De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
[Nummer 5/6] | |
[pagina 339]
| |
Over kolonialisme en racismeGa naar voetnoot*Aan de discussie over de betekenis en uitwerking van het kolonialisme in de landen die daaraan onderworpen waren, is nog steeds geen einde gekomen. O zeker, er zijn er die zich vertwijfeld afvragen wanneer het gezeur over vroeger nu eens ophoudt. Het is een standpunt waaraan kracht wordt bijgezet met de suggestie dat dit soort terugkijken, vooral wanneer het in boete gebeurt, een Nederlandse eigenaardigheid is en allerminst een aangelegenheid die de gemoederen in onze voormalige overzeese bezittingen bezighoudt. Aan deze ‘zand erover’-opvatting ligt een irritatie ten grondslag die voortkomt uit een als misplaatst ervaren kwaad geweten over onze koloniale huishouding. Daarnaast is er een andere, meer zelfverzekerde stroming merkbaar die eerherstel bepleit voor het optreden van in ieder geval onze vaders en grootvaders (zo niet eerdere generaties) als brengers van maatschappelijke vooruitgang in de tropen. Deze redenering gaat ervan uit dat wat tegenwoordig ontwikkelingsbeleid wordt genoemd in feite dezelfde opdracht was die het laat-koloniale bestuur zich had gesteld en met behulp van een corps van toegewijde ambtenaren en technici tot uitvoering bracht. Het bevrijden van de niet-westerse landen en volken uit de situatie van stagnatie waarin zij tot de Europese heerschappij verkeerden, heet dan de eerste stap te zijn geweest in het proces van modernisering en economische groei dat zich in de tweede helft van de twintigste eeuw versneld heeft doorgezet. Vanuit deze visie liggen trots en tevredenheid over de geleverde inspanning en het behaalde resultaat voor de hand, niet een benadrukking laat staan het aanpraten van een schuldbesef voor het in stand houden of zelfs het veroorzaken van onderontwikkeldheid.
De restauratieve trend die ik in recente verhandelingen over het kolonialisme constateer, geldt niet voor de bijdragen aan dit nummer. Het beslag dat het Westen gedurende de afgelopen eeuwen heeft gelegd op grote delen van de wereld is in kritische beschouwingen sterk toegesneden geweest op de politieke en economische dimensie ervan. De volgende opstellen, voorzover buiten Europa gesitueerd, gaan echter over de culturele onderwerping van de bezette gebieden als een belangrijk facet van de ideologische vormgeving èn rechtvaardiging van vreemde overheersing. Tot het erfgoed van de westerse beschaving behoort het racisme dat uitgaat van de fundamentele ongelijkheid van rassen en volken. De houding tegenover de gekoloniseerde volken gaf in de loop van de vorige eeuw nieuwe impulsen aan dit ideeëngoed. Naarmate de niet-westerse mens meer in zicht kwam, nam ook de nieuwsgierigheid naar de hoedanigheid en achtergrond van dit verwante schepsel toe, op een manier echter die geen misverstand liet bestaan aan de uitverkorenheid van het blanke ras. | |
[pagina 340]
| |
Over de opkomst en achtergrond van het sociaal darwinisme, maar ook over de verscheidenheid die tussen aanhangers van deze ‘leer’ bestond, gaat de eerste bijdrage van de hand van De Rooy. De afstand die mens en dier scheidde leek weg te vallen in de relatie welke volgens sommigen aanwezig was tussen mensen en apen. Het is in deze context dat men bijvoorbeeld de aanwezigheid moet begrijpen van een negerjongetje in de pas geopende dierentuin van Antwerpen. Daaraan was hij in 1845 op tienjarige leeftijd door een zeekapitein aangeboden samen met een partij exotische vogels. Deze had het Afrikaantje van één van zijn reizen mee teruggenomen. Als een ‘aapachtige’ toegevoegd aan de collectie van levende en opgezette dieren viel ‘Sjefke van de Zoölogie’ zeer in de smaak bij de gegoede burgerij van de havenstad. Speculerend over het verleden van de eigen soort zocht de beschaafde mens die in de arische verschijningsvorm een superieure gedaante had aangenomen, de ontmoeting met de ‘wilde’ die het dierlijke niveau nog maar net te boven was. Dat het niet alleen bij gissingen over de ‘missing link’ bleef, bewees het voorstel van een jonge bioloog uit Maastricht, Herman Bernelot Moens, om een neger met een gorilla te kruisen. Op dit plan, uitgewerkt door de initiatiefnemer in de in 1908 verschenen brochure Récherches expérimentales sur l'origine de l'homme, reageerde niemand minder dan Haeckel met groot enthousiasme. De verbetering van de menselijke kwaliteit langs wetenschappelijke weg was de opgave die de eugenetische beweging zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw stelde. In de geprikkelde publieke nieuwsgierigheid over dit onderwerp kreeg het begrip bastaard als het produkt van de menging van twee rassen dezelfde klank van ontucht die voor de kruising van mens en dier gold. In de theorie en praktijk van racisme speelt de seksuele factor een buitengewoon grote rol. Terecht stelt De Rooy dat vooral Afrika gezien werd als een poel van verderf, een ‘donker continent’ waar de combinatie van hitte en lust tot monsterlijke excessen aanleiding gaf. De discriminatie van soortgenoten die niet tot het eigen ras behoorden, was een variant van de houding van superioriteit aangenomen jegens leden van lagere klassen. Hoewel niet ontstaan als een typische middenklasse-ideologie, raakte het negentiende-eeuwse racisme in Europa sterk verweven met de gedachte van vooruitgang die de burgerij haar dominante en rechtmatige positie had verschaft. Van die vooruitgang was een groot segment van het blanke ras uitgesloten gebleven, het proletariaat namelijk, dat op grond van zowel uiterlijke als innerlijke kenmerken dichter bij het primitieve deel der mensheid werd geplaatst.
Van een sociale omgang op voet van gelijkheid was al helemaal geen sprake in het koloniale milieu. Veel meer dan in het moederland waren uiterlijke kenmerken bepalend voor de indeling van de gekoloniseerde samenleving in rangen en standen. De licht-donker schakering was van oudsher van betekenis om de sociale hiërarchie voor alle betrokkenen herkenbaar en aannemelijk te maken. Dit criterium werd aan het einde van de negentiende eeuw ook een organisatorisch principe voor een gesegmenteerde inrichting van de maatschappij. Wertheims betoog laat zien hoe in de laat-koloniale fase een verharding van de kleurlijn ontstond die aan de samenleving het karakter van een tweedeling gaf. Voor zijn uiteenzetting kon de schrijver afgaan op persoonlijke herinneringen. Werkende binnen het apparaat raakte hij vertrouwd met de argumentatie welke gebruik van de rasfactor in wetgeving en maatschappelijk leven moest rechtvaardigen, te weten beroep op eigen identiteit en verschil in rechtsbehoeften op grond daarvan. Wertheim gaat verder in op de positie van Indo-Europeanen, slachtoffers van rassendiscriminatie, maar behept met soortgelijke vooroordelen jegens de inheemse bevolkingsmassa. De constatering dat het racisme zoals dat in de koloniale praktijk voorkwam, paste in het biologische determinisme waarvan de sociale wetenschappen in de jaren dertig doordrongen waren, brengt Wertheim tot de conclusie dat | |
[pagina 341]
| |
uitspraken over de negatieve kwaliteit van ‘de inheemse volksaard’ slechts opvielen door het extreme en apodictische woordgebruik. Over de kleurbarrière heen kon het contrast in termen van een superieure elite en een inferieure massa aangescherpt worden zonder de terughoudendheid of relativering die de discussie ‘thuis’ kenmerkte. De stelling dat het voortduren of zelfs het opleven van racisme op Nederlandse bodem gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw een uitvloeisel is van een onverwerkt koloniaal verleden wijst Wertheim af.
Het verhaal dat Tessel Pollmann vertelt, heeft op het eerste gezicht weinig met racisme te maken. Konden immers degenen die in de eerste decennia van deze eeuw zich beijverden om het èchte Bali in stand te houden - dat wil zeggen naar een bedachte traditie om te vormen - zich niet beroepen op etnologen die de overgebleven primitieven in de wereld niet als minder maar als anders zagen? Als ‘vreemde volken’ die in hun eenvoud bewaard moesten worden, omdat zij kans hadden gezien te ontsnappen aan de verwarrende complexiteit van de westerse beschaving. Het is een opvatting die dicht bij die van de klassieke oriëntalistiek staat en waarbij op een andere samenleving datgene geprojecteerd werd wat men zelf meende te hebben verloren. De restauratie van Bali volgde uit het verlangen om de mythe van het exotische Oosten in een nog maar net ingelijfde en dus bijna onbedorven uithoek van de kolonie in een concrete werkelijkheid om te zetten. De Balinezen werden tot object gemaakt van een politiek die het eiland in een cultuurpark wilde veranderen, bezocht door pelgrims in de gedaante van toeristen op reis naar een stilgezette tijd. Het conserverend optreden van het vreemde gezag was nodig zowel om de herinnering aan het rijke verleden levend te houden - in die opdracht paste het herstel van de tot verval geraakte Borobudur op Midden-Java - als ook om te voorkomen dat het inheemse leven zou bezwijken aan een moderniteit waartegen het op eigen kracht geen weerstand kon bieden. De aandrang om de samenleving niet alleen te construeren maar ook te bevriezen naar het beeld dat de koloniale overheid erop nahield, lijkt op Bali met grote hardnekkigheid, maar zonder veel succes te zijn doorgezet.
Elders in de Insulinde was het blanke element opvallender en agressiever aanwezig. De uitbuiting van grote delen van het koloniale domein voor de levering van produkten of arbeid had een directe bemoeienis van de overheid met de gekoloniseerde bevolking tot gevolg. Het cultiveren van een nooit bestaand verleden moest hier wijken voor de verwezenlijking van economische doelstellingen. Stoler stelt de vraag aan de orde op welke wijze de man-vrouw-verhouding doorwerkte in de relatie tussen Europees gezag en inheemse bevolking. Geen onderwerp stond in de koloniale literatuur zo centraal als seks en de redenen daarvoor komen in haar analyse achtereenvolgens ter sprake. Onderwerping aan vreemde overheersing betekende dat de inheemse vrouw in eerste instantie als concubine het bezit werd van de blanke man. Racistische theoretici en politici construeerden een mensbeeld van de Europeaan, waarin typisch ‘mannelijke’ eigenschappen zoals het vermogen om leiding te geven en geestelijke kracht vooropstonden. Een impulsief driftleven, gebrek aan discipline en andere ‘vrouwelijke’ trekken werden daarentegen genoemd als eigenschappen, waarin de gekoloniseerde volken uitblonken. Aan de trits apen, negers en arbeiders hadden in De Rooys bijdrage nog de vrouwen toegevoegd kunnen worden. Discriminatie van ras ging in de overzeese territoria hand in hand met klassebewustzijn. Het uitgesproken burgerlijke karakter van de koloniale bovenlaag werd nog versterkt door de komst van blanke vrouwen die tot taak kregen de conventies en de moraal van de aparte klasse waartoe zij toetraden te belichamen. Die opdracht hield in de verwerping van concubinage, maar liep ook uit op het verwijderen | |
[pagina 342]
| |
van intimiteit uit het verkeer met de inheemse maatschappij. Het bezorgde het vrouwelijke deel van de koloniale bovenlaag de reputatie de dragers par excellence van racisme te zijn. Opsluiting in de huiselijke sfeer onderstreepte hun rol als hoedster van de blanke zuiverheid en moest bezoedelende contacten met de inheemse bevolking voorkomen, waarvoor in de koloniale fantasie juist vrouwen als extra kwetsbaar golden. Om de ondermijnende uitwerking op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van een langdurig verblijf in de tropen het hoofd te bieden was de voortdurende aanvoer van vers bloed geboden. Toegang kregen echter alleen zij die in economisch en sociaal opzicht in staat waren een burgerlijke levensstijl te voeren. Het beleid van de overheid was erop gericht te voorkomen dat een blanke onderklasse zich zou uitkristalliseren. Terug naar de thuislanden gingen degenen die niet hadden voldaan aan de zware eisen die het koloniale milieu aan leden van het superieure ras stelde. Preoccupatie met het gevaar van degeneratie leidde, behalve tot een taboe op seksuele relaties over de kleurlijn heen, eveneens tot het verwijderen van Europeanen die moreel of materieel aan lager wal waren geraakt. De troost aan hen meegegeven kwam erop neer dat niet zij zelf verantwoordelijk waren voor hun mislukking, maar dat deze te wijten viel aan schade of defecten opgelopen als gevolg van hun verblijf in een ongezonde omgeving, waarmee méér dan de hitte en vochtigheid van de dag werd bedoeld.
In mijn eigen bijdrage heb ik de evolutie van de houding aangenomen jegens de gekoloniseerde volken en de hun toegeschreven arbeidswaarde aan de orde gesteld. De onmenselijke behandeling van inheemse werkers waarvan rond de eeuwwisseling nog sprake was, kwam voort uit een geesteshouding die Afrikanen en Aziaten in eerste instantie misschien meer nog tot beesten dan tot waar reduceerde. Die mentaliteit was de achtergrond van de excessen begaan onder het rubberregime in de Kongo en op onder andere de tabaksplantages in Sumatra. De suggestie dat deze schandalen zich konden voordoen wegens onbekendheid van de verantwoordelijke beleidsvoerders met de ware toestand is een vertekening van de feiten die latere koloniale geschiedschrijvers in stand hielden. Het begin van de twintigste eeuw luidde de opkomst in van een nieuwe koloniale ideologie welke bekend stond als de ethische politiek. Onder blanke voogdijschap moesten de inlanders leren de lange weg naar volwassenheid af te leggen. Die gedachte vond na de onafhankelijkheidswording in het midden van deze eeuw een heel vanzelfsprekende voortzetting in het stigma van onderontwikkeldheid dat op samenlevingen in de Derde Wereld werd geplakt. In de a-historische belichting die de analyse van ‘het ontwikkelingsprobleem’ in de jaren vijftig kenmerkte, werd de oorzaak voor het achterblijven van deze landen niet gezocht in westerse overheersing gedurende de voorgaande eeuwen, maar in hun onvermogen om op eigen kracht en van binnenuit tot ontwikkeling te komen.
De strekking van de bijeengebrachte essays is in te gaan tegen het respectabel maken achteraf van de Europese expansie door daaraan een overwegend positieve uitwerking toe te schrijven. De stelling hier verdedigd is dat in en door de koloniale ontmoeting het racisme nieuwe en zeer virulente impulsen kreeg. De strijd om erkenning van de eigen identiteit kwam mede tot uiting in het streven naar nationale zelfstandigheid. De verwezenlijking daarvan leidde echter niet noodzakelijkerwijs tot herziening van een op rassenwaan gebaseerd superioriteitsbesef in de voormalige metropolen. De dekolonisatie van de houding ingenomen tegenover niet-westerse mensen en volken is nog maar net begonnen.
Jan Breman |
|