De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
geschiedenis, op cultuurgeschiedenis, op psychologie, de biografie, op ideologieën en het leven zelf. Hun algemene inzicht is verbreed en daar profiteren hun literaire kritieken van. De kern van de literaire kritiek die zich rekenschap geeft van de cultuur is een literair-kritische filosofie die men nog steeds een ‘poëtica’ kan noemen, omdat het begrip voldoende ruimte laat om er ook de context van de literatuur in te betrekken. Het doet er niet zoveel toe of iemand een hermeneut, een postmodernist, een personalist, een deconstructivist of een verlicht aanhanger van de Kritische Theorie is, als hij zich maar eens heeft beziggehouden met zijn vooronderstellingen. Dat is al genoeg om hem van zijn primaire naïeveteit te ontdoen. Een criticus kan geen naïeve lezer zijn, al moet het beschermen van zijn onbevangenheid tot zijn dagelijkse zorgen behoren. Er bestaat een ‘cultuur van de kritiek’. Daartoe behoort dat een criticus zich heeft afgevraagd welke betekenis en plaats de literatuur heeft in de samenleving en de cultuur. Hij heeft ook een rudimentair idee van het stadium van de cultuurgeschiedenis waarin hij zich bevindt. Een criticus hoeft wat dit betreft niet tot scherpe conclusies te zijn gekomen (want het is onzekere materie), maar het kan hem niet ontgaan dat de kleine Copernicaanse wending onder meer heeft veroorzaakt dat de ‘autonomie van het literaire kunstwerk’ heeft plaatstgemaakt voor een uitgesproken relatieve autonomie. Door in meer of mindere mate filosofie, cultuurgeschiedenis, psychologie, de biografie en het leven zelf bij literaire kritiek te betrekken - wat ik hier samengevat ‘cultuur’ noem - ontstaat bij de criticus een kritisch karakter waarin zijn ontwikkelde literaire smaak opgaat. Een kritisch karakter ontstaat door het uitvechten van innerlijke en uiterlijke conflicten: door wat men omhelst en door wat men afwijst. Het duel en de polemiek zijn onderdeel van de kritiek, want daarmee maak je ruimte voor de schrijvers en ideeën waar je aan hecht, die zouden anders in de verdrukking komen. Een criticus hecht niet alleen aan bepaalde schrijvers, maar niet minder aan een manier van denken en aan ideeën over het bestaan. Elke criticus heeft een aantal schrijvers die representatief zijn voor wat hem bevalt, zoals er ook historici en filosofen zijn bij wie hij zich meer thuis voelt dan bij anderen. Het domein van de literatuur en de kritiek is met de kleine Copernicaanse wending aanmerkelijk vergroot. Maar nu doet zich al geruime tijd een tweede cultuur binnen de cultuur van de kritiek voor: de voornamelijk van universiteiten afkomstige cultuur van de theorieën. Binnen de universiteiten woedt al lange tijd een richtingenstrijd tussen maanzieke deconstructionisten, vrijgevige receptie-esthetici, hermeneutische intentionalisten, intertextualisten, postmodernisten en post-Merlynisten. Een criticus kan proberen zich aan deze krabbemand te onttrekken, maar dat zal hem de grootste moeite kosten omdat die theorieën de literatuur in willen en in menig algemeen literair tijdschrift aan de orde komen. Hij zal ook zijn houding moeten bepalen ten opzichte van deze theorieën (ze komen, ook als hij dat niet wil op hem af) en hij zal zijn voorkeuren moeten uitspreken. Hij zal zich moeten verdiepen in de vraag of er nog wel een ‘auteur’ bestaat. Velen immers, vooral aan de universiteiten beweren met Michel Foucault dat hij niet meer bestaat en is vervangen door de taal. Wanneer een criticus dat doet is hij onmiddellijk een onderdeel van een groep: hij is een ‘humanist’ omdat hij het bestaan van het ‘subject’ en dus van de ‘auteur’ verdedigt, of hij is het met Foucault eens en dan is hij een structuralist, poststructuralist of deconstructionist. De positie van de praktische criticus in de richtingenstrijd binnen de literatuurstudie zal er altijd een zijn waarin zijn persoonlijke oordeel over wat hij aan het lezen is en de esthetische ervaring van het lezen zelf in tact blijven. Er is een natuurlijke grens aan de mate waarin een praktische criticus theorieën over literatuur kan opnemen: als die theorieën te abstract worden zijn ze niet meer te verenigen met het lezen als esthetische ervaring. Vandaar dat men onder praktische critici geen de- | |
[pagina 237]
| |
constructivisten zal aantreffen. De weerstand tegen literaire theorieën, richtingen, begrippen, wetten is ontstaan omdat ze een te eigen leven zijn gaan leiden, waardoor er een afstand ontstond tot de levende literatuur. Het is teveel een rein-Kultur geworden binnen de cultuur van de literatuur. Het lijkt er nu op alsof de universitaire literatuurstudie alleen maar literair-theoretisch is. Maar het aantal faculteiten waarin onzin op het programma staat is even groot als het aantal waarin niet-gedeconstrueerde zin wordt voortgebracht. In die laatste bestudeert men de literatuur op een manier waarbij de esthetische ervaring van het lezen gevoed wordt door kennis en inzicht die het lezen intensiveert en de kritische zin aanwakkert. Dit soort kennis wordt ook voortgebracht door ‘professionals’ (ik denk wat het buitenland betreft aan het werk van Frank Kermode, Wayne C. Booth, Terry Eagleton). Zij zijn ervan doordrongen dat je grote gedachtenvluchten kunt maken, maar altijd weer bij de literatuur zelf uitkomt. Het is dit soort inzicht dat tot de cultuur van de literaire kritiek behoort. |
|