| |
| |
| |
Herman Liebaers
Van boek tot kroon
Hoewel beide koninklijk, heeft haast niemand mijn plotse overgang van de Bibliotheek naar het Paleis, van hoofdconservator tot grootmaarschalk, van boek tot kroon, begrepen. Allicht ik ook niet helemaal.
Ontwijking was mijn geliefd, doch niet zeer moedig antwoord op de steeds herhaalde vraag van vriend en vijand. Voor de aardigste ontwijking schuilde ik mij zelfs achter de Koning. Om mijn laatste twijfel weg te wuiven zei de Koning mij: ‘U hoeft toch slechts de straat over te steken.’ Ik besluit het Woord Vooraf tot mijn boek Meestal in opdracht, dat mijn prekoninklijke jaren overschouwt, met deze woorden van de Koning, er evenwel aan toevoegend dat een topografische kennis van Brussel niet volstaat om ze te begrijpen.
Eenmaal de straat overgestoken stond ik daar dus met mijn mond vol tanden. Wat rond die twee ouderwetse titels draaien en te voorschijn komen met de eerste als très vieille France en een tweede ruikende naar het Oostenrijkse K und K, scheen mij toch een futiele uitvlucht. Zo ook het antwoord gebruiken van de Koning op de vraag van een jonge knaap die op de oever van het Baïkalmeer in Siberië naar het hoofd van de Koning keek en vroeg waar zijn kroon was. ‘Die bestaat alleen nog in de sprookjesboeken,’ antwoordde het Staatshoofd. Zelf heb ik in de buurt van Moskou, in de datcha van mijn oude vriendin en collega Margarita Ivanovna Rudomino, hetzelfde verhaal andersom meegemaakt. Haar kleinzoon betastte mij, want hij dacht dat grootmaarschalken alleen in Russische boeken bestonden. Ik zal hier niet aan toevoegen dat ik bevriend ben met de zoon van de laatste grootmaarschalk van de laatste Tsaar, Prins Alexis Guedroïtz, en dat we samen de werkkamer van zijn vader bezocht hebben in het huidige Ermitage museum in het voormalige Petrograd. Ik was zozeer onder de indruk dat ik niet meer weet of Rembrandt of Rubens er hing.
De eerlijkste poging om niet ontwijkend te antwoorden lijkt mij steeds de eenvoudigste. En indien de band tussen beide beroepen, placht ik te vragen, nu precies is dat het eerste en het tweede door dezelfde persoon uitgeoefend werd en wordt. Hij die eerst het boek en daarna de kroon gediend heeft.
*
Voor een bibliothecaris gaat niets boven een boek, het edelste dat er op aarde bestaat en derhalve met uitzonderlijke eerbied bejegend. Dit bepaalt een geestesgesteldheid, die de overgang van boek tot kroon niet zo onmogelijk maakt als op het eerste gezicht zou blijken. Beide, boek en kroon, symbool dat, zoals ieder zinnebeeld, tot verheven diepte strekt. Veel heb ik in de Bibliotheek naar watermerken gekeken, de kroon komt er vaak in voor. Dubbele kroon duidt een papierformaat aan, alsmede de naam van een Londense club van boekenliefhebbers, waar ik wel eens te gast ben geweest. In al wat ik schrijf sedert 1974 is de Koning onvermijdelijk in filigraan aanwezig. Hoewel dat niet gebruikelijk is, heb ik vrij vlug in het openbaar als dignitaris van het Hof het woord gevoerd. Aan de aanwezige journalis- | |
| |
ten heb ik gevraagd geen verslag te publiceren om te vermijden dat ik - zoals men in mijn Tiens dialect zegt - kweddelen zou hebben. Ik heb het gedaan, omdat ik met dat boek en die kroon nog in het onreine verkeerde. Ik had ook een bespreking gelezen van Ch. Rolehs Living Twice, waarin hij zijn vrij ongewone overgang van de politie naar de journalistiek vertelt. Vroeger, toen ik niet zozeer moest letten op wat ik zei, heb ik vaak het boek en de wijn vergeleken. Kwamen zij niet beide van de pers, enzovoort? Dat ik ooit in deze vergelijking de wijn door de kroon zou vervangen, heb ik in de verste verte niet kunnen vermoeden. Om nu voorgoed de wijn te verlaten, wil ik toch nog gauw zeggen dat er waarschijnlijk evenveel boeken met evenveel passie over de wijn als over de kroon zijn geschreven. Om de waarheid te zeggen: er bestaan veel boeken over alles, te veel zelfs.
Wat mij vlug als overeenkomst tussen boek en kroon getroffen heeft, is dat zij beide afschuwelijk ouderwets zijn en tevens nog een mooie toekomst voor zich hebben. In beide gevallen een eigenaardig mengsel van aftandse moderniteit.
Door een samenloop van omstandigheden - een formule die in feite alle mogelijke en onmogelijke vergelijkingen kan introduceren - viel in 1976 de 25ste verjaring van de troonsbestijging van koning Boudewijn samen met 400ste verjaring van de publikatie van Jean Bodins De Republica. Hoewel iedereen zegt dat dit omvangrijke werk een grote invloed gehad heeft op de ontwikkeling van de institutionele geschiedenis, blijken niet velen het gelezen te hebben en bestaat er geen moderne vertaling van, zelfs niet in verkorte vorm. Indien ik even op Bodins werk wijs, dan is het eenvoudig om te kunnen onderstrepen dat een boek, met de titel Over de republiek, als beste staatsvorm de absolute monarchie prijst, oftewel laten wij ons niet blind staren op woorden. Koning of President, what's in a word? Tussen haakjes gezegd: ‘Er wordt met evenveel gebrek aan kennis over boeken als over koningen gesproken. Maar kom, een Koning is toch conservatief en een President progressief, niet waar? Een karikaturist tekende een kroon op het kale hoofd van Valerie Giscard d'Estaing en het lied was uit.
Het boek dat zo oud is als de straat, is in feite niet ouder dan de kroon. Hoewel er geen reden bestaat om terug op te klimmen tot Mathusalem, kan men toch in alle eenvoud vaststellen dat er altijd boeken en koningen hebben bestaan, goede boeken en goede koningen, ook andere en vele. Maar wat ik zou willen doen is niet zozeer de geschiedenis volgen, zelfs niet in haar cliometrische gedaante, zoals men vandaag zegt, maar trachten te begrijpen wat in de relatie boek-en-kroon vandaag kan waargenomen worden.
Uiteraard ken ik beter het boek dan de kroon, zodat mijn benadering van het eerste subtieler zal zijn dan van de tweede. Hoe vreemd ook, mijn kennis van het boek is veel minder het gevolg van lectuur dan van omgang. Er is dus hoop op de toekomst voor mij! In al wat ik geschreven heb over het boek zijn er zeer weinig citaten, hoewel mijn beroep mij geleerd had dat een goed gebruik van een citatenwoordenboek gemakkelijk tot een zeer geleerd artikel kan leiden. Zo bijvoorbeeld Montaigne, die men trouwens voor alles kan citeren en er bestaat zelfs een alfabetisch geordende lijst van citaten van Montaigne. Ik heb de schrijvers, de essayisten vooral, die hun teksten met citaten doorspekken, steeds van geestelijke armoede verdacht. Dit neemt niet weg dat ik veel citaten - ook bij die schrijvers - met een bijzonder genoegen heb gelezen. Per slot van rekening zijn mijn beschouwingen over het boek niets anders geweest dan variaties op dat sublieme woord van Mallarmé: ‘Tout au monde existe pour aboutir à un livre.’ Wat Mallarmé bedoelde was dat heel de wereld rond hem slechts diende tot de bevordering van zijn eigen scheppingsvermogen. Het boek als symbool van de intiemste expressie. Uiteraard niet extrapoleerbaar op het staatshoofd, in het uiterste geval slechts op een boek over het staatshoofd.
| |
| |
*
Neem al die belageringen van het boek door de nieuwe vormen van communicatie, ik citeer in min of meer chronologische orde: het tijdschrift, de krant, de radio, de film, het stripverhaal, de televisie, de audio-visuele communicatie, het computergeheugen, de semiotica, en morgen wat weet ik. In de opsomming ligt het antwoord: het boek blijft bestaan naast alle andere vormen van publikatie. De voorspelde doodsteek van de televisie aan de lectuur toegebracht, is geen werkelijkheid geworden, integendeel: men kent de 300.000 oplage van de nieuwe uitgave van de Forsyte Saga na de televisiereeks van de bbc. Het boek stelt het goed: jaarlijks een half miljoen nieuwe titels, dit is precies tweemaal zoveel als twintig jaar geleden. Het boek heeft telkens gereageerd op de achtereenvolgende uitdagingen en heeft zich steeds aangepast om vandaag één mass-medium te zijn onder de andere mass-media. Met die verwijzing naar het bestendige aanpassingsproces van het boek aan de maatschappij waartoe het behoort, denk ik ook aan de kroon. Er bestaan niet veel vormen van staatshoofd, maar binnen iedere vorm bestaan er duizend varianten.
Een koning tegenover een president stellen - een klassieke auteur tegenover een bestseller - heeft niet veel zin. Er zijn zoveel koningen die heel dicht bij een republiek van vrije mannen staan als er presidenten zijn met heimwee naar de absolute monarchie van vervlogen tijden. Het wil mij voorkomen dat de kroon - net als het boek - de vorm aanneemt die beantwoordt aan de maatschappij waarvan zij de uitdrukking is, de opperste uitdrukking moet beogen te zijn. Die vorm is de uitkomst van een subtiele, duizendvormige wisselwerking waaruit waarneembare, meestal moeilijk waarneembare trends te voorschijn komen. Zou George Orwell toch gelijk kunnen hebben als hij een heropleving meende te zien van de gedachte, haast zo oud als de geschiedenis zelf, dat de Koning en het gewone volk in een soort van verbond leven tegen de hogere klassen?
Loop ik het gevaar de bladen van het boek en de parels van de kroon door elkaar te halen als ik een jeugdzonde van mij zou parodiëren? Veel voordrachten heb ik gegeven om te bewijzen dat ‘de tael is gansch het volk’ een piëteitsvolle leugen was en de waarheid, althans in mijn oren, luidde: het volk is gans de taal. Mutatis mutandis: het volk is gans de kroon of zou het toch kunnen zijn dat de kroon gans het volk is?
Het zijdelingse perspectief is allicht het moeilijkst te beheersen voor een waarnemer. Vaak gebeurt het dat de inspanning om tegelijk in twee richtingen uit te kijken een soort van geestelijke scheelheid tot gevolg heeft, die veeleer de waargenomen objecten vervormt dan verheldert. Ik heb gemeend deze verwittiging te moeten afschrijven uit een oud cahier.
Minder openlijk ging ik vrij vlug op zoek naar formele, historische aanknopingspunten tussen mijn eerste en mijn tweede beroep. Als vanzelf dienden er zich vier aan.
De Librije van Bourgondië drong zich onmiddellijk op als de sterke band tussen Hof en boek, met het boek als edelste uitdrukking des hertogen heerschappij. De grootste miniatuur uit de verzameling, Wauquelin die zijn chronique de Hainaut aanbiedt aan de conditor Belgii, vertolkt sedert vijf eeuwen, met een beheerste zwierigheid, de wederzijdse eerbied van vorst en schrijver, beide verenigd door het talent van de miniaturist, die helemaal Rogier van der Weyden niet hoeft te zijn, zoals wel eens werd beweerd. Uit mijn omgang met de boeken van de Librije heb ik ook mijn liefde voor de Bourgondische bastarda overgehouden. Dit unieke geschrift, halfweg tussen de gotiek en de romein, geeft een calligrafische vertolking van de ontmoeting tussen de Germaanse en de Romaanse beschaving weer. Dank zij dit middeleeuwse model gebruik ik bastarda, nee bastaard slechts in melioratieve betekenis. De wederzijdse bevruchting van de beschavingen verschijnt op het einde van de eeuw als het overtijdse antwoord op de uitdaging van het
| |
| |
zuivere ras van, laten wij zeggen, 1933.
‘Naar de letter naar de geest’ is een wijze uitdrukking waar zowel de bibliothecaris als de grootmaarschalk zijn voordeel kan uithalen. Hoe vaak heb ik mij de woorden van de Koning niet herinnerd, uitgesproken bij de plechtige openstelling van het nieuwe gebouw van de Bibliotheek, dat hij een afstammeling was van de hertogen van Bourgondië. De kroon, het boek, naar de letter naar de geest.
Nog een toemaatje. Bij de herdenking in 1959 van de vierhonderdste verjaardag van de stichting van de eerste koninklijke bibliotheek in Brussel door Filips 11 ontdekte een collega in het Algemeen Rijksarchief de oorspronkelijke acte waarbij Viglius van Zuychtm ab Aytta, voorzitter van 's Konings privéraad, tot eerste bibliothecaris werd benoemd. Wie kon vermoeden dat ik vijftien jaar later of vierhonderdvijftien jaar later de stap in de andere richting zou zetten? Ik heb daar een eerste maal op gealludeerd in 1974 tijdens een persvoorstelling in de Koninklijke Bibliotheek van twee nieuwe boeken over Willem de Zwijger, een Nederlandstalig door Rob van Roosbroeck, met een voorwoord door Hendrik Brugmans en een nawoord door Gaston Eyskens, en een Franstalig door Yves Cazaux, de historicus van het Frans protestantisme, beide uitgegeven door het Mercatorfonds. Ik deed dit in alle bescheidenheid, want de aanwezigheid van Willem de Zwijger in de nabijgelegen kapel van Nassau was overweldigend. In de lichtere antwoorden herinnerde ik eraan dat ik nooit onder stoelen of banken had gestoken met een aangekweekte oppervlakkigheid door het leven te zijn gegaan. Onlangs las ik dat Andy Warhol zou gezegd hebben: ‘Heel diep in mezelf vind ik mezelf een zeer oppervlakkig mens.’
Als bibliothecaris had ik in alle musea en op alle tentoonstellingen gretig gekeken naar de indrukwekkende beelden van de Egyptische scriba, die een zo verheven indruk gaven van wat ik achtte mijn beroep te zijn. Als mijn leven een ernstige wending had genomen - en dat is mij wel eens gebeurd - trok ik meestal naar New York om aldaar en alleen de bezinking te bevorderen. Zo kwam het dat ik niet lang na mijn intrede op het Koninklijk Paleis te mijmeren stond tegenover het beeld van scriba Haremhab in het Metropolitan Museum of Art. Er straalt van dat beeld een diepe ingetogenheid uit, waarbij een hoge koninklijke functie als het ware geschraagd wordt door de god van het geschrift Thot. Ik geraakte doordrongen van de diepe eenheid, van de evidente omwisselbaarheid van schrijver en dignitaris. Waarom niet van de bibliothecaris en van de grootmaarschalk? Moeizaam onttrok ik mij aan het wondermooie beeld, waaraan de geschonden neus en hand een menselijke vergissing toevoegde om de verklarende tekst langzaam te herlezen. Niemand zag mij blozen, toen ik aldus vernam dat Haremhab niet alleen generaal was van het leger, maar daarenboven plaatsvervanger van koning Toetankhamon. Alsof dit niet volstond, stond er nog geschreven dat hij in feite over Egypte heerste tijdens het bewind van Toetankhamon (1361-1352). Teveel is teveel, maar toch keek ik een laatste maal vol ontroering naar het heratische beeld en wendde mij af met een schijnbaar uitgestreken gelaat en verdween in de anonieme drukte van Fifth Avenue.
*
17 februari werpt een eigen licht, althans voor mij en allicht ook voor de Koning, op de relatie tussen boek en kroon. Op die datum in 1934 is koning Albert dramatisch om het leven gekomen en, dag voor dag, werd vijfendertig jaar later het nieuwe gebouw van de Koninklijke Bibliotheek geopend, dat aan zijn nagedachtenis is opgedragen, Alberto Regi. In aanwezigheid van heel de Koninklijke Familie, heel de regering en duizend genodigden sprak de Koning op deze plechtigheid de reeds aangehaalde afstamming uit. De oude librije blijft het kostbare schrijn van de nieuwe bibliotheek. Na een paar uur werd de feestelijke opening besloten met een ceremonie voor het standbeeld van
| |
| |
koning Albert. De Koning, de Koningin en de overige leden van de Familie verlieten het gloednieuwe gebouw langs de gerestaureerde kapel van Nassau om enkele meters lager en verder een bloemenkrans neer te leggen voor het standbeeld.
Ter gelegenheid van de plechtige opening van de Koninklijke Bibliotheek schonk de regering een uiterst zeldzaam boek aan de rijksverzameling. Toevallig was er op de markt in New York een exemplaar op perkament van Het nieuwe ‘extraordinarij’ gebedenboek van keizer Maximiliaan 1 (Augsburg, Johannes Schönsperger, 1513). In een handomdraai had ik de toenmalige eerste minister Gaston Eyskens overtuigd, daarbij nog gediend door het feit dat hij sedert een kwarteeuw bevriend was met de New Yorkse boekhandelaar.
In de vakliteratuur staat dit gebedenboek hoog aangeschreven, zowel om de vorm als de inhoud. De calligrafische belangstelling van de Keizer leidde tot de creatie van het proto-fraktur type. Hoewel Hofdrukker Schönsperger niet de meest kunstzinnige vakman van zijn tijd was, blijft de keizerlijke strengheid waarneembaar in de typografische afwerking. De Keizer heeft zelf de gebeden gekozen - met een uitgesproken voorliefde voor de heilige Joris - met de duidelijke bestemming het kruistochtidee te dienen. Het steeds dreigende musulmaans gevaar moest met alle middelen bestreden worden. Een goed boek was een sterk wapen. Tot in de Renaissance misprijsden de echte bibliofielen het gedrukte boek. Keizer Maximiliaan echter niet, wel bleef hij de voorkeur geven aan het perkament boven het papier. Eerst door de boekenliefhebbers, nadien door de bibliothecarissen werd het papier beschouwd als het perkament van de arme. Begrijpelijk, toch onjuist tot 1860, toen met de massale vervaardiging van goedkoop papier een aanvang werd gemaakt, waar wij nu de dramatische gevolgen van dragen door de zelfvernieling van alle moderne boeken.
Vijf jaar later ontving ik niet meer de Koning en de Koningin, toch werd ik door hen ontvangen in de crypte van de kerk van Laeken, samen met een honderdtal dignitarissen en oud-gedienden, om hulde te brengen aan de nagedachtenis van koning Albert en de andere overleden leden van de Koninklijke Familie. Hier ontbrak het boek helemaal, in de Bibliotheek bleef de kroon opvallend aanwezig. Vijf jaar voordien had ik, toen de Koning en zijn gevolg de nieuwe bibliotheek openden, moeizaam en stil gezegd: ‘Dit huis staat ten dienste van Vorst en Land.’ Is het verschil groot, is het verschil klein? Groot als men beseft dat bij de opening van de bibliotheek het uiteindelijk doel was de aantredende generatie in te leiden tot de problemen en de mogelijkheden van het leven, terwijl in de crypte van Laeken alles draait om de mysteries van de dood. Klein als de ervaring leert dat leven en dood onafscheidbare tweelingen zijn. Een oud geleerde die dood gaat, is als een bibliotheek die uitbrandt. Na de dodenhulde in de crypte ben ik teruggekeerd naar de bibliotheek, waar sedert 1969 op 17 februari ‘open dag’ wordt gehouden. Voor duizenden bezoekers een frisse blik op de toekomst, naar het leven toe. Boeken vormen het venster dat uitzicht geeft op het leven, lees ik in mijn Succes Agenda Jr. (5 oktober 1988).
*
Een jaar na mijn intrede op het Paleis opende de Koninklijke Bibliotheek een tentoonstelling te mijner ere - Vijf jaar aanwinsten. Zelf had ik bij de plechtige opening van het nieuwe gebouw op 17 februari 1969 een tentoonstelling georganiseerd Vijftien jaar aanwinsten, d.i. van de eerste steenlegging tot de ingebruikneming. Vanaf mijn benoeming tot hoofdconservator, twee jaar na het begin van de bouwwerken, heb ik bestendig de hoge bouwkosten gebruikt om de credieten voor de aankoop van boeken te vermeerderen. ‘Books before bricks’ was mijn leuze. De toenmalige publieke financiën lieten zulks toe en ik heb daar gretig misbruik van gemaakt.
Bij mijn dankbetuiging voor de tentoonstelling van 1975 (aanwinsten afgesloten op 31 de- | |
| |
cember 1973, omdat ik s'anderendaags, een verlofdag dus, officieel in dienst van de Koning ben getreden) heb ik bevestigend op de twee vragen geantwoord: ‘Hou ik van mijn nieuwe beroep en heb ik heimwee naar het oude?’ Aan iedereen die mij toen zei dat ik er blakend uitzag, antwoordde ik: ‘Het bevalt mij meer een onbewust veeleisende Koning te dienen dan zes bewust onverschillige ministers.’ Iedereen glimlachte en niemand besefte hoe zwaar mij die bekentenis viel. Het kwam mij voor dat ik op het Paleis, zoals vroeger in de Bibliotheek, werkte in een onstabiel evenwicht tussen plicht en plezier.
In niets heb ik mijn houding ten opzichte van het uiterlijke in het leven gewijzigd. Toen een medewerkster van de Bibliotheek mij vroeg hoe zij mij voortaan moest aanspreken heb ik geantwoord: ‘Vriendelijk, zoals voordien.’ Het heeft niet lang geduurd of de rijkswachters, bij de toegang tot het Paleis, groetten even vriendelijk de voetganger die ik gebleven was. In de Bibliotheek was men de herinnering kwijt dat de hoofdconservator een uniform had gedragen. Ik heb de laatste drager nog gekend. Op het Paleis zou ik de eerste grootmaarschalk zonder uniform worden. De Koning was het daar volkomen mee eens. Drong iemand daar op aan, dan maakte ik er mij van af met een parafrase van Cyrano de Bergerac Moi, c'est moralement que je porte l'uniforme, een kwinkslag die veel weghad van een leugen.
Mijn eerste liefde ben ik trouwens niet helemaal ontrouw geworden. In overleg met de Koning heb ik voort mijn cursus Bibliografie en Informatiewetenschap gedoceerd aan de Vrije Universiteit Brussel. Aangezien de kabinetschef van de Koning hoogleraar was aan de Université Catholique de Louvain, zorgde dat meteen voor een mooi dubbel Belgisch evenwichtje en bleef de kerk in het midden van het dorp staan (dat was ook het geval voor een oud-medewerkster die bibliothecaresse van de Koning werd: Vlaming met een Frans diploma, en katholieke oudstudente van de vub. Daarbij komt nog dat zij professioneel voortreffelijk werkt). Verder ben ik lid gebleven van de raad van de Council on Library Resources in Washington. Deze stichting heeft een leidinggevende rol gespeeld in de Verenigde Staten bij de overgang van de klassieke bibliografische dienstverlening naar de geautomatiseerde. Ik heb daar twee persoonlijke voordelen uitgehaald. Eerst bleef ik zodoende op de hoogte van de moderne vakontwikkeling en vervolgens heb ik, aangezien ik het enige niet-Amerikaanse lid was, een aantal internationale aanpassingsprojecten kunnen laten financieren. Van dit laatste werd in 1984 in Luxemburg de morele balans opgemaakt tijdens een tweedaags symposium dat ik heb voorgezeten. Hoewel ik in 1974 ere-voorzitter ben geworden van de International Federation of Library Associations, na vijf jaar voorzitterschap, ben ik, volgens de regels, nog twee jaar lid van het bestuur gebleven. Tot aan de islamitische revolutie was ik ook adviseur van de Sjah van Iran voor de bouw van een keizerlijke bibliotheek in Teheran. Ik schrijf daar allicht eens een roman over. Binnenshuis heb ik gedurende jaren verder de Times Literary Supplement gelezen, om onder andere de aankoop aan te bevelen van Engelstalige boeken. Dat werd gemiddeld per jaar duizend van de vijfduizend boeken besproken in tls. Ik heb dat gedurende veertig jaar gedaan en dan was er
plots geen geld meer in de Bibliotheek. Onlangs ben ik herbegonnen, want ik ben steeds de tls blijven lezen. Daarbij komt tenslotte dat ik een boek over mijn dertig jaar bibliotheekervaring heb geschreven tijdens mijn eerste dienstjaren op het Paleis.
Niet systematisch, doch bewust heb ik boeken en bibliothecarissen onder de aandacht van de Koning gebracht. Ik meen dit nooit ten onrechte te hebben gedaan en wens niet verdacht te worden van beroepsmisvorming. Het begon vijftien jaar voor ik op het Paleis terechtkwam, precies toen de verloving van de Koning met prinses Fabiola Mora y Aragon werd aangekondigd. In de pers las ik dat de toekomstige Koningin der Belgen kindersprookjes had ge- | |
| |
publiceerd. Ik belde onmiddellijk mijn Madrileense collega op, die ik kende, want wij hadden samen een tentoonstelling georganiseerd van oude Belgische boeken en documenten in openbaar Spaans bezit. Verbaasd vroeg hij mij of ik nu kindersprookjes begon te lezen. Ik antwoordde nee, doch zei dat ik dit éne ten alle prijze wilde, liefst onmiddellijk per express opgestuurd. Het pakje lag nog niet opengemaakt op mijn werktafel, toen ik een telefoontje kreeg van een kennis, met een opleiding van archivaris, die werkzaam was op het Paleis. In de telefoon moet ik ongeveer het volgende gehoord hebben: ‘Het spijt mij de hoofdconservator te storen voor een futiliteit, wel wetende dat het antwoord negatief zal zijn, maar ik wilde toch de vraag gesteld hebben of U soms toevallig dat boek van prinses Fabiola niet zou hebben?’ ‘Natuurlijk heb ik dat,’ was mijn laconiek antwoord. Enkele minuten later was het op het Paleis en ik heb het nooit meer teruggezien. De auteur, inmiddels Koningin geworden zijnde, werd in vele talen vertaald en de auteursrechten werden aan het Rode Kruis gestort.
Enkele jaren later heeft dezelfde medewerker van de Koning mij haast even overhaastig een andere aanwinst ontfutseld. Zijn vraag luidde ditmaal: ‘De Koning gaat op staatsbezoek bij Generaal De Gaulle en ik weet niet welk geschenk ik kan aanbevelen.’ Mijn antwoord: ‘Ik maak van mijn hart een steen en ben bereid U een eigenhandige brief van Rubens, die ik zo pas op een Londense veiling heb gekocht, af te staan. Die brief is zeer geschikt, aangezien Rubens daarin zijn ontwerp van de Medicis Galerij beschrijft, d.i. de reeks van portretten die thans in het Louvre worden bewaard.’ Zo gezegd, zo gedaan. Er bleef nog juist tijd over om een typografische versie van de brief te maken en een lederen foedraal met een in goud gedrukt wapen van de Koning te vervaardigen.
Daags na de overhandiging lag de brief reeds ter beschikking in de Bibliothèque Nationale. Ik kende de briefwisseling van Rubens, omdat ik in de jaren vijftig in Brussel wat gewerkt had met Ruth Magurn, conservator van het Fogg Art Museum van de Harvard University en vertaalster, in het Engels, van die briefwisseling. Geen eenvoudige taak, want Rubens correspondeerde in vier talen.
Aangezien ik nu al tweemaal dezelfde medewerker van de Koning heb geciteerd, wil ik er graag aan toevoegen dat hij mij liet uitnodigen op de eerste culturele lunch van de Koning, dat ook mijn eerste gesprek met het Staatshoofd had moeten worden. Met z'n achten zaten wij aan, alle acht, vermoed ik, zo benauwd als ik. Met een gemoedelijke vriendelijkheid liet de Koning de spijzen en het gesprek kloksgewijs de tafel rondgaan. Koninklijke vragen en culturele antwoorden lieten mij onberoerd, terwijl ik uitrekende wanneer het mijn beurt zou zijn. Dat zou bij het nagerecht komen, de vraag zou zeker over het boek gaan en ik had enkele banale omschrijvingen in mijn hoofd, zoals bijvoorbeeld: ‘de trouwste aller vrienden’. Ik had echter niet voorzien dat de orange givrée te diep zou zijn ingevroren. Na gesukkeld te hebben om er een lepeltje uit te peuzelen kwam de vraag juist toen het ijs mij zo'n vreselijke kiespijn gaf dat de tranen mij in de ogen sprongen. Moeizaam stamelde ik een paar b's en mijn beurt was om. Ik verliet het Paleis als een geslagen hond, ervan overtuigd dat ik er nooit meer over de drempel zou komen.
*
Voor een laatste maal terug naar het boek in de schaduw van de Koning. Niet-politieke audiënties lagen in mijn bevoegdheid en als er vooraanstaande buitenlanders op doortocht waren in België zocht ik steeds naar een opening in de agenda van de Koning. Uiteraard ging mijn voorkeur uit naar boekenmensen. In Teheran was ik bevriend geworden met Shoishi Shafa, die een eredoctoraat had gekregen van de universiteit van Rome voor zijn Perzische vertaling van Dante. Na zijn audiëntie vertelde hij mij dat het gesprek vooral over de rol van de profeet Mohammed was gegaan en
| |
| |
dat hij de lof gezongen had van Henri Pirennes Mohammed et Charlemagne.
Daniel Boorstin, de directeur van de Library of Congress, was naar Brussel gekomen om de vijftigste verjaardag van de International Federation of Library Association (ifla) bij te wonen. Vroeger had ik reeds de aandacht van de Koning gevestigd op zijn driedelige werk The Americans waarvoor hij de Pulitzer-prijs had gekregen. De Koning zal geboeid geluisterd hebben naar zijn historisch verhaal over de technologische slagvaardigheid van de Amerikaan, die aan de basis ligt van zijn welvaart. De Koning ontmoette Daniel Boorstin opnieuw, toen hij een bezoek bracht aan de Library of Congress in 1980 en de aldaar gehouden tentoonstelling The Independence of Belgium ter gelegenheid van het Belgium Today-programma, georganiseerd door het National Endowment for the Humanities en de Belgische ambassade in Washington, ter viering van de honderdvijftigste verjaardag van 's lands onafhankelijkheid.
Op het jubileumcongres van ifla waren nog een paar andere schrijvers met internationale faam aanwezig. Roger Caillois, die kort nadien lid zou worden van het Institut, kwam over uit Parijs en legde in Brussel de basis voor de aflevering van zijn tijdschrift Critique dat hij wijdde aan de Belgische Nobelprijslaureaat Ilya Prigogine, C.P. Snow, de helft van de Two Cultures, was een graaggeziene gast omdat bibliothecarissen nu eenmaal zachtmoedig bengelen tussen de twee culturen en bestendig R.F. Leavis ruilen voor C.P. Snow en vice versa. Met de hulp van gerontoloog H. Lecomte werd Northcote C. Parkinson uit Guernsey weggehaald en hij sprak helemaal niet wetmatig.
Terwijl ik op het Paleis werkte, werden een aantal schrijvers in de adelstand verheven, toevallig twee Nederlandsschrijvenden en twee Fransschrijvenden: Suzanne Lilar, Carlo Bronne, Marnix Gijsen en Gerard Walschap. Kort voor zijn dood heeft Achilles van Acker aan een Brugs blad toevertrouwd dat ik daar voor iets bij betrokken was. Dat is niet juist. Wel was ik bevriend met alle vier en Carlo Bronne is zelfs gedurende vijftien jaar de voortreffelijke voorzitter geweest van de wetenschappelijke raad van de Koninklijke Bibliotheek. Ik zou daar wel een en ander over kunnen vertellen, maar ik koesterde de hoop dat Gerard Walschap het zelf zou gedaan hebben. Ik heb ook de verandering van de adellijke spelregels meegemaakt, doch ik was niet meer op het Paleis toen de Nederlandstalige Walin, Angèle Manteau, baronesse werd en de Fransschrijvende Antwerpenaar Roger Avermaete, eveneens lid van het Institut, baron. Ook hierover zal ik voorlopig zwijgen.
Een laatste woord over deze bevriende schrijvers. Suzanne Lilar en Marnix Gijsen hebben een omvangrijke briefwisseling met elkaar gevoerd. Suzanne heeft mij de brieven van Marnix toevertrouwd, en hij die van haar. Samen liggen ze veilig opgeborgen in het Musée de la Littérature van de Koninklijke Bibliotheek. In die brieven is er helemaal geen sprake van adel of soort- en dergelijke aangelegenheden.
Mijn bekentenis in verband met de Two Cultures verplicht mij nu over te stappen naar de wetenschap, die voor mij het profiel aanneemt van geleerde vrienden die uiteraard ook schrijven. Op 15december 1977 bood de Koning een feestmaal aan heel geleerd België aan ter ere van de drie Nobelprijzen: Albert Claude, Christian de Duve en Ilya Prigogine, twee dokters en een scheikundige. Bij het betreden van de troonzaal fluisterde ik in het oor van de Koning dat ik de eerste en laatste grootmaarschalk zou zijn die de Koning gelijktijdig drie Nobelprijzen aanbood. De Koning kon niet raden of ik het ernstig meende of niet. Hoe zou hij dat gekund hebben, aangezien ik het zelf niet wist? Enigszins onthutst vroeg hij mij of ik daar zeker van was? Zonder de minste aarzeling en doodernstig antwoordde ik volmondig ja.
| |
| |
Inmiddels is Albert Claude gestorven en zie ik nog geregeld de andere twee, blakend van gezondheid. Christian de Duve heeft een merkwaardig handboek geschreven, dat hij opgevat heeft als een geleid bezoek aan de menselijke cel. Mijn dochter, die geneticus is, heeft mij vaak gezegd dat zij haar medisch onderzoek niet had kunnen doen zonder de lysosomen van Christian de Duve. Toen Ilya Prigogine de Nobelprijs voor scheikunde kreeg, waren vele van zijn collega's verrast, omdat zij niet wisten dat hij een scheikundige was, weliswaar een scheikundige zonder laboratorium. Voor zover mogelijk heeft de Nobelprijs van hem nog een groter theoreticus gemaakt. Dat bleek reeds uit het eerste boek, La nouvelle alliance, waarin hij afrekende - een woord dat niet past bij deze gemoedelijke geleerde - met de auteur van Le hasard et la vie, Henri Monod, eveneens een Nobelprijswinnaar. Onlangs heeft hij daar nog een nieuw boek aan toegevoegd, waarin hij nog meer de filosofische toer opgaat.
Beiden, Christian de Duve en Ilya Prigogine, hebben de Koning vergezeld op staatsbezoeken, respectievelijk in Afrika (Tunesië, Senegal, Tanzania en Zambia) en in de Sovjetunie. De volksgezondheid stond natuurlijk centraal in het eerste geval, terwijl in het land waar Ilya Prigogine geboren werd dat de wetenschap was. Nooit zal ik de fusiereactor, samengebonden met wasspelden, in de buurt van Moskou vergeten.
*
Hoewel ik mijn twee proefschriften gewijd heb aan twee Nederlandse dichteressen, Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk en Hélène Swarth, lees ik haast geen poëzie. Ik heb trouwens de twee dichteressen niet zelf gekozen. De eerste was een communistische geestesvriendin van mijn vader, samen hebben zij het nieuwe geloof ontdekt en samen hebben zij zeer vroeg gebroken met de marxistische heilsleer. Toen ik op 1 april 1943 ben aangehouden, heeft mijn moeder de brieven van Henriëtte Roland Holst aan mijn vader verbrand. Mijn scriptie is gelukkig niet gepubliceerd. De enige goede bladzijde was een aanklacht van de valse holheid van Cyriel Verschaeve in zijn lyrische ontboezemingen aan het adres van deze edele vrouw. De Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde heeft mijn werk over Hélène Swarth bekroond en gepubliceerd. Jeroen Brouwers, die er een vervolg op geschreven heeft, zegt er zelfs geen kwaad van.
Eigenlijk heb ik er Henriëtte Roland Holst en Hélène Swarth bijgehaald om een derde dichteres te kunnen vermelden, Christine D'Haen. Ik herleid heel de hedendaagse Nederlandse poëzie tot de weinige en moeilijke gedichten van de auteur van Onyx. Dit is fout, doch zij slaagt er niet in mij andere dichters te doen lezen. Dat heeft ook geen belang. Daarentegen wil ik het feit benadrukken dat ik erin geslaagd ben haar in te schakelen bij het staatsbezoek van de President van Ierland. Zij was ere-dame van de Koningin op grond van het feit dat zij James Joyce van buiten kende. Wat heeft ze tegengeprutteld! Joyce, dat ging wel, maar het protocol? Met Guido Gezelle als bondgenoot heb ik het gehaald. Mevrouw Childers, echtgenote van de President, is teruggekeerd naar Dublin met een ietwat te poëtisch beeld van België. Hoewel de persoonlijke gevoelens van een medewerker van de Koning van geen tel zijn, had ik de indruk dat zij en ik goed gewerkt hadden.
Christine D'Haen heb ik ook voor het gareel gespannen om een ontmoeting van Vlaamse dichters (schrijvers) met de Koningin in de aloude Portugese refuge Adornes in Brugge te regelen. Clem Schouwenaars heeft daarover een sarcastisch verslag gepubliceerd in De Werken van Barmhartigheid, geestig en nutteloos. Mij was het slechts te doen om de band tussen poëzie en Koningin. Het gebeurt niet alle dagen dat de echtgenote van het Staatshoofd zin heeft voor poëzie, er echt van geniet.
Wat er juist gebeurd is op het Paleis met de Brief aan Boudewijn van Walter van den Broeck tracht ik mij zo goed mogelijk te herinneren. Voor een boek dat de Koning wordt aangebo- | |
| |
den, hetgeen schering en inslag is, erkent de grootmaarschalk eerst ontvangst en daarna wordt wekelijks de stapel boeken overgemaakt aan ‘Laeken’, de residentie van de Koning. In het geval van Walter van den Broeck zal de titel wel voor een uitzondering in de routinebehandeling gezorgd hebben. Ik zal het boek mee naar huis genomen hebben om te zien welke draai ik aan de bedanking moest geven. Bij latere navraag bleek dat er geen spoor te vinden was van een erkenning van ontvangst. Ik ben dus de schuldige en beken dat ongraag.
Toen de Brief aan Boudewijn ‘bekroond’ werd met de Henriëtte Roland Holstprijs, was ik niet meer op het Paleis en las dat zoals iedereen in de krant. ‘De prijs gaat naar een werk dat zowel uitmunt door sociale bewogenheid als door literair niveau! Door het oordeel van de jury voldeed het boek in hoge mate aan beide criteria.’ En verder nog het rapport: ‘de nood en de uitzichtloosheid van het daarin levend volk tegenover de minzame praal, de gezichtsloze glimlach en de opvallende overbodigheid van de Koning’.
Normalerwijze lees ik geen romans, doch hier duwde de titel mij als het ware het boek onder de neus. Als de jury gelijk heeft, dan ben ik schromelijk mislukt in mijn taak. Ik klamp mij vast aan de idee dat de auteur meer talent heeft dan de jury gelijk. In opdracht van de Koning heb ik getracht het volk nader tot hem te brengen. Bewust heb ik voor kunstenaars en vorsers gekozen, ervan overtuigd dat zij het gist van de maatschappij zijn. Aangezien het parlement buiten mijn bereik lag, heb ik allicht te voortvarend de vertegenwoordigers des volks links laten liggen. Daarbij kan ik mij niet ontdoen van de zekerheid dat de Roomse kerk niet bevorderlijk is voor de democratische ontwikkeling. Ik heb het dus elders gezocht en meende het gevonden te hebben bij mensen zoals Walter van den Broeck. Ik ga zijn boek herlezen en hoop de koninklijke overbodigheid van de jury er niet in terug te vinden.
Reeds lang had ik het Paleis gewisseld voor de arkanen van de Nationale Wetenschappelijke Instellingen toen Walter van den Broecks Beleg van Laeken het licht zag. Vele delen daarvan hebben mij geraakt. Het verhaal van de tuinman, dat Luc Philips met groot succes ten tonele heeft gebracht, is een en al menselijkheid. Dan ook de rechtstreekse verwijzing naar zaken waar ik bij betrokken ben geweest, zoals het aanbieden van de brief, het bezoek van de Vorst aan de boekenbeurs van Antwerpen, en de onsmakelijke grap met het telegram aan Hubert Lampo.
*
Een laatste zucht: ik ben lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden, die de Henriëtte Roland Holstprijs toekent. Juister gezegd, ik was lid. Sedert enkele jaren betaal ik mijn contributiegeld niet meer, omdat ik het onjuiste gevoel heb dat het slechts dient om mijn doodsbericht te kopen dat, als alles goed gaat, een tiental jaren na mijn dood zal verschijnen. Ik weersta voorlopig aan de verleiding de vraag te beantwoorden of de afstand tussen koningin Beatrix en haar onderdanen kleiner is dan tussen koning Boudewijn en de zijnen.
Uiteraard was ik reeds weg toen Het verdriet van België van Hugo Claus verscheen, in 1983. Mijns inziens sloot de uitgave van het boek van Claus een ontmoeting met de Koning in. Zij greep plaats op de première van de slecht verfilmde Leeuw van Vlaanderen. Ik had ze mij anders, ernstiger voorgesteld.
In het leger was ik de korporaal van Claus geweest, hetgeen het vermelden niet waard zou zijn, zo ik daardoor de bemiddelaar niet ware geweest tussen hem en Raymond Herreman, die aarzelde hem de Leo Krijnprijs, zijn eerste prijs, toe te kennen voor De Metsiers. De ontmoeting greep plaats in een bourgoiscafé van de laagstad en wij dronken enkele glazen fluitjesbier. Raymond Herreman wilde weten of Claus niet te letterlijk vertaald had uit Amerikaanse schrijvers, zoals Hemingway en Caldwell. Hoffelijk beantwoordde Claus alle vragen en na een paar uur was het oude jurylid
| |
| |
niet wijzer, maar was de beslissing toch gevallen hem de prijs toe te kennen. Mijn Franstalige vrienden praten allen Bernard Pivot na en zeggen dat Le chagrin des Belges goed vertaald is, daarbij het wederwoord van Claus onvermeld latend. De titel van de Duitse versie, Das Kummern von Flandern, onderhoudt een bijbelse verwarring tussen Vlaanderen en België.
Een allerlaatste herinnering, het bezoek van de Koning en de Koningin aan Marie Gevers in haar dromerig Missembourg. De schrijfster was stokoud en potdoof. Bevend zei ze aan de Vorsten dat de mensen haar niets meer te vertellen hadden, maar dat ze heel goed de taal van haar geliefkoosde bomen begreep. Haar zoon Paul Willems, die haar plaats zou innemen in de Académie royale de Langue et de Littérature françaises, was de beminnelijke schakel tussen zijn moeder, de bomen en de vorsten. Hij en ik hebben nooit een woord Frans met elkaar gesproken. Die pleiade van Fransschrijvende Vlamingen is een taai ras, waar een grote bekoring van uitgaat. Als ik eens niets te doen heb, ga ik de Siècle des Gueux van Eugène Baie vertalen en verkorten, de grootste flamingant die geen woord Nederlands kende.
Meermaals heb ik reeds geschreven dat ik het Paleis verlaten had. Dat gebeurde op Allerheiligen 1981 en toen nam ik mijn nieuwe functie op als Koninklijke Commissaris voor de Herstructurering van de Wetenschappelijke Rijksinrichtingen. Kort daarop was ik uitgenodigd tot de plechtige openstelling van het nieuwe gebouw van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Te dier gelegenheid werd de Bibliotheek officieel uitgeroepen tot nationale bibliotheek. Ik had daar het voorrecht een aantal buitenlandse bibliothecarissen aan koningin Beatrix te mogen voorstellen en maakte daarvan gebruik om haar met gedempte stem te zeggen dat ik de Koning had moeten verlaten om de Brusselse Bibliotheek nationaal te kunnen houden. Doch dit is een heel ander verhaal.
Zou ik voorlopig durven besluiten met de bewering dat ik in de ogen van de Koning vermoedelijk teveel bibliothecaris ben gebleven en niet voldoende dignitaris ben geworden? Ik zou dit ook anders en beter, althans in mijn ogen, kunnen formuleren en zeggen dat ik allicht de bibliotheek geleid heb als een grootmaarschalk en het Hof als een hoofdconservator. Het vak van eerste bibliothecaris had een rijke inhoud en haast geen sociaal aanzien, het beroep van eerste dignitaris had een zeer hoog sociaal aanzien en... Het eerste was moeilijk, het tweede gemakkelijk. Ik heb mij altijd goed gevoeld onder de boeken. Hoe ook, als ik in verlegenheid kom te staan tegenover de Koning, schuil ik mij liefst achter de kerk en, in dit geval, roep ik de zegen in van kardinaal Tisserand: ‘Bibliothécaire un jour, bibliothécaire toujours.’ In het Nederlands slaag ik er niet in de twee helften van dit gevleugeld woord te doen rijmen.
Bij deze zoektocht naar mijn literaire aanknopingspunten werd ik veel geholpen door Erna Jacobs, de reeds vermelde bibliothecaresse van de Koning, die ik hiervoor hartelijk dank.
|
|