De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Piet de Rooy
| |
2. De hypnose van het evolutie-dogma: het sociaal-darwinismeVrijwel een eeuw geleden, op 20 oktober 1899, sprak Abraham Kuyper als rector van de Vrije Universiteit een fraaie rede uit, getiteld Evolutie. De eerste zin zette meteen de toon: ‘Onze negentiende eeuw sterft weg onder de hypnose van het Evolutie-dogma.’ Opmerkelijk is echter dat Kuyper ten opzichte van de evolutietheorie een zeer genuanceerd standpunt innam, dat allerminst gebruikelijk was in orthodox-confessionele kringen. Veelal werd de evolutietheorie daar integraal verworpen als de zogenaamde ‘apentheorie’. Dat wil zeggen | |
[pagina 344]
| |
dat het darwinisme in strijd werd geacht met het Scheppingsverhaal, vooral gesymboliseerd in de kwestie over de afstamming van de mens. Kuyper trad het probleem aanzienlijk subtieler tegemoet. Enerzijds wees hij op het hypothetische karakter van de evolutietheorie: echt bewezen was er nog niet veel. Het paleontologische bewijsmateriaal (overgangsvormen van de ene soort naar de andere) was nog uiterst schaars. Maar de Achilleshiel was vooral het ontbreken van een theorie over het erfelijkheidsmechanisme. Dat wil zeggen dat men gewoon niet wist hoe eigenschappen van een soort werden doorgegeven, waarmee men ook niet wist hoe differentiatie (verschillen en veranderingen) ontstond. Maar was de theorie dan waardeloos? Allerminst, want Darwin had wel degelijk een orde weten aan te brengen in een groot aantal verschijnselen. Kuyper liet merken ook persoonlijk gevoelig te zijn voor de aantrekkingskracht van de samenhang die Darwin geboden had, bijvoorbeeld in zijn retorische vraag: ‘En wie onzer, die nog voor geestdrift ontvlambaar is, verheelt zich de verrukking die hem vaak aangreep, bij den zooveel dieperen blik die ons, dankzij deze studiën, in de structuur der wezenswereld gegund werd?’Ga naar eind2. Het leek hem niet onmogelijk dat een verzoening tussen Wetenschap en Genesis tot stand zou worden gebracht. De bezwaren van Kuyper keerden zich dan ook niet zozeer tegen de evolutietheorie als zodanig, maar meer tegen de consequenties die daaruit werden getrokken. Het feit dat de evolutietheorie veel kennis en inzicht had opgeleverd, betekende immers niet dat nu ieder wereldraadsel was opgelost, dat de theorie mocht worden uitgebouwd tot een alomvattend verklaringssysteem. Dat was echter wel gebeurd: het darwinisme had zich zijns inziens als een soort religie tegen het christendom opgeworpen. In dit opzicht keerde hij zich vooral tegen de Engelse filosoof Herbert Spencer en de Duitse bioloog Ernst Haeckel. Een dergelijk levensbeschouwelijk darwinisme verwierp hij ten principale: ‘Niet ernstig genoeg kan dan ook al wie in Christus zijn verwerkelijkt Ideaal aanbidt, gewaarschuwd worden, om tegen elk bouleeren met de Evolutie op zijn hoede te zijn.’Ga naar eind3. Want waar leidde dit alles toe: tot een rechtvaardiging voor het recht van de sterkste. Het bevorderde daardoor een machtspolitiek ten koste van recht, rechtvaardigheid en democratie. Dat manifesteerde zich niet alleen in de ontwikkelingen in de internationale politiek, maar bleek ook uit de tanende waardering voor de parlementaire democratie die Kuyper ontwaarde. Allerwegen leek men zo ruim baan te maken voor een nieuwe autocratie, zo niet despotie. Beide bezwaren verbond hij aan elkaar in een typisch Kuyperiaanse wending: ‘En de antithese tusschen de Christelijke religie en de Evolutie-leer ligt volstrekt niet alleen in de beweerde opkomst van den mensch uit den Chimpansee, maar veel principiëeler in de beide heel het leven beheerschende vragen: Vooreerst of de sterkere zich over het zwakkere te ontfermen heeft, of wel het zwakkere, niet meer mag maar moet verpletteren. En voorts in die andere vraag naar soort of individu, die in de korte tegenstelling van de Selectie der Evolutie met de Electie der Schrift haar scherpste uitdrukking vindt. Selectie doelt op soortbehoud. Electie is verkiezing van personen.’Ga naar eind4. De kritiek die Kuyper hier formuleerde, zou ook het beeld zijn dat tot voor kort in de historiografie werd gegeven van het sociaal-darwinisme en dat als volgt valt samen te vatten. Het sociaal-darwinisme gaat uit van ongelijkheid, zowel van individuen binnen een groep als tussen verschillende groepen, volken, naties en rassen. Deze ongelijkheid is misschien wel hard, want in de strijd des levens delven de zwakkeren het onderspit. Maar als men zich op een wat verhevener standpunt stelt, valt te constateren dat de beteren en sterkeren overblijven, de beroemde survival of the fittest. Om het onaangenaam uit te drukken: juist door het voortdurend wieden van het onkruid krijgen de edel- en siergewassen alle ruimte om te groeien en te bloeien. Dit is dé verklaring voor de ontzagwekkende groei in het Westen van techniek, welvaart en beschaving. | |
[pagina 345]
| |
Van hier was het een kleine stap naar de opvatting dat de elite terecht machtig was, dat sommige landen terecht een hegemoniale positie innamen of daarnaar streefden en dat het Westen terecht koloniseerde, ook al impliceerde dat de onderdrukking of zelfs het uitsterven van een inheemse bevolking. Daarmee vormde deze ideologie de belangrijkste rechtvaardiging voor een starre sociale politiek van de liberalen in tal van westerse landen en een agressieve internationale politiek, uitlopend op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en voor een deel zich daarna voortzettend in het nationaal-socialisme. Zo stond het sociaaldarwinisme voor alles wat slecht was, de boze fee die Europa betoverd had. Een tiental jaren geleden echter verscheen een boek van Robert Bannister, Social Darwinism (1979), waarin betoogd werd dat dit alles bovenal een mythe was: het sociaal-darwinisme had eigenlijk niet bestaan.Ga naar eind5. Het was vooral een projectie van welwillende, vooruitstrevende lieden die een vijandbeeld hadden ontworpen dat sociaal-darwinisme werd genoemd en waarin al het kwade werd gelokaliseerd. Voor een beter begrip van deze discussie moet nader worden ingegaan op een aantal centrale begrippen,De ontwikkeling van aap tot mens. Een karikatuur uit Darwin for beginners (1982). Als specimen van de moderne mens is Darwin afgebeeld.
zoals ‘struggle for life’ en ‘survival of the fittest’. | |
Darwin en ‘the struggle for existence’On the origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life verscheen in 1859. In veertien hoofdstukken legde Darwin (1809-1882) uit dat soorten niet constant waren, maar langzaam veranderden op grond van kleine verschillen (variaties), die een betere kans gaven op overleven in de strijd om het bestaan, waaraan al het levende was onderworpen. Darwin ging niet expliciet in op de mens, laat staan dat hij zijn theorie extrapoleerde naar de menselijke samenleving. Hoe komt het nu dat deze terughoudendheid noch door zijn tegenstanders, noch door zijn medestanders werd nagevolgd? Want al op de eerste openbare discussie over On the origin, enkele maanden na het verschijnen, begon een Amerikaans historicus zonder veel omhaal uit te leggen welke lessen er uit de evolutietheorie konden worden getrokken voor de samenleving.Ga naar eind6. Met enige overdrijving kan zelfs gezegd worden dat de opbloei van de sociale wetenschappen in de tweede helft van | |
[pagina 346]
| |
de negentiende eeuw ondenkbaar is zonder dit boek over planten en dieren. De helft van het lemma over sociologie in de editie van 1911 van de Encyclopedia Brittanica ging over Darwin. Hoe is het mogelijk, kortom, dat juist dit boek zo'n invloed had op al die terreinen des levens waar het niet over leek te gaan? Voor een deel moet de verklaring gezocht worden in de manier waarop Darwin schreef.Ga naar eind7. Het was nadrukkelijk zijn bedoeling begrijpelijk te schrijven, ingewikkelde formuleringen te vermijden en zoveel mogelijk een taal te gebruiken die ook in de gewone dagelijkse omgang werd gehanteerd. Pas in latere drukken is hij kernbegrippen gaan preciseren, maar zeker in de eerste druk was zijn taal rijk en expressief. Dat wil zeggen dat hij ook woorden gebruikte die tal van associatiemogelijkheden bevatten. Een voorbeeld is ‘struggle’. Volgens het woordenboek van Dr. Johnson uit 1826, dat in zijn studeerkamer stond, was de omschrijving: ‘to struggle: to labour, to act with effort, to strive, to contend, to contest’. De eerste betekenis verwijst dus naar ‘zich inspannen’. Darwin sloot zich in het algemeen bij deze betekenis aan en legde dus niet de nadruk op conflict, dan had hij ook beter het woord ‘war’ kunnen gebruiken, maar bedoelde vooral de nadruk te leggen op inspanning. Tegelijkertijd echter zong in de term ‘struggle’ het conflictueuze mee in de variatie aan betekenissen.Ga naar eind8. Een essentiële term, juist als die wordt toegepast op de menselijke samenleving, blijkt dus polyinterpretabel te zijn, althans alle mogelijkheden te bieden tot zeer uiteenlopende accenten, met vervolgens dan ook uiteraard zeer uiteenlopende visies op de maatschappelijke ontwikkeling. Maar er is meer dan de verschillende betekenissen van woorden. Daarnaast gebruikte Darwin ter verduidelijking van zijn theorie ook veelvuldig metaforen. In zijn behandeling van het begrip ‘struggle for existence’ maakt Darwin duidelijk dat hij dit begrip vooral opvat als een metafoor waarmee zeer uiteenlopende processen werden samengevat. In een enkel geval kon het een daadwerkelijk gevecht tussen twee individuen inhouden. Maar van een plant die aan de rand van een woestijn stond, kon men dan wel zeggen dat deze ‘streed om zijn bestaan’, maar het ging er dan om dat deze plant ‘afhankelijk was van vocht’. Of een ander voorbeeld: de misletoe is voor zijn verspreiding afhankelijk van vogels en voor zijn groei van de appelboom. Strikt genomen was het dan ook nogal vergaand om hier van een werkelijke ‘struggle’ te spreken. Met ‘de strijd om het bestaan’ werden dus zeer verschillende verhoudingen en gebeurtenissen samengevat, met eigenlijk slechts als gemeenschappelijke noemer het succes van individuen en soorten om nageslacht na te laten. Het ging hier dus om een abstractie van een vrij hoog niveau. Desondanks moet echter tevens geconstateerd worden dat Darwin zelf ook alle aanleiding gaf tot een aanzienlijk minder terughoudend gebruik van die term. Want ondanks zijn expliciete mededeling dat het om metaforen gaat, volgen toch fraaie literaire passages, waarin het abstractieniveau ineens daalt, de taal harder wordt en de overdrachtelijke betekenis nagenoeg verdwenen lijkt: ‘When we reflect on this struggle, we may console ourselves with the full belief, that the war of nature is not incessant, that no fear is felt, that death is generally prompt, and that the vigorous, the healthy, and the happy survive and multiply.’Ga naar eind9. Zijn taal en stijl maakten dus verschillende interpretaties mogelijk en boden tevens de mogelijkheid toe te geven aan de verleiding zijn inzichten ook buiten het rijk van planten en dieren toe te passen. Want hoewel de mens in On the origin vooral voorkwam als hovenier en fokker, die planten en dieren cultiveert, selecteert en kruist, was er toch de sterke suggestie dat hiermee de geheime wetten der Natuur werden blootgelegd, waaraan ook mensen waren onderworpen. Darwin vermeed ook zorgvuldig het tegendeel te beweren; nergens trok hij een scherpe lijn waar het specifieke rijk der mensheid zou beginnen. In zijn slothoofdstuk deelde hij quasi achteloos zelfs mee dat zijn inzichten grote consequenties zouden hebben voor de verdere studie van de psychologie van | |
[pagina 347]
| |
de mens, zijn oorsprong en zijn geschiedenis. Met dit alles kan Darwin echter moeilijk een sociaal-darwinist genoemd worden, vooral op grond van zijn markante terughoudendheid in uitspraken over de menselijke samenleving, al verschreef hij zich wel eens. In sommige passages liet hij zich kennen als een welwillend liberaal, die zich bijvoorbeeld tegen de slavernij keerde en veel verwachtte van onderwijs en opvoeding. Aan het eind van zijn leven zag hij wel wat in eugenetica, maar overheersend is toch de indruk dat hij geen ethische voorschriften voor de mens dacht te kunnen ontlenen aan processen in de natuur. Maar is Spencer ook niet een veel geschikter kandidaat om op te treden als erflater van het sociaal-darwinisme? Volgens velen heeft juist hij de biologische theorie van Darwin getransponeerd naar een sociale theorie met rechtstreekse politieke implicaties. | |
Spencer en ‘the survival of the fittest’Herbert Spencer (1820-1903) kwam uit een familie van dissenters. Daar hield hij een puriteinse moraal aan over, op grond waarvan hij bijvoorbeeld een pension aan zee verliet toen hij vernam dat de eigenaresse een gescheiden vrouw was. Belangrijker was zijn passie voor kennis en zijn radicaal vooruitstrevende politieke belangstelling. Zo nam hij deel aan acties voor kiesrechtuitbreiding. Des te groter is het contrast met de naam die hij verworven heeft als de meest harde verdediger van het laissezfaire, die ieder staatsingrijpen op sociaal terrein ten principale verwierp, inclusief onderwijs en armenzorg. Hij was, met andere woorden, een soort fundamentalistische liberaal. Dit wordt dan toegeschreven aan zijn opvatting dat de evolutie zich ongehinderd diende te voltrekken. Nu is het niet eenvoudig de gedachten van Spencer beknopt samen te vatten; er zitten nogal wat tegenstrijdigheden in en bovendien waren ze aan verandering onderhevig. De meest duidelijke kern is echter zijn opvatting dat het gehele universum, zowel in zijn natuurkundige, biologische als sociale verschijning, onderworpen is aan een algemeen levensprincipe, de evolutie. Dat betekent, naar zijn bekende definitie, de beweging van een relatief onbepaalde, incoherente homogeniteit naar een bepaalde, coherente heterogeniteit.Ga naar eind10. Daarmee bedoelde hij dat evolutie leidt tot toenemende differentiatie en tegelijkertijd integratie. Bij levende wezens valt bijvoorbeeld op te merken dat naarmate de dieren gecompliceerder worden verschillende functies (zoals de bloedsomloop, spijsvertering en zintuigen), die aanvankelijk door iedere individuele cel afzonderlijk werden vervuld, geleidelijk door specifieke organen (hart, maag-darmkanaal bijvoorbeeld) worden overgenomen. Tegelijkertijd neemt door die differentiatie de onderlinge afhankelijkheid van die organen toe, waardoor samenwerking, dat wil zeggen integratie, noodzakelijk is. Dit achtte hij ook op menselijke samenlevingen van toepassing. Zoals bij een levend wezen een functie is te herkennen die voor het voedsel zorgt waarvan het afhankelijk is voor het voortbestaan, zo is er in de samenleving eveneens een ‘sustaining system’ aan te wijzen, met name nijverheid en industrie. En zoals er bij levende wezens vervolgens een bloedbaan is, die de voeding naar allerlei plekken in het organisme voert, zo is er in de menselijke samenleving de handel, die deze distributie verzorgt. En zoals er, tenslotte, voor de coördinatie een centraal zenuwstelsel nodig is, zo kennen wij regeringen die deze regulerende functie vervullen. Tot zover lijkt Spencer dus een zeer nauwe parallel te trekken tussen biologische en sociale verschijnselen, zo niet een rechtstreeks verband te leggen. Toch dient hieraan te worden toegevoegd dat hij er met nadruk op wijst dat dit analogieën zijn. Het gaat dus niet om directe verbanden tussen de biologische en sociale werkelijkheid. Die reeks vergelijkingen was vooral bedoeld als heuristische methode, alleen bedoeld om de overeenkomsten in algemene organisatieprincipes aan het licht te brengen. Maar wat waren nu, desondanks, de conse- | |
[pagina 348]
| |
quenties die uit deze organisatieprincipes werden getrokken voor de menselijke samenleving. Het is hier van belang meer precies de redenering te volgen, zoals hij die in zijn Principles of Sociology (1876-1896) uiteenzet. Hij constateert dat de vooruitgang in beschaving niet noodzakelijk gelijke tred hield met een toename in menselijkheid. Zo waren er bijvoorbeeld inheemse stammen die op een buitengewoon laag niveau van beschaving stonden, maar tegelijkertijd buitengewoon vriendelijk, oprecht en beleefd waren. En omgekeerd was het zo beschaafde Westen allerminst vies van enig moorden en roven. Met name op allerlei koloniale avonturen werden duizenden mensen afgeslacht die niets misdaan hadden: ‘We must admit that between the types of men classed as uncivilized and civilized the differences are not necessarily of the kinds commonly supposed. Whatever relation exists between moral nature and social type, is not such as to imply that the social man is in all respects emotionally superior to the pre-social man.’Ga naar eind11. Maar nu deed zich de intrigerende vraag voor hoe dit verwarrende feit te rijmen viel met de algemene vooruitgang van de menselijke samenleving. Hoe was het mogelijk dat de meest beschaafde natie ter wereld, Engeland, in de koloniale gebieden zo bruut optrad? De evolutie kon toch niet partieel zijn? Het antwoord van Spencer was meer slim dan overtuigend. Ten eerste wilde hij niet iedere evolutie gelijkstellen aan vooruitgang. Vooral het Engelse optreden in de tropen achtte hij eerder een voorbeeld van terugval tot een bruter verleden. Toch viel, meer in het algemeen, een voortgaande lijn te ontwaren. In de natuur was sprake van een voortdurende, alomtegenwoordige strijd, letterlijk een gevecht op leven en dood. Hij gebruikte hier ook het woord ‘warfare’ in plaats van ‘struggle’. Dat was wellicht treurig, maar het stond wel borg voor een voortdurende verhoging van de mogelijkheden van de betrokken individuen en soorten, een toename in kracht, snelheid en schranderheid: geen vooruitgang zonder de onophoudelijke inspanning om te vangen dan wel te ontsnappen. Maar dit was geen proces dat voor alle schepsels ten eeuwige dage vastlag. De vooruitgang maakte het mogelijk de nieuw verworven eigenschappen ook te gebruiken voor andere doeleinden. Zo was het ook met menselijke samenlevingen. Strijd was onmisbaar om op te klimmen tot vormen van beschaving, maar bood tegelijkertijd in toenemende mate de mogelijkheid de verworven capaciteiten in te zetten voor nobeler doelen. Zo kon de samenleving ‘menselijker’ worden, meer vormen van samenwerking en coöperatie vertonen. De voordelen van de in de strijd verworven eigenschappen zouden dan weliswaar behouden blijven, maar de scherpe kantjes, het brute en woeste optreden, zouden geleidelijk vervagen. Het meest opmerkelijke is hoe Spencer hier de natuurlijke selectie trachtte af te zwakken. Want hier werd toch de suggestie gewekt dat de strijd om het bestaan fundamenteel van karakter aan het veranderen was en wellicht zelfs zou ophouden. Daarmee werd de natuurlijke selectie in feite overboord gezet. Want waar geen strijd is, is ook geen selectie. En dat heeft weer tot consequentie dat de evolutie knarsend tot stilstand komt, want waar geen selectie is, is ook geen vooruitgang. We zien hier hoe tegenstrijdig Spencer was. Datzelfde is op te merken als we wat nader ingaan op het begrip dat door hem is gemunt: ‘survival of the fittest’. Spencer had dit begrip ingevoerd, omdat hij van begin af aan niet enthousiast kon worden over die ‘natuurlijke selectie’ van Darwin. Het deed hem nog teveel denken aan Iemand die doelbewust selecteert, dat wil zeggen: het was hem te theologisch gekleurd. Verwarringwekkend genoeg is het voorstel om te gaan spreken over ‘survival of the fittest’ door Darwin overgenomen in latere drukken van On the origin. Het probleem is echter: wat is eigenlijk ‘fittest’? Als dit betekent ‘het best aangepast aan de omstandigheden’, dan bleef een dergelijke levensvorm per definitie over en was het dus een tautologie, het ver- | |
[pagina 349]
| |
klaarde niets. Bovendien, zo oordeelden critici al snel, was het immoreel: de vooruitgang kon toch niet uitsluitend en alleen afhankelijk zijn van krijgszuchtige capaciteiten? Het antwoord van Spencer daarop was dat het begrip vooral zijn waarde had bij de lagere stadia van het leven, maar dat bij het voortschrijden van de beschaving ook samenwerking en moraal een belangrijke rol gingen spelen. Waarbij we opnieuw moeten constateren hoe ambivalent Spencer was. | |
‘Was lernen wir aus den Prinzipien der Descendenztheorie?’Het is hier nuttig een tussenbalans op te maken. Wat we nu gezien hebben is dat Darwin een theorie had ontwikkeld die een groot aantal verschijnselen in heden en verleden van de natuur leek te verklaren. De mens was als fysiek wezen onderdeel van die natuur. In aansluiting op een lange traditie van organisch denken was de verleiding dan ook onweerstaanbaar het ‘darwinisme’ toe te passen op de mens als sociaal wezen, op de samenleving. Spencer is daar een eerste voorbeeld van. Van meet af aan leggen Darwin en Spencer er echter de nadruk op dat het bij een aantal centrale begrippen om metaforen gaat en bij een vergelijking tussen biologisch en sociaal leven om analogieën. Desondanks slaan zij zelf deze waarschuwingen met enige regelmaat in de wind. In het laatste kwart van de negentiende eeuw zal dan ook menig standpunt worden gelegitimeerd met behulp van beschouwingen over ééncellige zeediertjes of het paargedrag van vlinders. Dit lag des te meer voor de hand, omdat de biologie in de negentiende eeuw een zeer groot gezag had verworven: het was een opwindende wetenschap die de grote vragen des levens aan het oplossen leek en daarmee de traditionele zingevende betekenissystemen als theologie en filosofie in de schaduw stelde. Dat betekende dat menig auteur op zijn minst lippendienst bewees aan de nieuwe biologische inzichten. Dat was ook mogelijk, omdat het ‘darwinisme’ zich niet ontwikkelde tot een gesloten ideologie, met een harde kern die in voortdurende herformuleringen werd aangescherpt, zoals bijvoorbeeld in het marxisme zou gebeuren. Daartoe waren de kernbegrippen, zoals ‘evolutie’ en ‘natuurlijke selectie’, niet exact genoeg omschreven en zelfs polyinterpretabel. De verschillende interpretaties kwamen vooral naar voren bij de toepassingen op het sociaalpolitieke leven. Zoals bij een zoveel geslotener theorie als die van Marx zich een waaier aan opinies vormde over de vraag hoe deze theorie moest worden toegepast in tactiek en strategie van de arbeidersbeweging, zo kan men zich voorstellen hoe uiteenlopend de antwoorden waren van mensen die zich op Darwin wensten te baseren. In principe waren er talloze uitwerkingen mogelijk en gezien dat feit is het, denk ik, niet mogelijk te spreken van ‘het’ sociaaldarwinisme: er was een groot aantal, zeer uiteenlopende varianten van sociaal-darwinisme. Deze diversiteit is op te maken uit een curieuze prijsvraag, die in 1900 werd uitgeschreven door de Duitse staalmagnaat Alfred Krupp. Hij bood de indertijd enorme som van 10.000 mark voor het beste antwoord op de vraag: ‘Was lernen wir aus den Prinzipien der Descendenztheorie in Beziehung auf die innerpolitische Entwicklung und Gesetzgebung der Staaten?’Ga naar eind12. De respons was niet gering: 60 werken werden ingezonden, waarvan 44 uit Duitsland, de rest kwam uit een groot aantal andere landen, waaronder twee uit Rusland en twee uit de Verenigde Staten. Opvallend is echter dat de ingezonden essays overwegend laissez-faire en staatsonthouding afwezen. De teneur van de meeste antwoorden was dat de moderne tijd sociaal ingrijpen vergde, van invoering van een gereguleerde economie en een sterke uitbreiding van de sociale wetgeving tot en met pleidooien voor een vorm van staatssocialisme. Dat moet voor Krupp ontmoedigende lectuur zijn geweest. Maar daarnaast waren nagenoeg alle politieke overtuigingen in de antwoorden vertegenwoordigd, inclusief communisme en anarchisme. De enige uitzondering was het katholicisme, waar al- | |
[pagina 350]
| |
les wat naar ‘Darwin’ verwees nog anathema was. Maar misschien was het ook, omdat in de jury de bioloog Haeckel zat, een internationaal gerespecteerd papenhater. Trouwens, ook Kuyper had juist tegen hem de grootste bezwaren en terecht: als er gesproken kan worden van een ‘hypnose van het evolutie-dogma’, dan was Haeckel de belangrijkste hypnotiseur. | |
Haeckel en de darwinistische wereldbeschouwingIn Ernst Haeckel (1834-1919) tekent zich de tragiek van het Duits liberalisme af. Zijn familie was niet-orthodox protestants en leverde al generaties lang overheidsdienaren, deels in Pruisen, deels in het Rijnland. Zijn belangstelling voor botaniseren leidde tot een academische studie, waarbij God gaandeweg vervangen werd door Goethe. In 1860 las hij On the origin en was meteen overweldigd door de samenhang van al het gewordene dat hem hier geboden werd. Een jaar later werd hij verbonden aan de universiteit van Jena en in 1863 ontrolde hij op een groot congres van natuuronderzoekers het banier, waaronder zijn professoraat verder gestalte zou krijgen: ‘Darwin vertegenwoordigt eene wereldbeschouwing.’Ga naar eind13. Nu is het niet helemaal duidelijk wat de inhoud van die wereldbeschouwing was. Haeckel citeerde in zijn werk wel allerlei filosofen en biologen, maar dat leverde toch niet de helderheid op die we sinds Wittgenstein op prijs stellen. Het geheel afficheerde hij als monisme. De kern daarvan was dat een principiële eenheid van al het bestaande werd aangenomen. Duidelijker is misschien waar het monisme tegen was. Het verwierp de scheiding tussen ziel en stof, organische en anorganische verschijnselen, zoals het zich ook verzette tegen iedere technologie. Er zat geen Doel achter alle evolutie, laat staan een Bedoeling van een persoonlijke God. Darwin had met zijn evolutietheorie een afdoende verklaring gegeven voor de natuurlijke historie, zoals Newton indertijd had laten zien dat het universum geregeerd werd door de simpele wetten van oorzaak en gevolg. Dit geheel werd als een frontale aanval beschouwd op iedere vorm van conservatisme, zoals die belichaamd was in aristocratie en kerk. Haeckel kon het in dit opzicht goed vinden met Bismarck, voor zoveel liberalen immers de enige die het mislukken van de revolutie van 1848 zou kunnen goedmaken. Tijdens diens strijd met de katholieke kerk, de Kulturkampf in de jaren zeventig, fulmineerde ook Haeckel tegen de papen die van Darwin niets wilden weten en het volk dom hielden. In de jaren tachtig keerde Bismarck zich tegen de socialisten; terzelfdertijd verwierp Haeckel het socialistisch streven (waar hij overigens niets van wist, zoals hij zelf later toegaf) als fundamenteel in strijd met het darwinisme.Ga naar eind14. Toen Bismarck in 1892 Jena bezocht omarmde Haeckel hem, kuste hem en verleende hem spontaan een eredoctoraat. Deze ontwikkeling paste in de Duitse variant van het liberalisme, dat niet zoals in andere landen uitging van het individu, maar steeds meer de nadruk legde op de staat. Haeckel had overigens geen uitgesproken politieke opvattingen. Zoals hij allerlei filosofische tradities bij elkaar mengde, zo was hij ook politiek kleurenblind. In het algemeen zag hij zichzelf als een linkse Verlichter, die tegen conservatisme, orthodoxie en ultramontanisme streed. Het duidelijkst komt dit naar voren in zijn vermaarde boek Die Welträtsel (1899). Het was een ongekend succes: binnen een jaar waren er 100.000 exemplaren van verkocht, in 1919 verscheen de tiende druk en was het vertaald in 25 talen. In 1913 was de Nederlandse editie verschenen: De Wereldraadselen. Populaire studiën over monistische philosophie. Het was een duister boek, waarin felle aanvallen op het christendom, met name de katholieke kerk, werden afgewisseld met trotse beschouwingen over de zegepraal der natuurwetenschappen. Met de ontwikkelingsleer was ons de sleutel geschonken voor het ‘probleem der problemen’, voor het grote wereldraadsel van de ‘plaats van de mens in de natuur’. Hij signaleerde | |
[pagina 351]
| |
echter een kloof tussen deze wetenschappelijke kennis enerzijds en de toestand op belangrijke gebieden van het geestesleven en maatschappelijke verhoudingen anderzijds. Het werd nu tijd de inzichten van de wetenschap ook sociaal-politiek gestalte te geven, bijvoorbeeld in onderwijs en rechtspraak. De kern van deze verandering lag in het verwerpen van een aantal christelijke idealen, zoals een overdreven altruïsme. Ook het eigenbelang was immers een noodzakelijk element, zoals uit de ontwikkeling der natuur bleek. En passant werden ook enkele centrale elementen van het liberalisme, zoals vrijheid, overboord gezet. En de slotzin van De Wereldraadselen, die vooral achteraf zo omineus klinkt, was dan ook: ‘In den reinen eeredienst van het “ware, goede en schoone”, die de kern van onze monistische godsdienst vormt, vinden wij ruimschoots vergoeding voor de verloren anthropistische idealen van “god, vrijheid en onsterfelijkheid”.’Ga naar eind15. Dit ‘monisme’ had een betoverende aantrekkingskracht, vooral door het heroïsch-moderne dat eruit sprak. Voortdurend immers werd de lezer door Haeckel opgeroepen zich als zelfstandig mens een eigen levensbeschouwing aan te meten, die slechts door de rationaliteit der wetenschap kon worden bepaald. Was er niet een geweldige strijd gaande tussen twee partijen? Enerzijds, onder het zwarte vaandel der conservatieve hiërarchie, was er het taaie vasthouden aan knechtschap en bijgeloof, leugen en reactie. Daartegenover, onder het lichte vaandel der wetenschap, werd gestreden voor ontwikkeling en vooruitgang, gewetensvrijheid en waarheid, met de evolutietheorie als het zwaarste geschut. En daarin konden vooral vrijdenkers zich goed vinden: in 1904 werd Haeckel in Rome op een internationaal vrijdenkerscongres tot tegenpaus uitgeroepen. In 1906 verkreeg dit alles de schijn van een sociaal-politieke beweging, toen de Monistenbond werd opgericht in Duitsland, een wonderlijk allegaartje aan mensen, van uiterst links tot uiterst rechts, waarvan de laatste resten in de jaren dertig in het fascisme zouden opgaan.Ga naar eind16. Deze ontwikkeling bracht vele historici tot de constatering dat ‘het’ sociaal-darwinisme een belangrijke voedingsbodem was voor het fascisme. De weg van Darwin naar Hitler liep via Haeckel. Maar de werkelijkheid is uiteraard aanzienlijk ingewikkelder. Het sociaalpolitieke effect van de werken van Haeckel was niet zozeer rechtstreeks, maar veel meer diffuus. Drie opvattingen van Haeckel waren van cruciaal belang: 1. het idee dat een politiek standpunt kon en moest worden gefundeerd op biologische inzichten; 2. de verwerping van de kerk en de verachting voor de aristocratie; 3. de oproep zich een eigen, moderne levensbeschouwing te verwerven. Ondanks theoretische overlappingen met het fascisme werd dit in het Derde Rijk niet zeer op prijs gesteld. In 1935 werden de bibliotheken dan ook op last van het propagandaministerie gezuiverd van de boeken van Haeckel en überhaupt van alle populaire darwinistische literatuur. Als er met alle geweld moet worden vastgesteld op welke politieke stroming Haeckel de meeste invloed heeft gehad, dan is dat niet zozeer het fascisme als wel het socialisme. Opvallend is ook de brede waardering voor zijn werk in de internationale arbeidersbeweging; in Nederland werd een deel van zijn werk vertaald door de socialist Gerhard, door Lenin werd De Wereldraadselen eens ‘een wapen in de klassenstrijd’ genoemd.Ga naar eind17. | |
‘The origin of the fittest’: het raadsel van de erfelijkheidDuidelijk is dat het sociaal-darwinisme meer gekenmerkt wordt door heterogeniteit dan door coherentie. Een dergelijke differentiatie in de meest diverse uitwerkingen was vooral mogelijk door de zeer verschillende uitleg die aan een aantal centrale begrippen als ‘strijd’ en ‘natuurlijke selectie’ gegeven kon worden. Deze interpretatieruimte moet vooral verklaard worden uit het feit dat men aan het eind van de negentiende eeuw werkelijk geen idee had hoe het erfelijkheidsmechanisme werkte. Kuyper had, zoals gemeld, al scherpzinnig op | |
[pagina 352]
| |
deze Achilleshiel in het darwinisme gewezen. Juist door het ontbreken van een sluitende theorie over het erfelijkheidsmechanisme is de evolutieleer later dan ook wel eens vergeleken met een voorstelling van Hamlet, waarbij de hoofdpersoon ontbrak. Een veelgebruikte verklaring in de negentiende eeuw was aan het begin van die eeuw naar voren gebracht door de Franse bioloog Jean Baptiste de Lamarck (1744-1829). Volgens hem was er in de natuur sprake van een voortdurende functionele aanpassing. Het meest bekende voorbeeld is de giraffe. Volgens Lamarck wensten giraffen steeds hoger te reiken om bij het sappige loof van bomen te komen. Door het intensieve gebruik van hun nek werd dit lichaamsdeel steeds langer, welke verworven eigenschap erfelijk was. Darwin had dit als ‘rubbish’ verworpen. Om bij het voorbeeld te blijven: bij de eerste giraffen waren een paar dieren met een wat langere nek, die dus in het voordeel waren omdat ze ook bij de hoogsteLinks: de theorie van Jean Baptiste de Larmarck; rechts: de theorie van Charles Darwin
bladeren konden komen. In een periode van voedselschaarste dolven de kortnekkigen het eerste het onderspit, terwijl de langnekkigen in staat waren tot nageslacht. Toch besefte Darwin dat daarmee nog lang niet alles was opgelost. Want hoe kwamen überhaupt die eerste verschillen tot stand? Hij had wel een verklaring voor de ‘survival of the fittest’, maar eigenlijk niet voor ‘the origin of the fittest’. Het gevolg van deze onzekerheid was dat Darwin in latere drukken toch steeds meer dit lamarckiaanse idee inbouwde, in de wandeling ‘use inheritance’ (het erven van door gebruik verworven kwaliteiten) genoemd. Dit zou de gehele negentiende eeuw een buitengewoon belangrijke theorie blijven, omdat hieruit zou volgen dat het milieu een zeer grote rol speelt. Overgebracht naar de menselijke samenleving betekent dit vooral dat opvoeding, zowel van kinderen als van volwassenen, van onschatbare waarde was. Toch zou er een schaduw vallen over dit optimisme. In de laatste twee decennia van de negentiende eeuw ontdekte men de biologische dragers van erfelijkheid, de chromosomen. Maar ernstiger was een reeks proefnemingen van de Duitse bioloog August Weismann (1834-1914). Deze opperde dat zich in iedere cel een zogenaamd ‘kiemplasma’ bevond, materiaal van moleculaire omvang dat zich op de chromosomen vastzette. Dit kiemplasma was onveranderlijk, de omgeving kon daar geen enkele invloed op uitoefenen. Om dat te bewijzen sneed hij van 22 achtereenvolgende generaties muizen (1600 stuks in totaal) de staart af, waarna de muizen nog steeds jongen wierpen mèt staart. En zoals Lamarck door vele auteurs gebruikt was om op de functie van cultuur in het algemeen en het nut van opvoeding in het bijzonder te wijzen, zo werd Weismann vooral aangehaald door auteurs die wensten te betogen dat slechts harde, biologische selectie de wereld verder zou brengen. Overigens betekende dit niet dat er nu volledige duidelijkheid heerste op het mysterieuze gebied der erfelijkheid. Immers, als dat | |
[pagina 353]
| |
kiemplasma onveranderlijk was, hoe was het dan mogelijk dat er verschil ontstaan kon zijn tussen goede en slechte varianten, tussen geschikten en ongeschikten? Weismann had Lamarck nu wel weerlegd en daarmee het belang van de natuurlijke selectie weer bevestigd, maar tegelijkertijd deed zich nu in versterkte mate het raadsel voor van de ‘origin of the fittest’. Hierdoor was er een geweldige mogelijkheid om tot de meest uiteenlopende interpretaties te komen, ook in de toepassing van biologische inzichten op menselijke samenlevingen. Sommigen hielden het maar op Lamarck, anderen kozen voor een strenge versie van Weismann en velen zwalkten daar wat tussenin. Zo zat er van begin af aan een groot probleem in het darwinisme, dat als het ware uitvergroot is terug te vinden in alle daarop gebaseerde vormen van sociaal-darwinisme. In feite kon iedere auteur zijn eigen ‘darwinisme’ samenstellen. Dat verschijnsel deed zich al voor bij de grondleggers: Spencer, Darwin en Haeckel. De eerste sprak veel over evolutie, maar zag weinig in natuurlijke selectie en ontwierp een begrip ‘survival of the fittest’ dat al snel vooral een tautologie bleek te zijn. Darwin bracht een geheel eigen combinatie van natuurlijke selectie en lamarckiaanse use-inheritance, terwijl hij bovendien zeer terughoudend was in uitspraken over het sociale leven van mensen. Haeckel tenslotte afficheerde zich nadrukkelijk als de profeet van Darwin, deed de meest krasse uitspraken over het sociaal-politieke leven, maar baseerde zijn inzichten niet zozeer op natuurlijke selectie als wel vooral op Lamarck.
Moet dit leiden tot de conclusie dat het begrip ‘sociaal-darwinisme’ maar moet worden afgeschaft, omdat het bovenal een mythe is, zoals Bannister beweert? Dat zou te ver voeren. Het belangrijkste bezwaar dat tegen Bannister kan worden aangevoerd, is dat diens aanpak te essentialistisch is. Dat wil zeggen dat hij allereerst een definitie geeft van het sociaaldarwinisme, de essentie probeert te formuleren en daar vervolgens allerlei auteurs aan meet. Nu is, zoals we al hebben gezien, het sociaal-darwinisme zo'n gevarieerd geheel dat op grond van een dergelijke exercitie onvermijdelijk slechts weinigen aan de definitie voldoen. Dat is dan ook het resultaat van Bannister. Wel kan zijn conclusie gedeeld worden dat het aantal ‘echte’ sociaal-darwinisten, dat Weismann aanhing en waarbij de natuurlijke selectie het alfa en het omega is, vrij gering was. Maar veel groter is natuurlijk het effect geweest van een veel vager en diffuser ‘sociaaldarwinisme’, misschien beter aan te duiden als ‘sociaal biologisme’, waarbij het niet zozeer ging om consistentie en precisie (immers: gezien de toenmalige stand van het erfelijkheidsonderzoek viel àlles min of meer correct te verdedigen), maar de aantrekkelijkheid van analogieën en metaforen, van vergelijkingen en gelijkenissen. Was zelfs Kuyper niet enthousiast over Darwin die hem een dieper inzicht in de ‘wezensstructuur der wereld’ had gegeven? Alom was men ervan overtuigd dat de evolutietheorie een raamwerk bood waarmee ook menselijke samenlevingen beter begrepen konden worden. Ging in de ‘natuurlijke historie’ niet de oplossing schuil van een tweetal fundamentele vragen, waarover de mensheid zich al lang het hoofd had gebroken? Ten eerste was dat de vraag naar de plaats van de mens in de Natuur; meer specifiek: wat waren nu eigenlijk de verschillen tussen apen en negers? En ten tweede was er het probleem der menselijke gelijkheid: hoe konden de verschillen tussen rassen en klassen worden verklaard of gelegitimeerd? De biologie leek nu eindelijk een samenhangend en overtuigend antwoord te hebben op deze vragen, met name in de manier waarop Haeckel de evolutietheorie vorm gaf. Voordat daarop zal worden ingegaan, eerst een kort overzicht van het debat over beide vragen. | |
[pagina 354]
| |
3. De ontwikkeling van een natuurwetenschapelijk racismeIn 1861 verscheen Explorations in Equatorial Africa, geschreven door de Amerikaans-Engelse jager en ontdekkingsreiziger Paul Belloni DuChaillu (1835-1903). Tussen 1856 en 1859 had hij de binnenlanden van het huidige Gabon doorkruist, op zoek naar de gorilla. Na talloze gevaren en teleurstellingen werd zijn tocht tenslotte beloond: ‘It has been my fortune to be the first white man who can speak of gorilla from personal knowledge.’ Aanvankelijk deed het hem denken aan een creatuur uit de hel, ‘a being of that hideous order, half man, half beast, which we find pictured by old artists in some representation of the infernal regions. He advanced a few steps - then stopped to utter that hideous roar again - advanced again, and finally stopped when at a distance of about six yards from us. And here, just as he began another of his roars, beating his breast with rage, we fired, and killed him.’ Een dergelijke scène zou zich verschillende malen herhalen. DuChaillu schoot een groot aantal gorilla's neer, maar bekende dat het iedere keer een verwarrende ervaring was: ‘Though there are sufficient points of diversity between this animal and man, I never kill one without having a sickening realization of the horrid human likeness of the beast.’Ga naar eind18. Wat het vooral zo erg maakte was dat een stervende gorilla zo ‘menselijk’ kreunde. Maar er was meer dat de gorilla verbond met de menselijke soort. In dorpen kreeg DuChaillu vaak te horen dat gorilla's inheemse vrouwen meesleurden en seksueel misbruikten. Hij zocht in de bossen vervolgens naar een daaruit voortgekomen ‘intermediate race’, maar oordeelde tenslotte dat dit alles toch bijgeloof en fantasie was. Opvallend in de beschrijving die DuChaillu geeft van de gorilla is zijn verwijzing naar oudere voorstellingen van het universum, de wereld van Jeroen Bosch, bevolkt door hybriden, half-mens, half-dier. Als men deze traditie nog verder terugvoert, komt men uit bij de mythologie in de klassieke oudheid, waarin de grens tussen goden, mensen en dieren regelmatig werd overschreden, met soms zulke verrassende resultaten. Zeus bijvoorbeeld beminde Leda in de gedaante van een zwaan en als stier ontvoerde hij Europa. Er was een uitvoerig bestiarium van ingewikkeld samengestelde dieren, zoals de centauer, sater en minotaurus. Het christendom deed al deze vreemde figuren niet verdwijnen. De heidense traditie werd voortgezet, zij het getransformeerd en ingepast in een theologische zingeving. Nog steeds kan men rond de ingang van iedere kathedraal zien welke variaties in de menselijke gestalte ‘denkbaar’ waren, hoe onduidelijk de overgang kon zijn van het menselijke naar het nietmenselijke, van het dierlijke naar het bovennatuurlijke. Bovendien, deels verbonden met de christelijke cultuur, deels teruggaand op een oudere volkscultuur, waren er verhalen over de duivel, slechts herkenbaar als bok aan staart en hoeven. Aan menig hof werd door troubadours gezongen over eenhoorns, vele kinderen luisterden ademloos naar verhalenGorilla, uit: Paul Belloni Du-Chaillus, Explorations in Equatorial Africa
| |
[pagina 355]
| |
over de kikker die gekust moest worden, over zeemeerminnen en weerwolven. Zo wemelde het in de middeleeuwen en renaissance van vreemde creaturen. En vooral Afrika werd gezien als een broedplaats van ontucht tussen dieren en mensen, waaruit welhaast dagelijks de meest monsterlijke kruisingen voortkwamen. De seksuele wellust van deze creaties werd als een vaststaand gegeven beschouwd. Men verwachtte ook niet anders van schepselen in de tropen: hitte en wellust gingen hand in hand. Geleidelijk aan zou er echter een scheiding worden aangebracht tussen mens en dier. De meeste mythologische schepselen werden naar het rijk der fantasie verbannen. Het menselijk geslacht bleek echter ook in de omschrijvingen van Linnaeus (1707-1778) nog zeer uiteenlopende familieleden en verwanten te kunnen omvatten. Een aantal vormen, vrij harig en aapachtig, werden beschouwd als nakomelingen van Adam en Eva. Dat wil zeggen dat het specifiek menselijke vooralsnog niet natuurwetenschappelijk bleek vast te leggen. Vooral rond 1800 stond het ontsluieren van dit raadsel in het centrum van de belangstelling der Verlichters, zoals de Franse historicus Franck Tinland heeft laten zien in zijn l'Homme sauvage.Ga naar eind19. Een mijlpaal in deze lange en verwarde geschiedenis vormde het onderzoek van de Engelse anatoom Edward Tyson, waarover hij in 1699 verslag deed in een boek met de prachtige titel Orang-outang sive Homo Sylvestris or the Anatomy of a Pygmie compared with that of a Monkey, an Ape and a Man, waaraan een bijlage was toegevoegd, getiteld A philological Essay concerning the Pygmies, the Cynocephali, the Satyrs and Sphynges of the ancients, wherein it will appear that they are all either Apes or Monkeys and not Men, as formerly pretended. Deze titel maakt al duidelijk dat afstand werd genomen van de klassieke mythologische figuren en een scherpe scheiding werd getrokken tussen apen en mensen. Hier lag het begin van althans een anatomisch correcte beschrijving van de mensapen: de chimpansee tegen het eind van de zeventiende eeuw (Tyson), de gibbon in het midden van de achttiende eeuw (Buffon), tegen het eind van die eeuw de orang-outang (Camper) en in 1804 de gorilla (Owen). Maar dit betekende allerminst het eind van de verwarring; met name het gedrag van deze apen bleef nog lang onbekend, zoals wel bleek uit de beschrijving van DuChaillu. Vooral de gedachte aan seksueel contact tussen apen en mensen zou slechts zeer geleidelijk vervagen. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het nooit helemaal verdween, zoals King Kong laat zien, de film die in 1932/1933 werd gemaakt door Merian C. Cooper, daartoe rechtstreeks geïnspireerd door de lectuur van DuChaillu. Tot op de dag van vandaag blijft dit in de vorm van een fantasie voortleven in de populaire cultuur. In de wetenschap verdween zo het ‘tussenras’, de levensvorm tussen mens en dier. Maar het debat zou, merkwaardigerwijs, in een andere vorm en context voortgezet worden in een heftige discussie over de verschillen binnen het menselijke geslacht: de rassen. | |
Broca en het belang van kruisingenIn dezelfde periode dat de scheiding tussen mensen en dieren met de scalpel der anatomen werd getrokken, werd er in toenemende mate de nadruk gelegd op de grote verschillen binnen het menselijk ras. De homo sapiens was vooral blank. Een passage uit een boek van de Engelse medicus Charles White kan dit illustreren. Precies een eeuw na Tyson schreef hij lyrisch over de Europeaan, de meest intelligente en schoonste vertegenwoordiger van het menselijk ras. Waar vinden wij, zo vroeg hij retorisch, zo'n nobel gevormd hoofd, met zoveel hersens, waar zo'n recht gelaat, vooruitstekende neus en ronde kin? Waar die gevarieerdheid van gelaatstrekken, de lange gracieuze krullen, de majestueuze baard, de rose wangen en rode lippen, de houding van het lichaam zo gestrekt en de gang zo nobel? Tot dusver had hij zich beperkt tot de heren; daarna ging hij er eens goed voor zitten: ‘In what other quarter of the globe shall we find the blush that overspreads the soft features of the | |
[pagina 356]
| |
beautiful women of Europe, that emblem of modesty, of delicate feelings, and of sense? Where that nice expression of the amiable and softer passions in the countenance; and that general elegance of features and complexion? Where, except on the bossom of the European woman, two such plump and snowy white hemispheres, tipt with vermillion.’Ga naar eind20. Het is duidelijk dat het seksuele element in het raciaal denken van groot belang was (en is). Het zou immers onjuist zijn te menen dat dit loflied slechts de uiting was van de seksuele overspanning van een zonderling. Integendeel, juist in de overgang van een alomheersend etnocentrisme naar een natuurwetenschappelijk racisme, in de eerste helft van de negentiende eeuw, speelde seksualiteit een zeer grote rol. De notie dat het menselijk geslacht een eenheid is, berustte immers biologisch gesproken op het feit dat tussen de verschillende leden daarvan geslachtsgemeenschap mogelijk was en tot conceptie leidde. Daarnaast was het in overeenstemming met het scheppingsverhaal: alle mensen waren voortgekomen uit het voorouderlijk paar, Adam en Eva. Nu hoefde men geen christen te zijn om aan dit monogenisme te geloven, zoals men ook als christen de overtuiging kon hebben dat de verschillen tussen de rassen zo groot waren dat ze slechts het resultaat konden zijn van een aantal afzonderlijke scheppingsdaden, het zogenaamde polygenisme. Polygenisten hadden dan ook niet zozeer moeite met Genesis als wel met het onmiskenbare feit dat interraciaal geslachtsverkeer tot nageslacht leidde: daardoor behoorden de verschillende rassen immers per definitie tot één soort. In de behoefte dit punt te ontkrachten richtten polygenisten hun aandacht vooral op het verzamelen van gegevens over het kruisen van dieren, zoals paarden en ezels, omdat het resultaat zo problematisch was: muilezels waren onvruchtbaar. Verder onderzoek naar combinaties als kameel en dromedaris, schaap en geit, hond en wolf etcetera zou inzicht kunnen opleveren in de beperkingen van de interraciale vruchtbaarheid, waardoor de eenheid van het menselijk geslacht ook ondergraven kon worden. Het directe verband tussen het onderzoek naar hybride dieren en de neiging om zoveel mogelijk nadruk te leggen op raciale verschillen bleek wel zeer duidelijk in het gezaghebbende werk van de Franse medicus en antropoloog Paul Broca (1824-1880). In 1857 liet een vriend hem drie dieren zien, kruisingen tussen haas en konijn. Broca was gefascineerd, onderzocht de beesten grondig en deed daarvan verslag in de Société de Biologie. Daar stuitte hij echter op sterke weerstand. Twee jaar later richtte hij een Société d'Anthropologie op, waar hij uitvoerig over dit onderzoek kon spreken. Zijn publikaties hierover vormden een lange reeks, later samengevat onder een titel die geen enkel misverstand toeliet: Recherches sur l'hybridité animale en général et sur l'hybridité humaine en particulier. Considérées dans leurs rapports avec la question de la pluralité des espèces humaines.Ga naar eind21. Hoewel daarin uitvoerig over kruisingen van allerlei dieren werd geschreven, was het één pleidooi tegen het monogenisme, zij het gehuld in een zorgvuldige, wetenschappelijke redeneertrant. Zo wees hij al die verhalen over seksueel contact tussen apen en negerinnen af: op anatomische gronden achtte hij copulatie onmogelijk. Maar het monogenisme was eigenlijk net zo'n onwaarschijnlijk verhaal, meer een geloof dan een wetenschap. De verschillen tussen de rassen waren immers niet simpel het resultaat van klimaat en omgeving, daartegen pleitte het feit dat de fysieke verschillen al duizenden jaren nagenoeg stabiel waren gebleven (en dus waarschijnlijk van begin af aan bestaan hadden). De mummies die in de Egyptische piramiden waren gevonden, waren exact hetzelfde als de huidige bewoners van die streken. Dat was het belangrijkste argument van de polygenisten, waar de monogenisten slechts tegenover wisten te stellen dat de verschillende rassen toch onderling tot nageslacht konden komen. Welnu, zo vroeg Broca zich af, was dat eigenlijk wel zo? Hij wilde niet ontkennen dat er veel halfbloeden op de aardbol rondliepen, maar was ooit onderzocht of àlle rassen zich | |
[pagina 357]
| |
onderling konden mengen, of àlle gemengdbloedigen zich konden reproduceren? Helaas was een zorgvuldig wetenschappelijk onderzoek niet mogelijk, op morele en technische gronden, maar een overzicht van de bestaande literatuur, alsmede een vergelijking van de resultaten van kruisingen bij dieren, leidt toch wel tot enkele conclusies. Het patroon was zeer gevarieerd, sommige kruisingen waren goed gelukt, andere tot degeneratie gedoemd. Verder kon worden opgemerkt dat seksueel contact tussen een neger en een blanke vrouw zelden tot conceptie leidde, terwijl omgekeerd negerinnen vaak zeer vruchtbaar bleken als ze met blanke mannen hadden geslapen. Maar de algemene tendens was toch onmiskenbaar dat het resultaat van de copulatie minder geslaagd was naarmate de betrokkenen raciaal gezien verder van elkaar afstonden. Broca was een welwillend liberaal en zijn betoog was voor die dagen een wonder van gematigdheid en zorgvuldigheid. Het zou in het Engels worden vertaald en nog decennia lang als een gezaghebbende studie worden aangehaald. En daarmee werd een debat, dat aanvankelijk ging over de verhouding tussen apen en mensen, omgevormd tot een debat over de verhoudingen tussen de verschillende rassen. Broca's werk werd daarmee een belangrijke schakel in de ontwikkeling van het racisme. | |
Rassen en klassenHet wetenschappelijk racisme, zoals zich dat in de negentiende eeuw zou ontwikkelen, had zeer diverse bronnen, waaronder merkwaardigerwijs het aristocratisch verzet tegen de opkomst der bourgeoisie. Kort nadat, aan de vooravond van de Franse Revolutie, de Staten-Generaal in Parijs bijeengeroepen waren, publiceerde Emmanuel Sieyès zijn beroemde pamflet Qu'est-ce que le tiers état (1789). Dit bevatte de centrale stelling dat vrijheid niet bestond op basis van privileges, maar op grond van rechten. Dit keerde zich tegen de aristocraten, die hun maatschappelijke positie terugvoerden op het recht van verovering in een ver verleden: de germaanse Franken hadden een gallo-romaanse bevolking onderworpen. Sieyès riep de bourgeoisie toe dat ze niet bevreesd hoefde te zijn: ze was nu sterk genoeg om zich niet langer te laten overheersen. Waarom, zo voegde hij daaraan toe, sturen we niet al die families die vasthouden aan de belachelijke pretentie af te stammen van een veroveraarsras terug naar de wouden van Frankenland? De natie zou dan gezuiverd zijn en zich tevredenstellen met de gedachte dat ze van Galliërs en Romeinen afstamde. En als daar behoefte aan bestond, zou men deze gezuiverde natie kunnen voorhouden dat afstammelingen van Galliërs en Romeinen evenveel waard waren als de nakomelingen van de Kimbriërs, Welfen en andere woestelingen afkomstig uit de bossen en moerassen van het oude Germanië.Ga naar eind22. Sieyès nam hiermee deel aan een strijd die al in de achttiende eeuw door de adel in Frankrijk was uitgelokt. Bedreigd door het absolutisme van de koning had deze klasse zich op het oeroude argument van het ras gebaseerd om, uitsluitend voor zichzelf, vrijheid en gelijkheid te eisen. De revolutionaire bourgeoisie ging die uitdaging aan, verwierp de germaanse mythe en verving deze door een gallische mythe (die nog doorklinkt in de populaire avonturen van Asterix en Obelix). Zo werd de geschiedenis een verslag van de strijd tussen twee rassen. Vandaar was het een kleine stap naar de gedachte dat het geschiedverloop bepaald werd door de verhouding tussen de rassen, wat men zich dan ook verder voorstelde bij het begrip ‘ras’. Het probleem was immers een brug te slaan tussen de oude (imaginaire) rassen van de Europese mythologieën (zoals afgeleid uit de bijbel en de schrijvers der klassieke oudheid) en de biologische rassen die de antropologen overal ter wereld aan het beschrijven en classificeren waren. De verschillende Europese ‘volken’ waren door antropologen aanvankelijk zonder veel omslag ingedeeld bij het blanke ras, maar door de politieke ontwikkelingen ging men zoeken naar onderverdelin- | |
[pagina 358]
| |
gen binnen dit ras op basis van fysieke verschillen. Juist in Frankrijk zou dit zich al in de eerste decennia van de negentiende eeuw ontwikkelen tot een raciaal determinisme. Wat later zou zich elders een soortgelijke ontwikkeling voordoen. Interessant is bijvoorbeeld dat in Engeland vergelijkbare inzichten van de Schotse anatomist Dr. Robert Knox aanvankelijk niet op belangstelling konden bogen. Hij gaf in Londen college over Races of Men, geïnspireerd door de Franse discussie, zij het dat hij vooral de Saksen zag als het toekomstige heersersras. Het ras was volgens hem de sleutel tot 's mensen verleden en bestemming: ‘With me, race or heriditary descent is everything; it stamps the man.’Ga naar eind23. De belangstelling voor deze opvattingen kwam in Engeland pas na 1848. Toen in dat jaar de revoluties op het Continent uitbraken, werd het met behulp van Knox mogelijk deze niet zozeer te interpreteren als een sociaal-politieke strijd, maar als een rassenoorlog. De meest bekende vorm waarin deze boodschap werd verkondigd, was uiteraard Essai sur l'inégalité des races humaines, waarvan de eerste twee delen in 1853 verschenen, twee jaar later gevolgd door nog twee delen. Het was geschreven door de diplomaat Arthur de Gobineau (1816-1882) en bevatte een tragische boodschap: het blanke ras (met name de arische component) was weliswaar de drager van cultuur en beschaving, maar tot ondergang gedoemd. Dit werd veroorzaakt door het feit dat dit ras een sterke neiging had alom beschaving te verspreiden, maar zich daarbij mengde met inferieure rassen. Degeneratie was echter het onvermijdelijke gevolg hiervan. Overigens was strikte handhaving van raszuiverheid evenmin een oplossing, want dat zou leiden tot stagnatie en onvruchtbaarheid. Michael Biddiss heeft in zijn zorgvuldige analyse van deze Father of racist ideology overtuigend aangetoond dat dit racisme bovenal voortkwam uit klassenbewustzijn. De oorsprong en kern van deze inzichten was het pessimisme van de aristocraat, die zijn vorm van vrijheid teloor zag gaan in de burgerlijk-liberale samenleving. Het was een protest tegen het materialisme, de stedelijk-industriële cultuur, al die ondeugden die door de bourgeoisie verspreid werden.Ga naar eind24. Gobineau had dit ook niet onder stoelen of banken gestoken: zijn wetenschap was bovenal een middel ter bevrediging van zijn afkeer van democratie en revolutie. Zijn werk loopt ook niet over van vulgair racisme. Zo verwijt hij de antropologen van zijn dagen veel te gemakkelijk te speculeren over de verwantschap van apen en negers. En over joden laat hij zich zelfs uitgesproken lovend uit. Het Essai is dan ook meer te zien als een soort marxistische klassenanalyse, vertaald in raciale termen. Zo was het zijn overtuiging dat iedere samenleving een driedeling kent, die gebaseerd is op etnische verscheidenheid: de adel (het overwinnaarsras), een proletarische onderlaag (het onderdrukte inferieure ras); (in het Zuiden waren dat vooral de negers, in het Noorden de Finnen en Lappen) en daartussenin de bourgeoisie (halfbloeden uit de beide andere lagen). In Frankrijk bestond weinig belangstelling voor deze theorievorming, als was het alleen maar omdat daar slechts geringe waardering kon worden opgebracht voor een uitvoerige ondergangsprofetie. Zijn vriend Alexis de Tocqueville nam krachtig afstand van deze opvattingen en verzocht hem zelfs vriendelijk doch dringend het debat erover, dat zich in hun correspondentie had ontwikkeld, te mogen staken. Maar als troost voegde hij hem nog wel toe dat zijn werk in Duitsland op meer begrip zou stuiten. Dat was een voorspelling die ten volle bewaarheid zou worden. Vooral tegen het eind van de negentiende eeuw werd Gobineau daar een populair auteur, mede dankzij het werk van de Gobineauvereniging, door Ludwig Schemann in 1894 opgericht. Dit debat opende de mogelijkheid om rassen en klassen aan elkaar gelijk te stellen. Het grote probleem was nu om deze amalgering met harde gegevens te staven. Immers, juist omdat de kwaliteiten van ‘rassen’ van zo'n beslissende betekenis waren in de ontwikkeling | |
[pagina 359]
| |
van de menselijke beschaving, in de geschiedenis, was het van belang die rassen als het ware ook fysiek te kunnen onderscheiden. Maar dat was moeilijk, omdat de fysieke kenmerken van de meeste groepen mensen door een lange geschiedenis van onderlinge contacten, veroveringen en verhuizingen, hopeloos door elkaar waren gelopen. Raszuiverheid was een buitengewoon schaars goed. Het wetenschappelijk onderzoek moest dan ook als een soort scheikunde de samenstellende delen weer (onder-)scheiden. Slechts zo was het mogelijk de oorspronkelijke vormen te reconstrueren tot wat genoemd werd een ‘type’: het geheel aan uiterlijke kenmerken van een groep of ras dat als constant moest worden beschouwd, onafhankelijk van klimaat of omgeving. Welke techniek was nu het meest geschikt om deze ‘typen’ te reconstrueren: welke maten van de schedel waren het meest kenmerkend, hoe stelde men hersengewicht vast, was de haarvorm van belang, of misschien ook de verhouding tussen boven- en onderarm? Het zou allemaal geprobeerd worden, veelal voorafgegaan door theoretische beschouwingen over hoe echte, objectieve wetenschap te werk ging: eerst zuiver meten en wegen, de objectieve feiten verzamelen, daaruit volgden dan vanzelf de conclusies. Aan het eind van de negentiende eeuw waren de raciale kenmerken van meer dan anderhalf miljoen volwassenen en tien miljoen kinderen in Europa en de Verenigde Staten gemeten.Ga naar eind25. De Duitse arts en antropoloog Otto Ammon (1842-1916), die toestemming had gekregen rekruten te onderzoeken op voorwaarde dat hij de militaire keuring niet hinderde, moest soms 80 mannen per uur meten en de kleur van hun ogen en haar vaststellen. Aan het eind van zo'n dag was hij geheel uitgeput. En waartoe leidde dit alles? De beste samenvatting werd gegeven door de Amerikaanse socioloog William Z. Ripley in zijn The Races of Europe uit 1899. Hij had goede contacten met de belangrijkste onderzoekers en alle literatuur op dit gebied gelezen (zijn boek besluit met een bibliografie van 120 pagina's). Toen hij Ammon vroeg hem een foto te sturen van een zuiver ‘Alpine type’ bleek dat niet mogelijk: ‘He has measured thousands of heads, and yet he answered that he really had not been able to find a perfect specimen in all details. All his round-headed men were either blond, or tall, or narrow-nosed, or something else that they ought not to be.’Ga naar eind26. Maar, zo gaat Ripley verder, het zou ook raar zijn geweest als Ammon wèl een foto had kunnen sturen. Er waren immers geen zuivere rassen meer, de aarde was nog slechts bevolkt door bastaarden. De antropoloog kon alleen reconstrueren door in een bepaald gebied de frequentie na te gaan van een aantal kenmerken. Vervolgens werden deze kenmerken in een type bijeengebracht. In Noord-Europa bijvoorbeeld werden veel lange schedels aangetroffen, evenals veel blonde haren, terwijl ook de lichaamslengte veelvuldig nogal lang was. Hoewel er in een dergelijk gebied geen enkel individu aangetroffen hoefde te worden dat alledrie de kenmerken vertoonde, kon nu besloten worden tot een ‘teutoons ras’. Nog afgezien van de vraag of een dergelijke statistische bewerking ergens op slaat, was er ook indertijd al een groot probleem verbonden aan deze werkwijze. Regelmatig immers bleken de auteurs het niet eens over de wijze waarop een aantal kenmerken nu moesten worden samengevoegd tot een ‘type’. Iedere antropoloog kwam dan ook met een verschillend aantal rassen. Nadat Ripley bijvoorbeeld zijn tekst had afgesloten, moest hij achteraf nog reageren op de voorpublikatie van de Franse antropoloog Joseph Deniker. Had Ripley in Europa drie rassen gevonden, Deniker was tot tien gekomen. Het meest opmerkelijke was dat ze het volstrekt eens waren over voorkomen en frequentie van de fysieke kenmerken, maar oneens over de manier waarop deze tot typen moesten worden gecombineerd. In dit debat hield Ripley zijn concurrent een citaat voor van de Franse antropoloog Paul Topinard (een leerling van Broca): ‘Race in the present state of things is an abstract conception, a notion of continuity in discontinuity, of unity in | |
[pagina 360]
| |
diversity. It is the rehabilitation of a real but directly unattainable thing.’Ga naar eind26. Deze wel erg vage omschrijving maakt de paradoxale positie duidelijk waarin deze onderzoekers zich begeven hadden. Ripley worstelde met het probleem dat ‘ras’ enerzijds een werkelijkheid was van grote betekenis, anderzijds niet verbonden bleek te kunnen worden met een helder omschreven, fysieke werkelijkheid. Dit was des te frustrerender, omdat de grote sociale problemen in de wereld juist structureel raciale problemen waren, die men al schedelmetend moest zien te ontdekken. Hing de toekomst niet af van de ontwikkeling in de verhoudingen tussen het dynamische, langschedelige teutoonse en het conservatieve, kortschedelige alpine ras? Waren beschaving en cultuur niet gebaseerd op de voortdurende trek naar de stad door de intelligente langschedeligen? En hoe zou dat verder gaan, gezien het degenererend effect van het stadsleven? Dit waren de vragen die bijvoorbeeld Otto Ammon en de Franse auteur Georges Vacher de Lapouge (1854-1936) zich stelden. Ripley vatte hen bijna ademloos samen en concludeerde: ‘A phase of racial or social competition of such magnitude that we hesitate to predict its possible effects, is at once suggested.’Ga naar eind27. De achteloze gelijkstelling ‘racial or social’ is hier opvallend en veelzeggend. Meer in het algemeen kan gezegd worden dat tegen het eind van de negentiende eeuw de belangrijkste sociaal-politieke breuklijnen gezien werden als de resultaten van raciale verhoudingen. Voor zeer velen was dit een vage achtergrond van hun opvattingen, die zo nu en dan, vaak in terzijdes, opdook. Een aantal wetenschappers aan diverse universiteiten, vooral in de sociaal-politieke wetenschappen, begaf zich wat verder op dit terrein, al bleven zij een soort academische terughoudendheid in acht nemen. De meest uitgesproken vertegenwoordigers van een vrijwel blinde amalgering van rassen en klassen zijn te vinden in een kleine groep zonderlingen, individuele publicisten die door het universitaire establishment op afstand werden gehouden en die deze frustratie compenseerden door middel van een grote publikatiedrift. De meest bekende uit deze groep ‘sociaalantropologen’ was Vacher de Lapouge, die van mening was dat de rasverschillen tussen de klassen binnen een volk groter waren dan tussen vergelijkbare klassen in de verschillende volkeren. Zowel historisch als etnografisch onderzoek leidde tot die conclusie. Maar nu verkeerde men in een beslissende periode, immers, naarmate de beschaving voortschreed ging de ‘sociale selectie’ steeds slechter verlopen. De langschedelige elite, afkomstig van de Germanen en Galliërs, werd door een laag geboortecijfer en het verwoestende stadsleven niet langer voldoende aangevuld en zelfs overvleugeld door het oprukken van de breedschedelige, lagere klassen. Méér democratie in deze situatie betekende zelfmoord. Slechts krasse, eugenetische maatregelen konden het einde der beschaving voorkomen.Ga naar eind28. | |
Woltmann en de arbeidersklasse als nieuwe GermanenDe meest interessante van deze ‘kinderen van Gobineau’ was echter Ludwig Woltmann (1871-1907). Woltmann was opgeleid als arts en filosoof, maar hield zich als zelfstandig publicist in leven. In 1900 deed hij mee aan de bekende prijsvraag van Krupp, maar kreeg tot zijn intense teleurstelling niet de eerste prijs. In 1903 publiceerde hij zijn inzending onder de titel Politische Anthropologie. Daarin wees hij op het tekort van de organische sociologie, die zich naar zijn mening tezeer had beziggehouden met het naspeuren van analogieën tussen biologische en sociale organismen. Er was een veel directere biologische band: opkomst en ondergang van een samenleving waren het resultaat van een rassenstrijd. Rassen verdrongen, onderwierpen of vernietigden elkaar. Dat was de motor achter het proces van vooruitgang. Vrijheid en een hogere cultuur waren, het was pijnlijk wellicht maar onvermijdelijk, gebaseerd op de onderwerping van een stam (of ras), die vervolgens gedwongen werd tot | |
[pagina 361]
| |
harde arbeid. De geleding van een samenleving in standen was zo de uitkomst van het verschil in lichamelijke bekwaamheden en karakter. Dat kon betekenen dat een specifiek ras tot een slaven- of arbeidersbestaan werd bestemd, maar het was ook mogelijk dat een dergelijke differentiatie binnen een ras optrad. Standen en beroepen hadden daardoor een eigen, antropologisch karakter, dat zich ook uitte in uiterlijke verschillen. Dit hele proces gaf echter vooral goede resultaten als de strijd beperkt bleef tot rassen of subrassen die dicht bij elkaar stonden. Dan was de strijd het heftigst en ook het meest vruchtbaar. Dat verklaarde waarom juist het germaanse ras zo'n beslissende betekenis had voor de wereldbeschaving: Pausdom en Keizerrijk waren germaanse scheppingen, evenals de renaissance, de Franse Revolutie en de napoleontische wereldheerschappij. Dat leidde tot twee conclusies. De eerste was dat de Germanen zo voortreffelijk waren dat ze het niet nodig hadden om door andere rassen verbeterd en veredeld te worden. Op grond van deze overweging moest kolonisatie worden afgewezen, dat leidde slechts tot vermenging met zwarte en gele rassen, die zo ver van de Germanen afstonden dat de rassenstrijd niets zou opleveren dan bastaarden en nivellering. Het voerde Woltmann ook tot het afwijzen van het pangermanisme. Stel dat dit sentimentele idee ten uitvoer werd gebracht: als de onderlinge germaanse strijd zou worden gestaakt zou de vooruitgang ophouden! De tweede conclusie was dat de vooruitgang der Germanen nu vooral gewaarborgd werd door de klassenstrijd. De arbeidersklasse leverde nu dezelfde strijd tegen de bourgeoisie als deze indertijd tegen de aristocratie had geleverd. Daar viel dus slechts vooruitgang van te verwachten. Hij pleitte dan ook voor het opnemen van sociaal-democraten in de regering, des te eerder zou het ook met dat dwaze internationalisme van de socialisten zijn afgelopen. Dan zouden ze een krachtige bondgenoot zijn in de imperialistische strijd der staten die op uitbreken stond.Ga naar eind29. Woltmann overleed in 1907 bij het baden in de Middellandse Zee bij Sestri Levante in Italië. Vacher de Lapouge schreef een In Memoriam dat hij kenmerkend als volgt afsloot: ‘Toute cette belle puissance est perdue. Cette activité prodigieuse a pris brusquement, et Woltmann, le champion de l'aryanisme, qui ne connaissait point le repos, repose pour toujours sous le linceul de saphir de la Méditerranée, attraction éternelle et éterelle meurtrière de la race aryenne.’Ga naar eind30. Dit gevoelige woord wijst ook op de Gobineau-traditie waarin Woltmann gezien moet worden. Lapouge had er al eens op gewezen dat de meeste ‘sociaal-antropologen’ oorspronkelijk van socialistische huize waren, maar al snel hadden zij Hegel door Haeckel vervangen en vervolgens Marx door Gobineau: dialectiek was vervangen door evolutie, de klassenstrijd door de rassenstrijd. De invloed van dit alles is moeilijk vast te stellen. Vacher de Lapouge werd in Frankrijk nauwelijks gewaardeerd, des te meer echter in Duitsland en de Verenigde Staten. De oplage van de Politische Anthropologische Revue, in 1902 door Woltmann opgericht, bereikte slechts een bescheiden 1200 exemplaren. Groepsvorming werd bovendien bemoeilijkt door voortdurende grote onenigheid over de vraag wat ‘ras’ nu eigenlijk precies was, in welke mate het natuurwetenschappelijk viel vast te leggen en welke criteria daarbij het meeste gewicht moesten krijgen. Ripley had in zijn boek The Races of Europe een fraai beeld gebruikt om dit te schetsen. Al te grote gretigheid in het verklaren van de hele geschiedenis met behulp van raciale ‘feiten’ leidde slechts tot het bekende probleem van de aap die noten wil halen uit een fles: ‘Seeking to withdraw a large handful of racial nuts from the jar of fact, we may find the neck of scientific possibility all too small. We may fail because we have grasped too much at once.’Ga naar eind31. Dit beeld symboliseert nog eens de alom aanwezige gedachte: ‘ras’ was een werkelijkheid, zij het als het ware achter glas, zichtbaar maar onbereikbaar. Maar ook al wist men niet | |
[pagina 362]
| |
goed hoe deze eruit gehaald moesten worden, toch was men ervan overtuigd dat er dergelijke ‘feiten’ in de fles besloten lagen. Deze overtuiging werd in hoge mate gevoed door een specifieke variant van de evolutietheorie en wel de recapitulatietheorie. | |
4. Ontogenie recapituleert fylogenieIn deze theorie gaat het om een verklaring voor de vormverandering die sommige dieren ondergingen, de overgang bijvoorbeeld van donderpadje tot kikvors. Donderpadjes lijken namelijk meer op vissen dan op vorsen. Zonder enige zichtbare noodzaak veranderen ze geleidelijk. Was dit niet slechts te begrijpen door aan te nemen dat de evolutie zich beknopt herhaalde: de kikvors als soort had zich ontwikkeld uit de vis en dat proces herhaalde zich in korte tijd en op kleine schaal in iedere individuele kikvors. Deze verleidelijke gedachte werd door Haeckel voorgesteld als een logisch uitvloeisel van de evolutietheorie, maar de wortels lagen ver terug, zoals de Amerikaanse wetenschapshistoricus en bioloog Gould heeft laten zien in zijn prachtige studie Ontogeny and phylogeny.Ga naar eind32. Het lijkt me in dit verband te ver voeren om terug te gaan naar de klassieke oudheid en ik zal dan ook gebruik maken van het feit dat Haeckel zelf vooral aansloot bij een aantal kerngedachten in de Duitse Naturphilosophie, waarvan Lorenz Oken (1779-1815), auteur van Lehrbuch der Naturphilosophie, de meest vooraanstaande vertegenwoordiger was. Uitgangspunt was de romantische idee dat de natuur een eenheid was, die aan eenvoudige bewegingswetten gehoorzaamde, welke door een soort creatieve intuïtie zouden zijn te ontwaren. Zo was er in de vormen der natuur een ontwikkelingstendens bespeurbaar, een toenemende complexiteit, van het absolute niets tot de mens. Deze ontwikkeling werd vooral gezien als regelmatige toevoegingen, er kwam telkens een eigenschap bij of een bestaande eigenschap kreeg een markanter betekenis. Dieren bijvoorbeeld waren in te delen naar een steeds hoger niveau van zintuigen waarover ze konden beschikken: ongewervelden konden tasten, vissen konden ook proeven en zo kregen de reptielen, vissen, vogels en zoogdieren er vervolgens steeds één zintuig bij. Deze ‘ontwikkeling’ moet niet in het licht van de theorie van Darwin worden gezien (juist om dit misverstand te voorkomen zou Darwin zelf de term ‘evolutie’ vermijden). Het ging in deze Naturphilosophie niet om het traceren van de ontwikkelingslijn der soorten (die werden namelijk onveranderlijk geacht), maar om het ontdekken van het grondplan der natuur, de blauwdruk van de Schepping. Het opwindende was nu dat deze blauwdruk een vijftallig periodiek systeem leek te zijn. Men kan zich dit het best voorstellen als een vijfhoekig web: als de buitenste draden zijn getrokken, wordt het patroon daarbinnen, kleiner en fijner, nog eens herhaald en vervolgens nog enkele keren. Maar iedere vijfhoek heeft eenzelfde beginpunt, de tastzin, en eenzelfde verloop langs de overige zintuigen. Zo konden hogere zoogdieren als volgt worden ingedeeld: de tastzin vooral bij honden en katten, de smaak bij zeeleeuwen, reuk bij beren, terwijl apen daar vooral het horen hadden bijgekregen en voor mensen het gezichtsvermogen belangrijk was geworden. Nog een winding meer naar binnen bleek ook de homo sapiens te differentiëren naar betekenis en ontwikkeling van de vijf zintuigen: bij negers was de tastzin ontwikkeld, bij Maleiers en Australiërs de smaak, de reuk bij de Indianen, het gehoor bij de Mongolen en het gezichtsvermogen bij de blanken. Deze geometrische visie was een uiterst belangrijke stimulans voor de embryologie, omdat het leek te verduidelijken waarom embryo's van verschillende soorten in de eerste fasen van ontwikkeling zoveel op elkaar leken: pas geleidelijk werden de ‘toegevoegde’ zintuigen zichtbaar. Maar nogmaals, het ging hier om een symbolisch geheel. Deze Naturphilosophie wees op ‘parallellen’, maar veronderstelde geen ‘echte’ evolutie van de ene vorm naar de andere. | |
[pagina 363]
| |
Dat zou na 1859 veranderen. De publikatie van On the origin maakte het mogelijk de ontwikkelingsstadia van individuele embryo's te zien als werkelijke, fysieke stadia van de soort waartoe het individu behoorde. Wat tot dan toe een filosofische, abstracte theorie was werd nu een biologisch, concreet systeem. Het was bovenal Haeckel die deze consequentie vrijwel meteen trok en het geheel zou omsmelten tot de recapitulatietheorie. De kerngedachte was dat in de ontwikkeling van ieder individu zich ook werkelijk de geschiedenis van zijn afkomst (‘descent with modification’) aftekende. Ieder individu moest als het ware zijn eigen stamboom beklimmen, een proces dat met name in de embryonale stadia te volgen was. Technisch werd dit uitgedrukt in de formule: ontogenie (‘kiemgeschiedenis’) recapituleert (‘herhaalt in grote lijnen en in verkorte vorm’) fylogenie (‘stamgeschiedenis’). Zo was dan eindelijk niet alleen de metamorfose te begrijpen van donderpadje tot kikvors, maar meer in het algemeen de overgang van vissen tot hagedissen, van hagedissen tot vogels enzovoorts. Dit werd ook ondersteund door paleologisch materiaal, zoals de vondst van een fossiele Archaeopteryx in een steenafdruk, waarbij zowel tanden als veren duidelijk zichtbaar waren. Zo werd het mogelijk echte stambomen te maken, waarmee het evolutieproces aanschouwelijk kon worden voorgesteld, onderaan beginnend bij de ‘moneren’, loszwevende kleine vormen van protoplasma, en vervolgens opklimmend tot de mens. Deze opvattingen werden door Haeckel uitvoerig verwoord in zijn Generelle Morphologie (1866). Het grote publiek zou hij echter twee jaar later bereiken met de Natürliche Schöpfungsgeschichte (1868), een uitvoerige behandeling van de gehele biologie in 1000 bladzijden, uitgegeven in twee rijk geïllustreerde banden. Het eerste deel handelde over de ‘kiemgeschiedenis’ of ontogenie van de mens, het tweede ging over de ‘stamgeschiedenis’ of fylogenie, uitlopend op de tekening van een rustieke stamboom. Het effect van deze theorie kan moeilijk overschat worden. De laatst twijfel over de plaats van de mens in de natuur was opgelost: waren aan het menselijk embryo geen kieuwen te zien, die verwezen naar ons verleden als vis, terwijl een staart het verleden als reptiel duidelijk maakte? Maar er werd nu op slag nog veel meer duidelijk. De kieuwen van een menselijk embryo hadden immers parallellen in zowel de voorouderlijke vissen als in de nu nog rondzwemmende exemplaren. Zo ook was er een drievoudige parallel te zien tussen het blanke kind, de primitieve voorvader en de nu nog levende (volwassen) wilde. En een kleine slag gedraaid hield dit argument in dat negers eigenlijk kinderen waren, niet alleen in lichamelijke ontwikkeling, maar ook in intellectuele en morele zin. Deze opvatting had uiteraard al langer opgeld gedaan, maar leek nu een wetenschappelijke legitimatie te krijgen. Wat in de Naturphilosophie nog een vergelijking was, die vooral symbolische waarde had, werd nu een fysieke werkelijkheid die door middel van objectief onderzoek te meten was. Recapitulatie bleek als een algemene theorie van biologisch determinisme te kunnen functioneren en eenmaal op dit spoor werden alle ‘lagere’ groepen vergeleken met blanke kinderen: niet-blanke rassen, alle vrouwen, mediterrane Europeanen en de arbeidersklasse. Een frappant voorbeeld van een dergelijke behandeling van arbeiders is te vinden in een opmerkelijk boek van de Italiaanse auteur Alfredo Niceforo, Anthropologie der nichtbesitzenden Klassen, in 1910 uitgegeven met een lovende inleiding van de nog steeds bekende socioloog Robert Michels. In dit boek van ruim 500 pagina's wordt aannemelijk gemaakt dat de nietbezittende klassen in nagenoeg àlle opzichten anders zijn dan de bourgeoisie: in lichaamslengte, gewicht, longinhoud, herseninhoud, gelaatsuitdrukkingen, kaalworden, misvormingen, voortplanting, huwelijksgedrag en sterfte, intelligentie en mentaliteit. Met grote regelmaat wordt geconcludeerd dat proletariërs niet zozeer lijken op de niet-proletarische Westeuropeanen, maar meer op kinderen en negers. Of nu gekeken wordt naar het profiel | |
[pagina 364]
| |
van een arbeidersgezicht of naar hun fysieke of morele gevoeligheid, naar hun abstractievermogen of fantasie, steeds weer dringt dezelfde conclusie zich op: het zijn kinderen, barbaren, verdwaald in de beschaving. Als men in deze wereld van het proletariaat afdaalt is het alsof men van het ene land in het andere komt, of beter gezegd: teruggaat in de tijd. En hoe dieper men komt, hoe meer men de prehistorie ziet herleven, ‘desto mehr lernt man eine Geistesart kennen, die harmlos und unbefangen, aber auch blutgierig und gewalttätig ist, wie der Sinn der Vorfahren, die mit Steinwaffen umgingen; desto mehr fühlt man sich verloren in jenem Halbdunkel von animistischen, magischen und vormagischen Vorstellungen, die die ersten religiösen Schauer der primitiven Seelen ausmachten. Auf solch einer Reise durch die sozialen Klassen, da verwirklicht der Beobachter jenen fantastischen, wahrhaft feenhaften Wunsch, mit dem jeder Gebildete mehr als einmal gespielt hat, nämlich das dunkle Leben der entferntesten Jahrhunderte wieder aufleben zu lassen, ja zu den scheinbar verlorenen Quellen der Prähistorie hinabzusteigen.’Ga naar eind33. Wat begon als sociale antropologie mondde uit in een sociale paleontologie. Hier is nauwelijks sprake meer van een vergelijking, maar meer van een gelijkstellen. Niceforo sloot expliciet aan bij de recapitulatietheorie van Haeckel. Hij zag het anderszijn van de proletariërs vooral als een achterblijven, een ontogenie die belemmerd werd door de erbarmelijke omstandigheden waaronder ze geboren werden en vervolgens moesten leven en werken. Het meest treurige was nog dat ze al van generatie op generatie in een vergiftigd milieu hadden verkeerd, zodat nu ‘ein Allgemeinzustand organischer Verelendung’ leek te zijn ingetreden. Dat betekende echter allerminst dat dit een rechtvaardiging kon zijn voor het voortduren van deze toestand. Natuurwetenschappelijk gezien was het volkomen duidelijk dat een verbetering van wonen, voeding, arbeidsomstandigheden en loon niet alleen een verbetering van de fysieke, maar ook van de morele eigenschappen tot gevolg zou hebben.
Na dit voorbeeld van een toepassing van de recapitulatietheorie in wat men met enige goede wil de sociologie zou kunnen noemen, geef ik nog een aantal voorbeelden uit geheel andere disciplines om daarmee duidelijk te maken hoe wijdverbreid deze theorie was. De geruchtmakende Italiaanse criminologie was er bijvoorbeeld ook op gebaseerd. In een flits was het Lombroso duidelijk geworden dat de geboren misdadiger, l'uomo delinquente (ongeveer 40% van alle misdadigers), iemand was die atavistische verschijnselen vertoonde: aan zijn uiterlijk viel af te lezen dat een ‘ouder’ ontwikkelingsniveau weer doorbrak. Deze mensen gedroegen zich als wilden, of zelfs apen. Criminaliteit was daarmee normaal gedrag van een inferieur mens. Op zich verbond hij daaraan overigens de consequentie dat harde celstraffen voor deze groep weinig zinvol waren: ze konden het niet helpen. Een menselijker behandeling lag aanzienlijk meer in de rede. Een dergelijke gedachte brak ook door in de kinderpsychologie, bijvoorbeeld in het werk van de meest vooraanstaande Amerikaanse pedagoog en psycholoog G. Stanley Hall, die in Duitsland had gestudeerd. De basisgedachte was dat kinderen pas te begrijpen zijn als we inzien dat ze in hun gedrag het fylogenetische verleden naspelen. De angst van kinderen voor water bijvoorbeeld werd herleid op de fase dat de mens reptiel was geworden en niet ‘terug’ wilde, zoals het van huis weglopen van wat oudere kinderen de herleving was van het zwerven in onze nomaden-periode. Zijn beroemde tweedelige studie Adolescence (1904) was de samenvatting en het hoogtepunt van dit soort opvattingen. Zijn ‘genetische psychologie’ vatte hij op als een soort archeologie van de geest: ‘We are influenced in our deeper, more temperamental dispositions by the lifehabits and codes of conduct of we know not what unnumbered hosts of ancestors, which like a cloud of witnesses are present throughout our lives. (...) our souls are echo-chambers | |
[pagina 365]
| |
in which their whispers reverberate.’Ga naar eind34. In de leeftijdsfase van 8 tot 12 jaar kon men kinderen het best hun gang laten gaan om hun ‘hereditary impulsions and fundamental traits of savagery’ te laten uitleven. Deze periode was wellicht nog het best te vergelijken met het leven, zoals dat nog steeds door primitieve volken werd geleid. De adolescentiefase daarna was niet alleen een periode van snelle verandering, maar essentieel: het was de fylogenetische overgang naar de beschaving. Een laatste voorbeeld van de diepe invloed van de recapitulatietheorie is te vinden in de opvattingen van Freud. Al tijdens zijn studie was hij op de hoogte van de opvattingen van Haeckel. Er was echter wel een verschil in de fysieke en de geestelijke recapitulatie. De fysieke herhaling is een opeenvolging van voorbijgaande fasen die geen sporen nalaat. Oude vormen worden vervangen door nieuwe. Maar in de geest kunnen verschillende stadia wel degelijk naast elkaar blijven bestaan. Het onbewuste was het fylogenetische verleden van de mens. In veel opzichten was dit een sleutel tot de ontwikkeling van zijn opvattingen, zowel over het belang van de zeer vroege ervaringen en de kracht van fixatie en regressie als over de psychoseksuele stadia. Zo probeerde hij ook de verschillende neurosen te ordenen door deze te verbinden met de achtereenvolgende fasen van de geschiedenis der mensheid, waarbij ook antropologische beschouwingen over primitieve volken van belang waren. In een naschrift (1912) bij zijn beschouwingen over Paul Schreber verklaarde hij immers: ‘Wij hebben gezegd: in de droom en de neurose vinden we het kind terug, met alles wat typerend is voor de manier van denken en het gevoelsleven van het kind. We willen daaraan toevoegen: en ook de wilde, de primitieve mens, zoals die ons in het licht van de oudheidkunde en de etnologie wordt getoond.’Ga naar eind35. Het was de drievoudige parallel, het normale kind, de verre voorouder en de primitieve mens, aangevuld met een vierde: de neurotische volwassene. De recapitulatietheorie bood voor allerlei verschillen een aannemelijke verklaring, die bovendien nauw aansloot bij de wetenschappelijke theorievorming in de biologie, alsook in overeenstemming leek met de dagelijkse ervaring. De grondgedachte der recapitulatietheorie vond ook een ruimer verspreiding dan het concept der natuurlijke selectie. Laten we nog even terugkeren naar de vrijdenker Feringa, met wie deze omzwerving begon. Een vriend had hem een aantal praktische consequenties voorgelegd van ‘Darwin’, waarin bij nadere lezing vooral de recapitulatietheorie te herkennen viel. Feringa erkende de samenhang tussen de ‘apentheorie’ van Darwin en de hiërarchische verhoudingen tussen blanken en zwarten, armen en rijken. Maar hij zag daarin vooral een programma: ‘Er zijn bevoorrechte rassen, maar hunne voorrechten zijn toevallig. Laat ons trachten die voorrechten op te heffen, niet door deze te verschaffen aan allen. Ons doel moet zijn, ook naar den geest, niet de rijken arm, maar de armen rijk te maken...’Ga naar eind36. Pas een halve eeuw geleden ontviel aan deze theorie de basis door veranderde inzichten in de embryologie. Overigens zijn restanten nog steeds merkbaar: nieuwe wetenschappelijke inzichten verdringen allerminst oudere voorstellingen geheel. Per slot van rekening gaat voor ons de zon nog steeds op, terwijl we wel beter weten. |
|