meerd over de aard van de factoren die dan in het geding zijn. Misdadigers worden bijvoorbeeld niet geëxcuseerd wanneer zij als kind zijn geslagen, wanneer vader is weggelopen of als moeder in de prostitutie werkte. Dergelijke antecedenten spelen pas een belangrijke rol, indien het gaat om bizarre uitwassen. En die komen voor! Als voorbeeld uit de praktijk noem ik het geval van de dader die als baby te vondeling werd gelegd en vervolgens een reeks pleeggezinnen passeerde, omdat hij als ongehoorzaam en onhandelbaar werd beschouwd. Pas na vier jaar bleek dat hij volledig doof was. Iedere leek kan verzinnen dat er dan al een onherstelbare psychische schade is aangericht die van invloed is op de latere levenswandel. Niemand zal het onbillijk vinden dat met dergelijke omstandigheden rekening wordt gehouden in het oordeel omtrent de strafrechtelijke aansprakelijkheid. De mate waarin dat gebeurt, moet afhankelijk zijn van een grondige studie van het (vaak lijvige) dossier. Aangezien voor zo'n ragfijne afweging letterlijk geen plaats is in de krantekolommen, ligt hier een voor de hand liggende bron van misverstanden.
Wat evenzeer in nevelen gehuld blijft, is het feit dat het strafklimaat in het afgelopen decennium beduidend strenger is geworden. Vooral de handel in verdovende middelen heeft geleid tot aanzienlijk langere gevangenisstraffen. Gelet op het aantal buitenlandse koeriers in onze penitentiaire inrichtingen, is de vraag gewettigd of wij werkelijk nog zoveel milder zijn dan onze collega's in bijvoorbeeld de Verenigde Staten (indien verschijnselen als ‘plea bargaining’ en ‘probation’ in de beschouwing worden betrokken).
Er kan dus een gebrek aan kennis worden geconstateerd bij het grote publiek omtrent de praktijk van het straffen. Je zou misschien denken dat dit gemakkelijk te verhelpen is door betrouwbare inlichtingen in de samenleving te verspreiden. Toch is dit niet het geval. Een probleem is namelijk dat de opvattingen over misdaad en straf vaak zodanig rotsvast liggen dat men absoluut niet bereid is om op basis van nieuwe informatie een ingenomen standpunt in heroverweging te nemen. De burger werkt met heilige huisjes, niet met toetsbare hypothesen. Zijn visie bestaat uit geloofsartikelen, uit dogma's, niet uit wetenschappelijke theorieën. Zijn onwankelbare gelijk wordt bijna dagelijks gevoed door eigen ervaringen, maar kan geen moment worden aangetast door enige daarmee onverenigbare ondervinding van anderen.
De strafrechtspleging wordt waarschijnlijk het meest vergeleken met het opvoeden van een kind. Zoals je kinderen iets kunt leren door af en toe te straffen, zo zou ook onmaatschappelijk gedrag kunnen worden bestreden door bewust leed toe te voegen. Natuurlijk is dit een misvatting. Waar het mij echter nu om gaat, is dat geen enkel onderzoek met tegenovergestelde uitkomsten de mensen kan afbrengen van de vooropgestelde gedachte dat straffen helpt. De redenering is duidelijk: straffen helpt, want straffen moet helpen. (Zie omtrent de opvattingen die binnen de bevolking bestaan: E. Rood-Pijpers, Mensen over misdaad en straf, dissertatie Rotterdam, Arnhem 1988, met name p. 108, p. 254.)
De verbazing omtrent zoveel onbegrip en irrationaliteit bij de leken, bij het grote publiek, maakt ons benieuwd naar de vakmatige kennis die de professionele experts op dit gebied hebben vergaard. Zijn zij eigenlijk wel in staat om het beter te doen? Kunnen zij inderdaad vooroordelen vervangen door zakelijk te verantwoorden beslissingen?
Juristen en criminologen hebben om te beginnen ingezien dat je niet in algemene termen over ‘de’ straf mag spreken. Er moet worden gedifferentieerd. De oorzaken van de misdaad kunnen per delict en per delictsgroep sterk verschillen, en het ligt voor de hand om daar rekening mee te houden bij het bepalen van een passende sanctie. Dit blijkt vooral wanneer we ons afvragen welke doeleinden eigenlijk door middel van de straf worden nagestreefd. Ik geef drie kenmerkende voorbeelden.