Vijftig kilometer zuidwaarts is deze schuur een decorstuk in een zwart-witte film waarin het lopen te snel gaat, de lucht slechts grijs is en locomotieven af en aan rijden, een eindeloze rij goederenwagons meezeulend, langs een oud, bouwvallig perron. Wolken van stoom ontsnappen langs de treinen en verhullen de angst die in de ogen van de samengedreven mensen staat te lezen. Mensen, mensen. De angst maakt ze onmenselijk, hun lichamen verteren reeds, ook al bewegen ze snel en is het beeld zwart-wit.
De benzine valt uiteen in veelkleurige plassen die aanstonds overwegend oranje zullen zijn door het vuur dat zich snel en doelmatig in hout en stro verspreidt, terwijl de schapen huilend en gillend verassen en een lijk blakert.
- Dit is genoegdoening, pa.
Vijftig kilometer zuidwaarts is het zwartwitte perron volgestroomd. Bevelen klinken op, de ontmenselijkte wezens worden de wagons ingedreven. De regen hangt een grijs, transparant gordijn voor het tafereel. De kalmte, de starende ogen verraden de verwarring, is schijn. De bevelen klinken venijniger dan het prikkeldraad dat rondom het perron is gewikkeld als een morbide feestversiering voor de vrolijke uittocht naar een onbestemde plek.
Achter het gaas dat moet roesten, maar gewoon grijs is staan de barakken. Een kamp waar kinderen speels in plassen stampen, zwarte spetters de lucht injagen en ouderen fluisteren. Het geroezemoes begint als de verbazing is geweken en een enkele kreet waaruit de wanhoop blijkt klinkt op, vervult de bleke en holle gezichten met ontzetting. Beweging is zinloos. In de verte klinkt een naderende sirene van de brandweer die weg kan blijven, moet blijven. De verf bobbelt en sist, het hout kraakt, het stro knettert, plassen stomen en de paar bewoners van de streek horen bleek van afgrijzen de schapen blèren. De stank van de brand kan niet alleen van deze avond zijn, evenals de angstkreten van de schapen uit een verder verleden afkomstig lijken.
Een van de toegestroomde omstanders, een buurman, stapt naar voren. Zijn hoofd flakkert in het licht, de schaduwen trekken vals rond kin, mond, neus en wangen, de voren van het werken op het land zijn diep in het voorhoofd geploegd, de ogen schitteren in het wispelturige licht, zijn mond beweegt stroboscopisch langzaam.
- Is je vader binnen?
De wereld beweegt op en neer, de schuur wordt op en neer geschud, de buurman beweegt zich als op een cakewalk naar de barak, maar draait zich om en ziet er vertwijfeld uit terwijl hij op en neer blijft dansen.
Plassen, vlammen, lucht, vlammen, plassen, vlammen, sirenes laag, maar naderend, lucht, vlammen, plassen, vlammen, lucht, lucht: oranje gloed, zon en vuur smelten samen, belichten mensen, wier gezichten langzaam bedekt worden met ontzetting. Het fluisteren neemt een aanvang, het geroezemoes, een kreet van afschuw, het gillen van een stem, sirenes veranderen niet meer van toon, een vrouwelijke stem, dat geluid dat sinds de geboorte de zalf wilde zijn en nu nog slechts bijtend diep doordringt in openliggende wonden.