| |
Maarten Asscher
Spreken als de essentie van het schrijven
Over Primo Levi als dichter
Er bestaat een fotoportret van Primo Levi, gemaakt door de Engelse fotografe Jillian Edelstein, waarop de schrijver ons met iets gebogen hoofd vanuit een donkere achtergrond aankijkt. Hij doet dat slechts met zijn linkeroog, aangezien het andere aan ons zicht wordt onttrokken door zijn geheven rechterhand, waarmee hij juist zijn bril afneemt. Zwevend tussen oog en lamp, werpt het montuur een perfect ronde schaduwkring om Levi's linkeroog, dat daardoor een fatale uitdrukking verkrijgt, alsof er op zijn gezicht een vizier staat afgetekend. Tegelijk is zijn houding echter van een luchtige toevalligheid, die slechts sympathieke associaties oproept.
Het emblematische van dit fraaie portret schuilt erin dat een bril, immers een technisch, prothetisch hulpmiddel ter verbetering van het gezichtsvermogen, door de fotograaf is gebruikt ter realisering van een artistieke bedoeling. Daarmee stuiten wij op de twee magnetische polen waartussen zich het werk en het leven van Primo Levi heeft voltrokken: het technische en het artistieke, de wetenschap en de literatuur. Beide hielpen hem het concentratiekamp te doorstaan en de gevolgen ervan onder ogen te zien. En beide aspecten vermengden zich - nu eens afwisselend, dan weer gezamenlijk - met zijn werk, al heeft hij aanvankelijk getracht deze twee domeinen in zijn boeken strikt gescheiden te houden. Hij gebruikte
Primo Levi. foto: Jillian Edelstein
| |
| |
bijvoorbeeld voor zijn natuurwetenschappelijke schertsverhalen in de bundel Storie naturali (Natuurlijke geschiedenissen) uit 1967 de schuilnaam Damiano Malabaila, om ze apart te houden van zijn eerder verschenen getuigenissen Is dit een mens en Het respijt. Met rabbinale eenvoud zei hij daarover: ‘Men verkoopt ook geen wijn in flessen die voor olie zijn bestemd.’
De tegenstelling tussen techniek en literatuur, tussen het apocalyptische en het optimistische, tussen getuigenis en inventie, tussen het avontuurlijke en het understatement, het zijn slechts enkele van de vele contrasten in het werk van Primo Levi. Al deze uiteenlopende aspecten van zijn schrijverschap roepen bij mij vooral de vraag op wat dan het verbindende, het gemeenschappelijke in zijn werk zou kunnen worden genoemd. Om het in natuurwetenschappelijke termen te zeggen: wat is de kracht die het stelsel van zijn romans, verhalen, essays en gedichten bijeenhoudt? Ik zou willen verdedigen dat dit gemeenschappelijke element gevonden kan worden in het ‘orale’ van Levi's schrijverschap, en dat dit orale karakter het duidelijkst zichtbaar is in zijn poëzie.
Zelfs een korte rondgang langs zijn werken maakt reeds duidelijk dat het gesproken woord daarin een fundamentele en symbolische rol vervult. Om te beginnen neemt de dialoog in het werk van Levi een belangrijke plaats in. Een van zijn romans, De kruissleutel, bestaat zelfs geheel uit gesprekken. Bovendien is het getuigen van datgene wat men heeft meegemaakt van oorsprong een mondelinge aangelegenheid. Als men wil zou men Levi's getuigenisboeken Is dit een mens en Het respijt zelfs integraal als monologen kunnen karakteriseren. Het vertellen van verhalen, vooral over hetgeen aan noodlottigs werd doorstaan heeft van oudsher een speciale betekenis in de joodse traditie. Veelzeggend is het motto dat Levi aan zijn autobiografie Het periodiek systeem laat voorafgaan, een Jiddisch spreekwoord dat in vertaling luidt: ‘Over doorstane misère is het goed vertellen.’
Veel van Primo Levi's gedichten bevatten sprekend ingevoerde figuren; mensen, maar ook dieren, planten, bomen en levenloze voorwerpen. Zijn taalgebruik ligt over het algemeen ook dicht tegen de spreektaal aan, een stijl die in zijn geval goed met parlando valt aan te duiden. Er zijn gedichten die als gebed zijn geschreven, als aanklacht of als vermaning, in de vorm van een verhoor, een liefdesverklaring, anekdote of vervloeking.
Primo Levi's schrijverschap - hij heeft het meermalen onder woorden gebracht - was gebaseerd op de zelfopgelegde opdracht tot vertellen als de rechtvaardiging van het overleven. Het spreken, dat wil zeggen het niet-zwijgen, als de essentie van het schrijven. En alleen al omdat het soortelijk gewicht van poëzie nu eenmaal groter is dan dat van proza, is het in zijn gedichten dat die essentie het sterkst tot uitdrukking komt.
Alvorens de poëzie van Primo Levi nader te bekijken, is het interessant na te gaan welke dichters hij zelf speciaal bewonderde, en wat de dichtkunst in het algemeen voor hem als lezer en als schrijver betekende. Een aardige staalkaart daarvan is te vinden in de merkwaardige bloemlezing La ricerca della radici (Op zoek naar de wortels) uit 1981, waarin de auteur zijn cruciale leeservaringen bijeen heeft gebracht.
Het eerste stuk in deze antologia personale is een lang bijbelfragment, uit het boek Job, beginnend bij ‘Daarna opende Job zijn mond’ (3:1), hetgeen trouwens het door mij benadrukte orale element ook nog van een profetische dimensie voorziet. Vervolgens bevat La ricerca delle radici een stuk uit de Odyssee (boek 9, vv. 462-520), waarin Odysseus verhaalt hoe hij met zijn manschappen per boot het eiland van de cycloop weet te ontvluchten. Verder zijn er in het boek - springend in de tijd - bijvoorbeeld fragmenten uit het werk van de achttiende-eeuwse moralistische dichter Giuseppe Parini en diens tijd- en stadgenoot Carlo Porta, alsmede gedichten van de negentiende-eeuwse Romeinse sonnettist Giuseppe Gioacchino Belli.
Aan twintigste-eeuwse dichters vindt men in
| |
| |
deze door Levi samengestelde persoonlijke bloemlezing Paul Celan en T.S Eliot. Van de eerste nam hij diens beruchte ‘Todesfuge’ uit 1945 op, waarin - voor de eerste en misschien wel enige keer - op zeer muzikale wijze en in een fascinerend ritme de massale dood in een vernietigingsoven tot onderwerp van een gedicht wordt gemaakt. Van Eliot koos hij een fragment uit Murder in the Cathedral. Ook dat is een significante keuze, als men bedenkt dat het thema van dat historisch treurspel zich laat omschrijven als de betekenis van het martelaarschap voor de gemeenschap der gelovigen. Levi koos uit dat stuk het ‘koor der vrouwen’, de eenvoudige vrouwen van Canterburry, die getuige zijn van de moord op de in ongenade gevallen aartsbisschop Thomas Becket. In de structuur van het stuk, gebaseerd op de oud-Griekse tragedie, hebben zij met hun commentaar - zoals iedere getuige - ten opzichte van het publiek een bemiddelende functie. Op deze wijze kan men desgewenst alle teksten in La ricerca delle radici zonder veel moeite duiden in termen van Primo Levi's eigen schrijverschap.
Opvallende afwezigen te midden van deze favoriete dichters zijn overigens Samuel Taylor Coleridge, wiens ‘Rime of the Ancient Mariner’ Levi zijn hele leven bezighield, Heinrich Heine, uit wiens werk hij diverse poëzievertalingen publiceerde, en bovenal Dante, van wie Levi in het bijzonder de Inferno en de Vita Nuova koesterde.
Als men - enigszins provisorisch - Levi's dichterlijke smaak zou willen kenschetsen, zou men die op grond van de hier weergegeven selectie kunnen omschrijven als een voorkeur voor het symbolische, stichtelijke, eigenzinnige, tijdloze, avontuurlijke, noodlottige en anekdotische in poëzie.
Niet minder belangrijk is de vraag wat de poëzie voor Levi betekende, niet zozeer als lezer, maar als schrijver. Twee uitspraken van de auteur zijn voor een beantwoording van die vraag van cruciaal belang, en zij verdienen dan ook integraal te worden geciteerd. De eerste komt uit een interview met Giulio Nascimbeni, gepubliceerd in de Corriere della Sera van 28 oktober 1984:
Ik ben iemand die weinig gelooft in poëzie, maar die haar toch beoefent. Om een aantal redenen. Bijvoorbeeld, wanneer er gedichten van mij verschijnen op de cultuurpagina van La Stampa, ontvang ik brieven en telefoontjes van lezers die blijk geven van hun instemming of afkeur. Wordt er een verhaal gepubliceerd, dan is de respons bij lange na niet zo sterk. Ik heb in het algemeen de indruk dat de poëzie een wonderbaarlijk instrument van menselijk contact aan het worden is.
Adorno heeft geschreven dat men na Auschwitz geen poëzie meer schrijven kan, maar mijn ervaring is juist een tegengestelde. Indertijd (1945-'46) leek mij de poëzie geschikter dan het proza om datgene uit te drukken wat mij van binnen bezwaarde. Als ik poëzie zeg, dan denk ik aan iets lyrisch. In die jaren zou ik de woorden van Adorno dan ook als volgt hebben kunnen wijzigen: na Auschwitz kan men nog slechts poëzie schrijven over Auschwitz.
Het tweede citaat is een door Primo Levi geschreven tekstje, dat als toelichting bij de gedichtenbundel Ad ora incerta (Op een onzeker uur) uit 1984 werd geschreven, en dat later als voorwoord in zijn postuum verschenen verzamelde gedichten is opgenomen:
In alle beschavingen, ook in die welke het schrift nog niet kennen, voelen velen, beroemdheden en onbekenden, de behoefte zich in verzen te uiten, en geven eraan toe: ze scheiden dan poëtische stof af, die voor henzelf, voor hun naasten of voor de hele wereld bestemd is. Zij is robuust of bloedeloos, eeuwig of vluchtig. De poëzie is stellig voor het proza geboren. Wie heeft nog nooit verzen geschreven?
Ik ben een mens. Ook ik ben, met onregelmatige tussenpozen, ‘op een onzeker uur’ voor de aandrang gezwicht: het lijkt erop dat die in ons genetisch erfgoed geschreven staat. Op sommige momenten heb ik de voorkeur gegeven aan de poëzie om een idee of een beeld over te brengen. Waarom weet ik niet, en ik heb me er nooit druk over gemaakt: ik ken de theorieën van de dichtkunst slecht, ik lees weinig gedichten van anderen, ik geloof niet in de heiligheid van
| |
| |
de kunst, en geloof al net zomin dat mijn gedichten bijzonder zijn. Ik kan alleen de eventuele lezer ervan verzekeren dat op zeldzame ogenblikken (gemiddeld niet vaker dan eenmaal per jaar) zekere prikkels vanzelf een bepaalde vorm hebben aangenomen die mijn rationele helft nog steeds als onnatuurlijk ervaart.
Tot zover Primo Levi zelf in twee fundamentele uitlatingen over het bedrijven van de dichtkunst. In deze twee korte teksten vallen veel aanknopingspunten te vinden voor een analyse van Levi's dichterschap; ik wil me tot twee opmerkingen beperken.
Het door mij naar voren gehaalde orale element in zijn werk wordt nog eens bevestigd door de nadruk die hij zelf legt op het contactuele, het in gesprek raken met lezers. De tweede opmerking is dat poëzie onmiskenbaar een primair uitdrukkingsmiddel voor de mens en schrijver Primo Levi is geweest. Primair in de zin dat het een natuurlijke behoefte voor hem betekende, een opwelling waaraan hij geen weerstand kon bieden. Primair ook in de betekenis dat hij er, voor de uitdrukking van datgene wat hij wilde zeggen, de voorkeur aan gaf boven het proza. En tenslotte primair omdat Primo Levi al poëzie schreef jaren voordat zijn oorlogservaringen hem tot het schrijven van zijn eerste proza brachten.
Primo Levi publiceerde tijdens zijn leven in totaal 79 gedichten, terwijl na zijn dood nog één ongepubliceerd gedicht in handschrift werd gevonden. Hij had de gewoonte om al zijn gedichten te dateren. Dat maakt het mogelijk een vrij exact beeld te krijgen van zijn produktie, en het geeft bovendien zijn totale oeuvre aan gedichten het karakter van een ‘poëtisch journaal’.
De vroegste serieuze gedichten die hij schreef dateren vermoedelijk van 1942. Hij woonde toen als drieëntwintigjarige, pas afgestudeerde chemicus in Milaan, te midden van een groep vrienden en vriendinnen, die evenals hij uit Turijn afkomstig waren. In het hoofdstuk ‘Goud’ uit Het periodiek systeem herinnert hij zich: ‘Als ik me niet vergis schreven we allemaal gedichten, behalve Ettore, die zei dat dat geen pas gaf voor een ingenieur. Droevige, decadente en niet erg goede verzen schrijven terwijl de wereld in brand stond, leek ons noch vreemd, noch beschamend.’ Deze eerste verzen van Levi zijn ons niet overgeleverd. Zijn oudste gepubliceerde gedicht is getiteld ‘Crescenzago’, en is gedateerd ‘februari 1943’. Het is het enige in zijn oeuvre dat geheel metrisch en berijmd is opgezet. Al zijn overige dichtwerk is vormvrij, zij het dat vele versregels zijn gevoel voor ritme verraden. Zijn aanhankelijkheid aan het rijm beleed hij in een essay, onder de titel ‘De terugkeer van het rijm’ opgenomen in de Nederlandse bundel De spiegelmaker, maar in zijn eigen werk paste hij het zo goed als nooit toe.
In de vierenveertig jaren die liggen tussen dat vroegste gedicht uit 1943 en zijn overlijden, heeft Primo Levi consequent gedichten geschreven, maar tot het publiceren ervan is hij pas laat gekomen. Aanvankelijk verschenen ze slechts incidenteel als motto's bij zijn prozaboeken, zoals het gedicht ‘Shemà’ (‘Sjemà’) uit 1946 bij Is dit een mens, dat een jaar later uitkwam, en het gedicht ‘Alzarsi’ (‘Opstaan’), eveneens uit '46, dat in 1963 als zinspreuk diende voor Het respijt. In de jaren zestig en zeventig begon Levi - zeer geleidelijk - in kleine kring met zijn gedichten naar buiten te treden, maar lange tijd verspreidde hij ze nog slechts eigenhandig onder familie en vrienden. De eigenlijke poëziebundels van Primo Levi zijn drie in getal, en het is zinvol om ze ieder beknopt een thematische en chronologische plaats te geven in zijn werk en leven.
De eerste bundeling verscheen in 1975 in een beperkte oplage bij de bibliofiele uitgever Vanni Scheiwiller. De titel van het boekje luidde L'osteria di Brema (het café van Bremen), naar een versregel uit het op ‘Die Nordsee’ van Heinrich Heine gebaseerde gedicht ‘Approdo’ (‘Aanlegplaats’). Het bundeltje bevat totaal 27 gedichten, zodat Primo Levi's opmerking dat de dichterlijke aandrang gemiddeld eens per jaar bij hem opwelde, vrij nauwkeurig genoemd kan worden. Niettemin is zijn produk- | |
| |
tie over de betreffende periode van ongeveer dertig jaar zeer onregelmatig geweest. Er zijn jaren die kennelijk geen gedichten, althans geen publikabele gedichten hebben opgeleverd, en er is de fase van begin 1946, waarin Levi binnen anderhalve maand twaalf gedichten van zich afschreef. De thematiek van de overleving, de terugkeer, het navertellen, is in de gedichten uit de tijd tot 1975 zo sterk aanwezig, dat er voor andere onderwerpen simpelweg geen plaats was. De inhoud is bovendien dermate onbedwingbaar dat rijm en metrum er geen vat op hebben. In het hoofdstuk ‘Chroom’ uit Het periodiek systeem vertelt hij over de geestesgesteldheid vanwaaruit de vroege gedichten uit deze eerste kleine bundel ontstonden:
De dingen die ik had gezien en meegemaakt brandden me; ik voelde me dichter bij de doden dan bij de levenden, en schuldig omdat ik een mens was, omdat mensen Auschwitz hadden gemaakt en Auschwitz miljoenen menselijke wezens had opgeslokt, en veel van mijn vrienden, en een vrouw die ik in mijn hart droeg. Ik geloofde dat ik me zou kunnen bevrijden door te vertellen: ik voelde me als de Oude Zeeman van Coleridge, die op straat de genodigden voor het feest aanklampt en hen dwingt om zijn vervloekte geschiedenis aan te horen. Ik schreef intense, bloedige gedichten en vertelde, duizelend van spanning, mondeling en schriftelijk, zodat er langzamerhand een boek ontstond; als ik schreef, vond ik een ogenblik vrede en voelde me weer mens worden, één onder de anderen, geen martelaar, geen schurk en geen heilige, een van de velen die een gezin stichten en vooruit kijken in plaats van achteruit.
Kortom, de gedichten uit L'osteria di Brema zijn bijna therapeutisch, zijn een neerslag van de opdracht tot getuigen, en het is de auteur ervan onverschillig of ze al dan niet als echte poëzie zullen worden opgevat. In het laatste gedicht uit het bundeltje, ‘Congedo’ (‘Afscheid’), heeft hij het zelfs over zijn ‘nebbisj gedichten’, gemaakt ‘om te worden gelezen door vijf of zeven lezers’. Dit afscheidsgedicht werd geschreven op 28 december 1974, en het vormt daarmee een afsluiting van de eerste periode van Levi's dichterschap, ja zelfs van zijn schrijverschap in het algemeen.
In 1975 immers publiceert hij zijn ‘chemische autobiografie’ Het periodiek systeem. In dat jaar ook neemt hij ontslag bij de Turijnse verffabriek, waar hij sinds 1947 werkzaam is geweest, laatstelijk als directeur. Hij kiest dan, op zesenvijftigjarige leeftijd, definitief voor een verlate carrière in de literatuur. En terecht, zo blijkt onmiddellijk, want zijn eerstvolgende prozawerk, De kruissleutel, wordt met de belangrijke Premio Strega bekroond, en het zijn deze jaren - vanaf 1975 - dat Primo Levi, eerst in Italië en vervolgens internationaal, de definitieve literaire erkenning ten deel valt die hem toekomt.
De gedichten waarmee Primo Levi vanaf 1978 zijn werk voortzet, zijn duidelijk door deze achtergronden beïnvloed. Ze zijn veelzijdiger, hebben meer dimensie, zijn - zo men wil - ‘meer literair’ dan het vroegere dichtwerk. Hoewel de thematiek van het concentratiekamp nog zeer dikwijls aanwezig is, wordt daaraan nu een meer indirecte uitwerking gegeven, die ook een ruimere literaire ambitie laat zien.
De gunstige reacties op zijn eerste bundel zullen Levi zeker bemoedigd hebben, en zijn produktie neemt gaandeweg toe van drie gedichten in 1978 tot veertien gedichten in 1984. Zijn grotere zelfverzekerdheid en vrijere houding ten opzichte van zijn gedichten vallen ook af te lezen aan het feit dat hij zijn nieuwe werk meestal direct in het Turijnse dagblad La Stampa publiceert.
Dit alles mondt uit in de verzamelbundel Ad ora incerta, die in 1984 bij Garzanti verschijnt, en die het jaar daarop met de Premio Carducci wordt bekroond. De bundel bevat in totaal 62 gedichten, waaronder de 27 al eerder bibliofiel verschenen verzen. De titel is ontleend aan het gedicht ‘Il superstite’ (‘De overlevende’), dat op zijn beurt verwijst naar een versregel uit ‘The Rime of the Ancient Mariner’ van Coleridge, aan het slot van die ballade, wanneer de Oude Zeeman verzucht: ‘Since
| |
| |
then at an uncertain hour, / That agony returs: / And till my ghastly tale is told, / This heart within me burns.’
De beide bundels L'osteria di Brema en Ad ora incerta bevatten bij elkaar alles wat de dichter Primo Levi tijdens zijn leven in boekvorm heeft gepubliceerd. Bij zijn ontijdige dood op 11 april 1987 liet Levi 17 recente, ongebundelde verzen na en één ongepubliceerd handschrift van een gedicht. Een jaar na zijn dood werden deze, te zamen met zijn reeds gebundelde werk en met zijn poëzievertalingen, door uitgeverij Einaudi opgenomen in de driedelige uitgave van Levi's Opere.
De gedichten uit de laatste jaren blijken de vrijere, literaire lijn in zijn poëzie voort te zetten. In een van die gedichten vertelt de dichter van een dal waarvan alleen hij de ligging kent. In een volgend vers wordt een vlieg sprekend opgevoerd, die als enig gezond wezen in een ziekenhuis leeft, zich voedend met wat hij vindt. Er is een monoloog bij van een dromedaris en de gefingeerde tekst van het gerechtelijk verhoor van een foute Duitse wolkoopman. Een gedicht wordt als ‘canto’ gepresenteerd, een ander begint met de woorden ‘Er was eens...’, en het gedicht ‘Aan mijn vrienden’ is geschreven in de vorm en op de toon van een toespraak. Voorbeelden te over die het vertellerschap, het orale, verhalende element ook in de latere poëzie van Levi benadrukken, zelfs wanneer de kampervaring niet of niet rechtstreeks aan de orde is.
Primo Levi's laatste gedicht werd geschreven op 2 januari 1987, en het verscheen op 18 januari in zijn poëzierubriek in La Stampa, onder de vaste kop ‘Een gedicht van Primo Levi’. Een kleine drie maanden later zweeg hij voorgoed, na een raadselachtige val in de liftschacht van zijn Turijnse huis. ‘Elk leven is onaf,’ schreef Levi in een gedicht uit 1984. Als dat waar is, dan geldt het in de eerste plaats voor het zijne. In elk geval is het een mooie, kunstzinnige houding ten opzichte van het leven, en impliciet ook van de dood, voor iemand die als weinig anderen doordrongen was van de imperfectie, de vormfouten van het menselijk bestaan, en die daartegen op de meest zachtmoedige en tegelijk doordringende wijze zijn dichterlijke, vertellende stem verhief.
|
|