechte gezondheid.Ga naar eind23 In de vakantiehuisjes en scholen die in deze ‘van nature’ gesegregeerde gebieden werden gebouwd, vonden zij een cultureel toevluchtsoord en regeneratie. Sommige artsen zagen ‘le retour en Europe’ als enige remedie. Anderen probeerden ter plaatse genezing te bewerkstelligen door een burgerlijke ethiek ten aanzien van moraal en arbeid te dicteren. Deze behelsde seksuele matiging, ‘regelmaat en discipline’ in het werk, een sober dieet, lichaamsoefeningen en Europese kameraadschap, ondersteund door een solide gezinsleven met Europese kinderen die werden verzorgd en opgevoed door een Europese vrouw. Deze duidelijke verschuiving in de opvattingen blijkt uit handleidingen voor het koloniale leven in de jaren twintig en dertig; Nederlandse, Franse en Engelse artsen hekelden nu de ongezonde, indolente levensstijl van de ‘oude kolonialen’ en verheerlijkten het actieve, geëngageerde en altijd drukke leven van een nieuw slag koloniale echtelieden. Vrouwen werden aangespoord tot actieve deelname aan de bestiering van het huishouden en aan de kinderzorg, en anders tot het afleiding zoeken in botanische verzamelingen en ‘goede werken’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Culturele besmetting, kinderen en de gevaren van bastaardering‘[Jonge koloniale mannen] zijn vaak genoodzaakt tijdelijk gezelschap te zoeken bij gekleurde vrouwen; dit is een weg waarlangs, zoals ik hier zal aantonen, besmetting heen en weer trekt, besmetting in alle betekenissen van het woord.’ (Maunier 1932, p. 171) Aan degeneratie van het ras werden maatschappelijke oorzaken en politieke consequenties toegekend, die beide op specifieke wijzen verbonden waren met de huiselijke arrangementen van het kolonialisme. Bastaardering (‘interraciale verbintenissen’) in het algemeen en concubinaat in het bijzonder vertegenwoordigden het grootste gevaar voor de raszuiverheid en voor alle vormen van culturele identiteit. Seksueel contact met gekleurde vrouwen ‘bezorgde’ mannen niet alleen ziektes, maar ook minderwaardige gevoelens, immorele neigingen en een bijzondere vatbaarheid voor verlies van beschaving. Aan het begin van de twintigste eeuw werd het concubinaat afgekeurd, omdat het uitgerekend die dingen zou ondermijnen die het enkele decennia eerder had moeten versterken. Inlandse vrouwen die waren beschouwd als de beschermsters van het welzijn der mannen, werden nu gezien als de draagsters van kwalen en duistere invloeden; de aanpassing aan de plaatselijke eet- en kledingsgewoonten en de taal, die vroeger werd voorgeschreven als een gezond teken van acclimatisering, werd nu de bron van besmetting en van blank identiteitsverlies. De zegeningen van de kennis van het inheemse leven en van seksuele ontspanning bezweken voor de dwingender eisen van respectabiliteit, en van geestelijke gezondheid en solidariteit binnen de gemeenschap. In Indo-China werden Franse mannen die er een inlandse vrouw op na hielden steeds meer gezien als overlopers naar ‘het vijandelijke kamp’ (Pujarniscle). Het concubinaat werd niet alleen de bron van individuele zenuwinstortingen en kwalen, maar ook de biologische en sociale oorzaak van raciale degeneratie en politieke onrust. De uit deze verbintenissen geboren kinderen waren ‘de vruchten van een betreurenswaardige zwakheid’ (Mazet), lichamelijk getekend en moreel bedorven door ‘de gebreken en middelmatige kwaliteiten van hun moeders’ (Douchet). Het concubinaat was economisch niet zo zindelijk en politiek niet zo handig als de beleidsmakers hadden gehoopt. Het betrof niet alleen seksuele uitbuiting en onbetaald huishoudelijk werk, het betrof ook kinderen - veel meer dan de officiële statistieken vaak lieten zien - en de vraag wie als Europeaan kon worden erkend en wie niet. Kinderen uit een concubinaat vertegenwoordigden een classificatieprobleem dat consequenties had voor de politieke veiligheid en het blanke prestige. Het merendeel van deze kinderen werd niet erkend door de vaders en ook niet opgenomen in de plaatselijke gemeenschap, zoals de autoriteiten dikwijls beweerden. Hoewel sommige Europese mannen hun kroost wettigden, staakten velen bij hun terugkeer naar Nederland, Engeland of Frankrijk het contact met en de hulp aan moeder en kinderen. Inlandse vrouwen hadden veel verantwoordelijkheid, maar weinig rechten als het om hun eigen nageslacht ging. Ze konden niet verhinderen dat hun kinderen hen werden afgenomen en evenmin konden ze de geschiktheid van de vader als voogd aanvechten. Hoewel de wetgeving een Europese opvoeding aanmoedigde, werd er niet van Europese mannen geëist dat zij daarvoor zorgden. Veel kinderen kwamen onder voogdij van de staat en werden onderworpen aan het toezicht en de opgedrongen liefdadigheid van de uit Europa afkomstige gemeenschap. Kinderen uit een concubinaat werden steevast tot de arme Europeanen in de koloniën gerekend, maar aan het eind van de negentiende eeuw kwamen de Europese paupers in Nederlands-Indië uit veel bredere lagen van de koloniale samenleving dan alleen uit concubinaten. Ondanks nieuwe onderwijsfaciliteiten die rond de eeuwwisseling werden gesti- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
muleerd, raakten in het begin van de twintigste eeuw veel Indo-Europeanen in toenemende mate uitgesloten van strategische politieke en economische posities. Jongeren die in de jaren twintig en dertig in Indië werden geboren en naar school gingen, raakten ongemakkelijk klem tussen een toevloed van nieuwe koloniale werknemers uit Nederland en de goedopgeleide inlandse bevolking met wie zij rechtstreeks moesten concurreren om banen.Ga naar eind24 Rond de eeuwwisseling werden er dikke officiële rapporten gewijd aan het beschrijven en verminderen van de verspreiding van een ‘ruw’ en ‘gevaarlijk pauperelement’ onder (Indo-)Europese beambten, lagere officieren en zwervers op Java. Het Europese pauperisme in Indië demonstreert de grote ongelijkheid in de koloniale samenleving en onderstreept de sociale heterogeniteit van de categorie ‘Europees’. TochDe bruine verzorging van blanke kinderen
werd zelfs in 1917 het concubinaat door sommigen nog gezien als belangrijkste bron van pauperisme en als hoofdoorzaak van ‘blankenhaat’. Het concubinaat werd gelijkgesteld met de verwekking van ‘malcontente’ of ‘parasitaire’ blanken, werkeloos en derhalve gevaarlijk. De angst voor het concubinaat werd nog een stap opgevoerd, en verbonden met de politieke angst dat dergelijke Euraziaten economische toegang en politieke rechten zouden eisen en hun eigen belangen tot gelding zouden brengen in een verbond met (en aan het hoofd van) de georganiseerde oppositie tegen het Nederlandse bewind.Ga naar eind25 Raciaal vooroordeel jegens ‘halfbloeden’ was dikwijls, zoals in Belgisch-Kongo, ‘gecamoufleerd door betuigingen van medelijden met hun lot, alsof ze per definitie “malheureux” (ongelukkige) wezens waren’ (Vellut). Ze waren object van liefdadigheid en hun bescher- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ming in Indo-China was een zaak van belang voor Europese vrouwen - feministen en trouwe aanhangsters van het kolonialisme - in het moederland en overzee. Europese vrouwen in de koloniën werden aangespoord om toe te zien op hun ‘morele bescherming’, om hun ‘natuurlijke’ voorkeur voor de Franse maatschappij te ontwikkelen, om van hen ‘partizanen van Franse ideeën en invloeden’ te maken en geen revolutionairen. De scheiding tussen de seksen is duidelijk: morele voorschriften drukken vrees uit voor promiscuë neigingen bij ‘halfbloed’-meisjes en voor het politieke gevaar dat ‘halfbloed’-jongens militante mannen worden. Weeshuizen voor in de steek gelaten Europese en Indo-Europese kinderen waren geen nieuw verschijnsel in de koloniale culturen in de twintigste eeuw, maar het belang ervan nam enorm toe aangezien een groeiend aantal onwettige kinderen van gemengde afstamming de schemergebieden langs de koloniale scheidslijnen bevolkte. In het midden van de achttiende eeuw werden in Nederlands-Indië overheidsweeshuizen voor Europeanen gesticht om ‘verwaarlozing en degeneratie van de vele vrij rondzwervende arme bastaarden en wezen van Europeanen’ (geciteerd in Braconnier 1917) te voorkomen. Tegen het begin van de negentiende eeuw hadden kerk, overheid en particuliere organisaties zich ontwikkeld tot ijverige steunpilaren van weeshuizen die een beetje scholing en vooral strenge morele vorming boden. In India werd in vrijwel iedere stad, legerplaats en afgelegen regeringspost door particuliere tehuizen en armenscholen voor Europese en Anglo-Indiase kinderen gezorgd. In de jaren dertig had vrijwel iedere koloniale stad in Frans Indo-China een tehuis en een organisatie ter bescherming van in de steek gelaten ‘halfbloed’-kinderen. Het is moeilijk te beoordelen of deze kinderen werkelijk door hun Aziatische moeder ‘in de steek zijn gelaten’; het feit dat ‘halfbloed’-kinderen die in inlandse huizen woonden dikwijls door organisaties van overheid of particulieren werden opgehaald en in deze instellingen geplaatst om hen te beschermen tegen de ‘gedemoraliseerde en duistere’ invloeden van het inlandse leven in de kampong, suggereert een andere interpretatie. Sociale steun in India en Indo-China en toezicht in Nederlands-Indië moesten niet alleen voorkomen dat blankhuidige kinderen blootsvoets door inlandse dorpjes renden, maar vooral de verbreiding van nederzettingen van Europese paupers beperken en beheersen.Ga naar eind26 De preoccupatie met het kweken van patriottische trouw van kinderen aan de Franse en Nederlandse cultuur was symptomatisch voor een algemenere vrees: namelijk dat er intussen al vadermoordenaars van het koloniale vaderland opgroeiden, dat deze kinderen als volwassen vrouwen tot prostitutie zouden vervallen, dat ze als volwassen mannen, emotioneel gebonden aan inlandse vrouwen en aan de inheemse samenleving, verbasterd en décivilisé, zich bij de vijanden van de staat zouden scharen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Europees moederschap en burgermoraal‘Een man blijft een man zolang een vrouw van zijn ras over hem waakt.’ (George Hardy, geciteerd in Chivas-Baron 1929, p. 103) In de Europese koloniën vielen rationalisering van de imperiale heerschappij en preventie van raciale degeneratie samen in de nadruk op bepaalde morele thema's. Beide strevingen leidden tot een herbevestiging van Europese conventies, burgerlijk fatsoen en hechtere banden met het moederland, en tot een herformulering van wat in cultureel opzicht anders en superieur was aan het leven en het bewind van de koloniale mogendheden. Voor vrouwen die zich bij hun man voegden of die er een kwamen zoeken, waren de richtlijnen duidelijk. Net als aan nieuw plantagepersoneel werd geleerd hoe ze inlanders moesten aanpakken, kregen vrouwen les in koloniale fatsoensnormen en de bestiering van het huishouden. Franse handleidingen, zoals die over koloniale hygiëne in Indo-China, schetsten de plichten van koloniale vrouwen in duidelijke bewoor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingen. Als ‘hulpkrachten’ bij de inspanningen van het rijk moesten ze ‘de gezondheid en soms het leven van allen rondom hen beschermen’, door ervoor te zorgen dat ‘het thuis gelukkig en vrolijk is en dat allen er genoegen in scheppen daar samen te zijn’. Praktische gidsen voor het leven in de Belgische Kongo instrueerden (en waarschuwden in feite) la femme blanche dat zij ‘orde, vrede, hygiëne en zuinigheid’ moest handhaven, ‘een krachtig ras’ in stand moest houden en tevens iedere ‘slapheid in onze bestuurlijke zeden’ moest voorkomen. Deze arbeidsdeling vertoont overduidelijke asymmetrieën. Mannen werden vatbaarder geacht voor morele verdorvenheid dan vrouwen, die daarmee verantwoordelijk werden gesteld voor de immorele toestand van de mannen. Europese vrouwen moesten het koloniaal prestige scheppen en beschermen, en hun mannen afhouden van cultureel en seksueel contact met de gekoloniseerden. Raciale degeneratie zou worden tegengegaan door Europese vrouwen die waren belast met het herstel van de fysieke gezondheid, de verbondenheid met het moederland en de koloniale wilskracht van hun mannen. Centraal stond een herbevestiging van het rassenverschil die de nationale retoriek en de kenmerken van de burgerlijke moraal ten eigen bate aanwendde. George Mosse omschrijft het Europese racisme in het begin van de twintigste eeuw als een ‘voddenrapersideologie’ die het nationalisme en het burgerlijk fatsoen zodanig annexeerde dat controle over de seksualiteit voor alle drie deze terreinen wezenlijk werd. De Europese burgerij streefde naar respectabiliteit ‘om haar status en zelfrespect te handhaven tegenover de arbeidersklasse en de aristocratie’; maar in de koloniën was respectabiliteit een verdedigingsmiddel tegen de gekoloniseerden en een manier om zichzelf duidelijker te definiëren. Behoorlijk koloniaal leven betekende nu hard werken, geen geluier, en lichaamsoefeningen in plaats van de seksuele ontspanning die in vroegere perioden een beweegreden was geweest voor het gedogen van concubinaat en prostitutie. De ondermijnende invloeden van het klimaat konden worden overwonnen door een gezond dieet en onberispelijke persoonlijke hygiëne, waarvoor de Europese vrouwen de volle verantwoordelijkheid kregen toegewezen. Handleidingen voor het voeren van een Europese huishouding in de tropen boden uitvoerige lessen in huishoudkunde, morele opvoeding en relaties met het personeel. De naleving van strenge regels op het gebied van properheid en voedselbereiding kostte vrouwen buitensporig veel tijd. Beide bezigheden vergden voortdurend toezicht op inlandse kindermeisjes, wasbazen en inwonend personeel, en versterkten tegelijkertijd de onderwerping van Europese vrouwen aan het huishouden. Het werd de taak, de raciale plicht, van vrouwen te zorgen voor ontspanning, gezelligheid en de geneugten des levens. Een gelukkig gezinsleven zou de verleiding door gekleurde vrouwen tegengaan, evenals ‘extremistische agitatie’ op Sumatra moest worden voorkomen door de aanstelling van gehuwde werknemers en door vaste werknemers huizen voor hun gezinnen te bieden. Morele laksheid zou worden uitgebannen door het voorbeeld en de waakzaamheid van vrouwen, wier status werd bepaald door hun seksuele zelfbeheersing en hun toewijding aan huis en echtgenoot. De visies en praktijken die de huiselijkheid van vrouwen koppelden aan nationale welvaart en raszuiverheid werden niet alleen op koloniale vrouwen toegepast. Het opvoeden van kinderen werd aan het eind van de negentiende eeuw in Engeland uitgeroepen tot een plicht jegens land, rijk en ras; net als in Nederland, de Verenigde Staten en Duitsland in diezelfde periode. In Frankrijk, waar de daling van de geboortencijfers grote zorgen baarde, propageerden populaire koloniale schrijvers zoals Pierre Mille het moederschap als de ‘essentiële bijdrage van vrouwen aan de opdracht van het Franse imperium’. Doordat het moederschap centraal stond bij de vestiging van het koloniale rijk kon de geboortenbevorderingspolitiek in Europa enige verbetering afdwingen van de medische voorzieningen in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koloniën, alsmede uitbreiding van kraamafdelingen en meer informatie en controle over de voortplantingscondities van zowel Europese als gekoloniseerde vrouwen. Gezondheidszorgprogramma's voor moeders en baby's onderwezen moeders in het gebruik van flessemelk en minnen en in borstvoedingspraktijken, om meer vrouwen aan te moedigen in de koloniën te blijven en om de vele anderen die kwamen op te vangen. Maar de opvatting dat de koloniën gezondheidsrisico's inhielden voor blanke vrouwen betekende dat het moederschap in de tropen niet alleen een hachelijk, maar ook een omstreden streven was. Franse vrouwen die naar Indo-China vertrokken, werden gewaarschuwd dat zij hun moederlijke plichten slechts ‘met veel ontbering en schade aan [hun] gezondheid’ (Grall) zouden kunnen vervullen. Blanke vrouwen in de koloniën werden op verscheidene manieren onder controle gehouden en in opspraak gebracht door reële en ingebeelde bezorgdheid over individuele voortplanting en overleving van het ras. Het tropisch klimaat zou verminderde vruchtbaarheid, langdurige bloedarmoede en blijvende steriliteit veroorzaken. Belgische artsen bevestigden dat ‘de vrouw die in een tropisch klimaat gaat wonen, dikwijls verloren gaat voor de reproduktie van het ras’. De klimatologische en medische condities van het koloniale bestaan werden in verband gebracht met hoge kindersterfte, zodat ‘een Europees kind bijna bij voorbaat ten dode was opgeschreven’ (Grall, Price). Deze veronderstelde medische gevaren riepen de vraag op of blanke vrouwen en dus ook ‘blanke rassen’ zich eigenlijk wel konden voortplanten als zij langere tijd in de tropen bleven. Een internationaal gezelschap van koloniale medici voerde met voortdurende verwijzingen naar elkaar bewijzen aan voor onvruchtbaarheid van het ras in de tweede of derde generatie. Hoewel een dergelijke sombere kijk op het klimaat in Indië niet algemeen was, was psychologische en fysieke geschiktheid nooit vanzelfsprekend. Nederlandse dokters citeerden keer op keer Duitse artsen, als het niet was om de onontkoombare onvruchtbaarheid van blanken in de tropen te bevestigen, dan toch minstens ter ondersteuning van hun mening dat uit Europa afkomstige mannen en vrouwen (totoks) nooit te lang in de koloniën moesten blijven. In de jaren dertig werden er medische studies verricht - waarvan er een werd gesteund door het Nederlandsch-Indisch Eugenetisch Genootschap - om te onderzoeken of vruchtbaarheidscijfers van Indo-Europese en uit Europa afkomstige vrouwen verschilden naar gelang ‘rastype’, en of kinderen die in Indië uit Europese ouders waren geboren andere ‘raskenmerken’ vertoonden dan hun ouders. Net als het vertoog over degeneratie had de angst voor steriliteit niet zozeer betrekking op de biologische overleving van blanken, als wel op hun politieke levensvatbaarheid en culturele reproduktie. Deze zorgen bleken duidelijk aan het begin van de twintigste eeuw en ze bereikten een hoogtepunt in de jaren dertig toen de koloniën en het moederland gelijktijdig werden getroffen door werkloosheid van blanken. Door de crisis was repatriëring van verarmde Franse en Nederlandse vertegenwoordigers van het kolonialisme geen reële mogelijkheid meer, en rees de vraag of men Europese arbeidersklassen kon overplaatsen naar de tropen zonder verdere degeneratie van het ras te veroorzaken. Hoewel migratie van blanken naar de tropen opnieuw in de aandacht kwam, werd vestiging van arme blanken verworpen op economische, medische en psychologische gronden. Welke oplossing ook werd gekozen, de kern van dergelijke publikaties bevatte altijd uitspraken over het reproduktieve potentieel van Europese vrouwen, indringende vragenlijsten (die veel vrouwen weigerden te beantwoorden) over hun ‘acclimatisering’, en gedetailleerde beschrijvingen van hun seksuele leven. De manier waarop Europese vrouwen door de voorstellingen en het beleid van het koloniale rijk in de koloniën werden vastgepind als ‘instrumenten van rascultuur’ bleek persoon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke moeilijkheden en tegenstrijdigheden met zich mee te brengen. Handleidingen voor kinderverzorging volgden getrouw de verschillende racistische principes die de activiteiten belemmerden van vrouwen die waren belast met de zorg voor kinderen. Medische specialisten en vrouwenorganisaties propageerden streng toezicht op de activiteiten van kinderen en scherpe aandacht voor hun speelgenootjes. In het begin van de twintigste eeuw waarschuwde vrijwel ieder medisch handboek in de Nederlandse, Franse en Britse koloniën dat kleine kinderen niet zonder toezicht mochten worden achtergelaten bij inlands personeel. In Nederlands-Indië had de ‘hedendaagsche blanke moeder’ de ‘plicht’ de lichamelijke en geestelijke opvoeding van haar kroost te onttrekken aan de baboe (de inlandse kinderverzorgster) en deze in eigen hand te nemen. Er moesten voorzorgsmaatregelen worden getroffen tegen seksueel gevaar, tegen onzindelijke gewoonten van het huispersoneel, tegen een stomme negerin die een kind misschien in de zon zou laten liggen. Men meende dat Europese kinderen zelfs in koloniën waar het klimaat niet ongezond werd geacht ‘slechts zouden gedijen tot hun zesde levensjaar’, wanneer de invloeden van de inheemse cultuur een grotere rol gingen spelen. In Nederlands-Indië, waar de onderwijsvoorzieningen voor Europese kinderen als uitmuntend te boek stonden, vonden sommigen het noodzakelijk hun kinderen terug te sturen naar Nederland ter voorkoming van de ‘vroegrijpheid’ die met de tropen in verband werd gebracht en van het ‘gevaar’ van contact met Indische kinderen die niet van ‘volbloed Europeanen’ afstamden.
‘Wij Nederlanders leven in Indië in een land, dat niet... het onze is... Wij voelen instinctmatig dat onze blonde, blanke kinderen thuishooren aan het blonde, blanke duin, in de bosschen, op de heide, op de plassen, in de sneeuw... Een Hollandsch kind behoort op te groeien in Holland. Daar krijgt het de kenmerken van zijn ras, niet alleen door de moedermelk maar ook door den invloed van lucht, zon en water, door zijn speelkameraden, door het leven, in één woord, door de sfeer van het vaderland. Dit is geen rassenwaan...’ (Bauduin 1941, p. 63/64)
Maar zelfs wanneer dergelijke vaste overtuigingen ontbraken, bleef de vraag hoe de ‘morele opvoeding’ van Europese kinderen in de koloniën moest worden veiliggesteld de vrouwenorganisaties in Indië en elders hevig bezighouden, ook tijdens de dekolonisatie.Ga naar eind27 In veel koloniale gemeenschappen werden leerplichtige kinderen voor opleiding en opvoeding naar Europa gestuurd. In dergelijke gevallen kwamen Europese vrouwen voor een reeks moeilijke keuzen te staan, en raakten ze óf van hun kinderen óf van hun man gescheiden. Veelvuldig heen en weer reizen tussen de kolonie en het moederland dreef niet slechts gezinsleden uiteen, maar leidde ook tot echtscheiding en onvolledige gezinnen. Het belangrijke punt is dat het maatschappelijk terrein dat vrouwen bezetten en de economische activiteiten waaraan ze gemakkelijk konden deelnemen verregaand werden beperkt door hun koloniale plicht om mannen, kinderen en bedienden nauwgezet te bewaken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verschuivingen in machtsstrategieën en seksuele moraalHoewel mensen niet uitsluitend door seksualiteit rassengrenzen overschrijden, wekt deze toch enige grensoverschrijdende bewondering en affiniteit, die gezond is en die niet altijd kan worden afgewezen als louter eigenbelang en berekening. In het algemeen heeft seksueel contact tussen Europeanen en niet-Europeanen de rassenverhoudingen waarschijnlijk meer goed dan kwaad gedaan; in ieder geval kan ik de feministische bewering dat het fundamenteel onwenselijk was, niet accepteren. (Hyam 1986, p. 75)
De politieke etymologie van kolonisator en gekoloniseerde was sekse- en klassespecifiek. De uitsluitingspolitiek van het kolonialisme trok niet alleen buitengrenzen, maar ook binnen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grenzen en omschreef nauwkeurig de interne overeenkomst en de rangorde tussen Europeanen zelf. Ik heb getracht te laten zien dat de categorieën van kolonisator en gekoloniseerde werden gewaarborgd door noties van rassenverschil dat was geconstrueerd in termen van sekse. Tijdens crises in de koloniale heerschappij werden de seksuele etiquette en moraal opnieuw gedefinieerd, omdat juist die zowel de subtiele kunstgrepen van de heerschappij binnen de Europese gemeenschappen aan de orde stelden als de markering van hun grenzen. Zelfs in het beperkte aantal gevallen dat hier is besproken, tekenen zich verscheidene patronen af. Het eerste en meest opvallende is dat seksuele verboden in de koloniën raciaal asymmetrisch en seksespecifiek waren. Daardoor werden raskenmerken zelden besproken in geslachtsneutrale termen; het ging altijd om zwarte mannen, om Aziatische vrouwen. Ten tweede was het verbieden van interraciale verbintenissen zelden een eerste impuls in de strategieën van het bewind. Interraciale verbintenissen tussen Europese mannen en gekoloniseerde vrouwen waren (in tegenstelling tot het huwelijk) gunstig voor langdurige vestiging van Europese mannen in de koloniën en zorgden er tevens voor dat het koloniale erfgoed in een beperkt aantal met zorg gekozen handen bleef. In de eerste eeuwen werd ‘vermenging’ in India, Indo-China en Zuid-Afrika - koloniale gebieden die meestal in verband worden gebracht met strenge sociale sancties tegen interraciale verbintenissen - stelselmatig geaccepteerd en zelfs vergoeilijkt.Ga naar eind28 Belangrijke pogingen om de interne samenhang van Europese gemeenschappen te versterken en de grenzen tussen de bevoorrechte kolonisator en de gekoloniseerde opnieuw te definiëren, zijn altijd gepaard gegaan met veranderingen in seksueel verkeer en huiselijke arrangementen. Op zichzelf brachten seksuele verbintenissen echter niet automatisch een grotere populatie voort die wettelijk als ‘Europees’ werd geclassificeerd. Integendeel, uit de rassenvermenging op zichzelf kan men noch de aan- noch de afwezigheid van raciaal vooroordeel afleiden; hiërarchieën van privileges en macht kwamen zowel in de vergoeilijking als in de veroordeling van interraciale verbintenissen tot uitdrukking. Hoewel de chronologie per koloniaal gebied verschilt, kunnen we enkele parallelle verschuivingen ontwaren in de machtsstrategieën en in de seksuele moraal. Het concubinaat viel in ongenade in dezelfde tijd waarin de standaardisering van het Europese bestuur grote nadruk kreeg. Hoewel dit zich in sommige koloniën in het begin van de twintigste eeuw voordeed en in andere later, lijkt de samenhang tussen gerationaliseerd bestuur, burgerlijk fatsoen en de hoedende bevoegdheid van Europese vrouwen om hun mannen te beschermen het sterkst te zijn in de periode tussen de twee wereldoorlogen, toen westerse wetenschappelijke en technologische verworvenheden discussies losmaakten en inheemse nationalistische en arbeidersbewegingen met kracht hun eisen stelden.Ga naar eind29 Debatten over de noodzaak het koloniaal bestuur te systematiseren en een einde te maken aan de provinciale, persoonlijk opgevatte satrapie van de ‘ouderwetse colon’ richtten zich in het Franse imperium altijd veroordelend op de onbetamelijke huiselijke arrangementen waarin zij leefden. In de Afrikaanse koloniën stelden hoge Engelse functionarissen nieuwe eisen aan het ‘karakter’ van hun ondergeschikten en poneerden met hun selectie specifieke klassekenmerken en huwelijksbanden als norm. Cruciaal voor deze herstructurering was een nieuwe minachting voor kolonialen die te zeer waren aangepast aan de inlandse zeden, te ver verwijderd van de plaatselijke Europese gemeenschap en te sterk verwikkeld in intieme inheemse banden. Op Sumatra, bijvoorbeeld, hield deze ‘handen thuis’-politiek de Europeanen in meer dan een opzicht op afstand: de Europese staf werd zowel afgehouden van persoonlijke contacten met hun Aziatisch werkvolk als van de beperkte kennis van het inheemse leven die ze opdeden bij seksuele contacten. Tegelijkertijd bevestigden medische rapporten de heilzame effecten van Europese ka- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meraadschap en veelvuldig bezoek aan het moederland, van een cordon sanitair, niet alleen om de Europese enclaves, maar zelfs om ieder huis. Het blanke prestige raakte bepaald door deze gerationaliseerde bedrijfsvoering, en door de morele respectabiliteit en het fysieke welzijn van haar vertegenwoordigers, waarvoor Europese vrouwen verantwoordelijk werden gesteld. De koloniale politiek sloot Europese mannen en vrouwen op in de voortdurende bescherming van hun lichamelijke gezondheid en hun sociaal terrein, en wel zó dat seksespecifieke voorschriften werden verbonden met klasseconventies, waardoor de raciale scheidslijnen tussen ‘wij’ en ‘zij’ vast kwamen te liggen. Ik heb mij hier geconcentreerd op de diverse niveau's waarop seksuele controle optrad in de kern en in de iconografie van het rassenbeleid en van de koloniale heerschappij. Maar de koloniale politiek richtte zich duidelijk niet alleen op seksualiteit; en seksuele relaties waren evenmin beperkt tot koloniale politiek. Integendeel, in de koloniën had seksualiteit betrekking op seksuele beschikbaarheid en voortplanting, op klasseonderscheid en raciale privileges, op nationalisme en Europese identiteit, in wisselende mate en niet op alles tegelijk. Deze grote verschuivingen in de plaatsbepaling van vrouwen werden niet zozeer aangekondigd door het binnendringende kapitalisme als zodanig, maar door subtielere veranderingen in klassenpolitiek en koloniale moraal, en door reacties op de kwetsbaarheden van het koloniaal bestuur. Als we omvangrijkere koloniale etnografieën willen opstellen, kunnen we beginnen met vastleggen hoe de Europese cultuur en klassenpolitiek weerklank vonden in koloniaal verband, hoe onderscheid naar klasse en sekse niet alleen werd vertaald in raciale opvattingen, maar zelf in het moederland doorklonk toen het op koloniale bodem werd versterkt. Dergelijk onderzoek zou duidelijk kunnen maken dat seksuele controle zowel een bruikbaar concept was voor de lichaamspolitiek, een veelzeggend deel dat het geheel representeert, als op zichzelf fundamenteel voor de manier waarop rassenbeleid werd veiliggesteld en koloniale projecten werden uitgevoerd.
Vertaling: Jeanette Bos | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|