daan, collegahoogleraar Jaap Goedegebuure permanent in zonde mag leven. Want zonder dat Verdaasdonk hem een strobreed in de weg legt, verslindt Goedegebuure met een ontembare gulzigheid de ene tekst na de andere en doet daarvan niet minder gretig verslag in zijn besprekingen, essays, lezingen en boeken, zich nauwelijks bekommerend om de vraag wat hiervan wetenschap is en wat niet. Het is maar een van de voorbeelden die laten zien dat de kleine republiek van de Nederlandse literatuurwetenschap uit vele provincies bestaat en dat deze republiek wordt bestuurd door individuen, en niet door scholen, richtingen of stromingen. En zeker niet door paradigma's, om dat lelijke woord maar eens te gebruiken. Hopelijk blijft dat zo, en leiden de plannen voor de onderzoekscholen niet tot paradigmagevechten.
De snelheid waarmee ‘paradigma's’ elkaar in - en volgens - sommige kringen opvolgen moet op zijn minst met enig wantrouwen worden bezien. Paradigma's moeten niet kunnen rekenen op een onvoorwaardelijk welkom, al was het alleen maar omdat de steeds snellere wisselingen van de wacht niet alleen te maken hebben met inhoudelijke, intrinsiek-wetenschappelijke factoren, maar ook - en misschien wel in de eerste plaats - het gevolg zijn van sociologische mechanismen. Immers, het aantal literatuurwetenschappers is de laatste decennia explosief gegroeid en de onderlinge communicatie enorm verbeterd, terwijl anderzijds de eis van originaliteit onverminderd van kracht is gebleven. Door deze omstandigheden is de behoefte aan nieuwe benaderingen - theorieën, paradigma's of hoe je ze verder ook wilt noemen - sterk toegenomen, zeker in tijden waarin de literatuur zelf geen grote aardverschuivingen teweegbrengt en dus niet alle literatuurwetenschappelijke zeilen hoeven te worden bijgezet om in haar kielzog te kunnen blijven. Vandaar dat de academische kritiek vooral de gecanoniseerde literatuur van repliek dient, telkens weer opnieuw. Dat mag niet steeds hetzelfde weerwoord zijn, en dit verklaart de grote behoefte aan nieuwe rasters om op de tekst te leggen, aan zoeklichten van steeds weer een ander merk: paradigma's.
Het is niet alleen naïef, maar ook onverstandig de ogen te sluiten voor dit soort mechanismen, omdat ze van grote invloed zijn; niet alleen op het literatuurwetenschappelijk bedrijf maar ook op de literatuurwetenschappelijke teksten, en daar gaat het tenslotte om. Er is voor Nederland extra reden zich hiervan bewust te zijn: juist omdat ons land niet toonaangevend is op het gebied van de literatuurwetenschap, is het gevoelig voor invloed van buiten. Enige reserve is dus op zijn plaats, wil Nederland geen echo van het buitenland worden.
Intussen heeft de explosieve groei van het literatuurwetenschappelijk bedrijf een bibliotheek van ongekende omvang geproduceerd, waar de ‘gewone’ lezer allang niet meer komt, waar de beginnende student met de nodige weerzin zijn intrede doet en waarvan de professionele lezer steeds moedelozer wordt. Want wil hij nu iets over een literaire tekst aan de openbaarheid prijsgeven, dan dient hij zich eerst op de hoogte te hebben gesteld van wat er in deze bibliotheek vol secundaire literatuur staat, en dat is, om meer dan één reden, een opgave die met de dag groter wordt. Is hij eigenwijs en besluit hij deze bibliotheek voorbij te wandelen, dan loopt hij het risico open deuren in te trappen, en als dat niet het geval is, dan overtreedt hij in elk geval de ongeschreven wet dat hij zich dient te voegen naar het ‘discours’ van zijn vak, met alle risico's van uitsluiting vandien.
Natuurlijk is het belangrijk op de hoogte te zijn van de secundaire literatuur: de meeste teksten van vroeger kunnen door de grote afstand niet meer zonder commentaar worden gelezen, terwijl veel moderne teksten door hun hoge moeilijkheidsgraad eveneens gebaat zijn bij geduldige, toegewijde, intelligente exegeten, die de deur naar de tekst openen. Ik kan me echter niet aan de indruk onttrekken dat dit laatste niet meer de hoogste prioriteit is voor veel literatuurwetenschappers: zij reageren niet meer in de eerste plaats op de oor-