voor de dolende westerse denkers. Het lidmaatschap van de Communistische Partij of de openlijke affiniteit met het communisme, bevredigen bovendien bepaalde algemeen menselijke verlangens, of, zoals Koestler het formuleert: ‘Terwijl de seksuele drift noodzakelijk is om het ras voort te zetten, vertegenwoordigt het politieke libido de individuele neiging om zichzelf te identificeren met een idee of een hoeveelheid waarden belichaamd in een samenleving - met andere woorden, de behoefte “om ergens bij te horen”.’ (Encounter, vol 1, november 1953, no. 2, p. 31)
De ironie wil dat deze intellectuelen, hoezeer zij zich ook aan het communisme wijden, uiteindelijk niet als ware communisten worden geaccepteerd. Hun taal is tè gepolijst, hun gedachten zijn tè geconstrueerd. Vanwege hun niet-proletarische achtergrond worden ze door partijgenoten wantrouwend bejegend. Wanneer de broodarme, maar intellectuele Wright in een communistische cel wordt geïntroduceerd, kijkt men hem vreemd aan. ‘Ik merkte, tot mijn schrik, dat de zwarte communisten in mijn unit commentaar hadden geleverd op mijn glimmende schoenen, mijn schone overhemd, en de stropdas die ik gedragen had. Bovendien was mijn manier van spreken wezensvreemd voor hen. “Hij spreekt als een boek,” had een van de neger-kameraden gezegd. En dat was genoeg om mij voor altijd af te doen als een bourgeois.’ Zo wordt de intellectueel geweigerd wat hem juist zo aantrekt in het communisme: geborgenheid, en het gevoel eindelijk eens nuttig maatschappelijk werk te verrichten en algemeen gewaardeerd te worden. Waarom hij dan toch wordt getolereerd in de communistische beweging, is niet helemaal duidelijk. Het is misschien omdat de westerse intellectuelen, en onder hen vooral diegenen die al wat bekendheid genieten, met hun lofzangen op de Sovjetunie een gunstige atmosfeer voor de communistische ‘zaak’ kunnen creëren. Koestler gaat later zelfs zo ver om de rol van de intellectuelen in het communisme te vergelijken met die van de zogenaamde ‘nuttige joden’ in Hitlers Derde Rijk. De intellectuelen worden door de Communistische Partijleiding zoveel mogelijk voor propagandadoeleinden gebruikt, maar ze blijven gebrandmerkt als ‘bourgeois’, die uiteindelijk het onderspit zullen delven voor de werkelijke ‘ariërs’, d.w.z. de proletariërs.
Is hun toetreding tot de Communistische Partij dus al enigszins dubieus, de problemen worden allengs groter. Personen die gisteren nog gezien moesten worden als gewetensvolle dienaren van de goede zaak, moeten vandaag worden afgeschilderd als ‘fascisten’ of ‘trotskisten’. Met name de dubbele moraal en de angst voor elkaar die heerste in de semi-legale Communistische Partij, heeft ernstige psychologische littekens achtergelaten. Uit een anekdote van Richard Wright blijkt hoe ver dat kan gaan. Op een gegeven moment wordt er een nieuw lid geïntroduceerd in de gelederen van de Chicago John Reed Club, een literaire club gelieerd aan de Communistische Partij. Na enige tijd begint het nieuwe lid, Young genaamd, diverse leden te beschuldigen van trotskisme, opportunisme en wat dies meer zij. Zijn beschuldigingen worden direct door enkele anderen gesteund, omdat zij ervan uitgaan dat Young door de Partijleiding is gestuurd om orde op zaken te stellen. Uiteindelijk komt Wright erachter dat kameraad Young een geestelijk gestoorde is, die is weggelopen uit een psychiatrische inrichting. De reactie van Wright is logisch: ‘Wat voor een club hadden we eigenlijk, waar een dwaas zo in kon stappen en helpen met de leiding? Waren we allemaal zo gestoord dat we niet eens een gek konden herkennen wanneer we er een zagen?’ Een ander probleem vormt het ontbreken van elke persoonlijke vrijheid. Het verlies van deze zogenaamde ‘liberale vrijheid’ wordt gerechtvaardigd met het oog op de glansrijke toekomst die in het verschiet zou liggen. Om snelle economische hervormingen door te voeren moet de persoonlijke vrijheid eventjes wijken, maar die zal heus wel weer terugkeren, zij het dan in een veel completere vorm. Dat daarbij onschuldige slachtoffers vallen is onvermijdelijk: ‘Waar gehakt wordt vallen spaanders’ of ‘Men kan