De Gids. Jaargang 154(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 303] [p. 303] Michael Tophoff Haventijd 1 nauwelijks gereed voor de sprong amper de kleren gebundeld de laatste slok water met één voet reeds over de drempel van wat je hoop durfde te noemen en minstens woning nog houden netten van mist de geur van jasmijn en anijs - de zoete droom valt niet te chanteren hij ontkent elk verbond maak je niets wijs: in een oogwenk aanvaard je elke bestemming eer de zon opkomt vindt de griek een vervanger [pagina 304] [p. 304] 2 telkens was je gerust wanneer het open gordijn je liet zien wat er was: potten vol rozen / de gebarsten kop van een godheid / jannis’ gelach door de tuin onverhoeds rukte de hoorn je weg uit de lome omhelzing met de schrik van een plotseling onweer de schichtige hond die je ooit versleet voor gezelschap schurkt langs de kade hol echoot je stap op het gangboord men heeft je zien komen - hij met de oorbel de varensman met zijn haak zijn dronken ogen zijn grijnslach wanneer hij losgooit en ophaalt en koerszet [pagina 305] [p. 305] 3 die kiel slijpt een haarscherpe groef in de gepantserde zee het rif lokt bezijden de vaargeul de gebochelde vis heeft de ring ingeslikt waarin je haar naam had geëtst weet je het zelf nog - honend gooide je hem van de duintop als kreeg je de vrijheid in ruil je schreeuwde tegen de wind je stond op erkenning deert het je werkelijk - verpandde je niet reeds je paspoort bekransde je niet briseïs’ lijf met je laatste rijkdom je uitheemse munten (endymion heeft ze je ooit genoemd je veroordeeld tot dromen koortsige als die van knapen) maar als ze je binden aan masthout heb je geen oog meer voor haar de grote beer is oneindig verstard andromeda's nevel gescheurd zout tussen bijtende lippen de storm staat hoog als een vlag loerend zeevolk ontzegt vlucht of terugkeer [pagina 306] [p. 306] 4 rokende vuren seinden je aankomst van eiland naar eiland het anker vreet zand daar ratelt de loopplank het kommando staat klaar de morsige grijsaard vooraan je herkent de uil op zijn schouder zijn priesterkleed de verlepte bos kruiden naast hem de wrede hond niet die niet die van gister maar deze die likt voor de beet bij je geschreeuwde ‘briseïs!’ opent het zwartoog haar mantel een gaping tussen gehavende huid je vergissing loochen je niet opnieuw beproef je haar naam als een lokroep maar je weet beter dan iedereen op de kade welk stuk gespeeld wordt [pagina 307] [p. 307] 5 nu kapt de varensman smalend het touw hij heeft zijn loon al geïnd vòòr hij je bond als overtollige vracht duwt hij je naar de gesluierde koets die gereedstaat achter het vale skelet van een paard - niet nog eens dit beeld niet opnieuw: briseïs: dit ijselijk doorzicht van toen je me lokte met sneeuw witte kristallen die hemel en aarde beloofden maar de sneeuw loog je roemruchte huid werd doorzichtig een plotselinge zon had je botten gebleekt daar hadden kraaien hun nest - de voerman klakt met de tong de hemel kantelt en sterren spoelen als vis over de schuimende kade Vorige Volgende