volgende mogelijkheden denken:
a) literatuurwetenschap als tegenhanger van de literatuurgeschiedenis, als de systematische literatuurstudie naast de historische. Zo is het woord enkele decennia lang in Duitsland en Nederland gebruikt, tot in de jaren zestig. Zie nog Jauss' beroemde verhandeling Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft.
b) Vanaf de jaren zestig heeft dit gebruik van het woord literatuurwetenschap zich toegespitst tot wat ook ‘theoretische literatuurwetenschap’ ging heten (een onderdeel van de algemene literatuurwetenschap, samen met de vergelijkende literatuurwetenschap). Op die manier kwam de literatuurwetenschap tegenover alle bijzondere letterkundes te staan. Vaak echter werden specifieke tekstanalyses en tekstinterpretaties inbegrepen, namelijk voorzover zij volgens één of andere strenge methode waren uitgevoerd.
c) Ten derde kan het gaan om de toepassing van allerhande begrippen en methoden uit de psychologie, de psychoanalyse, de sociologie of de geschiedenis. Een vergaande vorm hiervan is de empirische literatuurwetenschap.
d) Ten slotte bestaat de mogelijkheid bij de literatuurwetenschap alle algemene en fundamentele beschouwingen over de literatuur onder te brengen voorzover in voldoende mate beredeneerd. Zij wordt dan zoiets als literatuurfilosofie.
Keren wij nu terug naar de vragenlijst. Vraag 1. verwijst naar de mislukking van de radicale verwetenschappelijking, in termen van de betekenis b en/of a. Mijn antwoord op deze vraag is: ik aanvaard die mislukking met gelatenheid, grenzend aan opluchting. Vraag 2. heeft naar mijn inschatting betrekking op uiteenlopende interdisciplinaire publikaties zowel als op allerlei speculatieve (deels verstandige, deels onverstandige) beschouwingen en op het eerherstel van de literatuurstudie in de zin van cultuurkritiek. Dat zou dan de betekenissen c en d impliceren. Mijn antwoord op de betrokken vraag is: ik acht die waarneming juist.
De feitelijke vaststellingen kloppen dus, alleen moet men die feiten niet voorstellen als één proces in de ontwikkeling van een ongedefinieerd gebleven literatuurwetenschap (en al helemaal niet als een paradigma-wisseling). Het gaat om veranderingen op verschillende gebieden binnen de letterkunde. Wat bijvoorbeeld bij vraag 2. aan de orde is, komt voor een belangrijk deel voort uit Angelsaksische tradities en uit diverse vormen van maatschappijkritiek, maar heeft met het idee van de empirische verwetenschappelijking niets te maken, ook niet als reactie daarop.
Evenzo zijn bij dit alles heel uiteenlopende factoren in het geding. Ik noem (en zie nu verder af van het terugschroeven van het ideaal van wetenschappelijkheid): 1. de noodzaak voor de humaniora zich op een actuele wijze te legitimeren. 2. het toegenomen inzicht in het machtskarakter van maatschappelijke en culturele mechanismen. 3. de overtuiging van het allesdoordringende belang van taal en taalgebruik. 4. de overtuiging van de onvermijdbaarheid van waarden en waardering. 5. de krachtige statusverhoging van de esthetica binnen de filosofie.
Dit behelst dan tegelijk mijn antwoord op vraag 3. Vraag 4. beantwoord ik door de moraal van het bovenstaande te verwoorden. De studie van de letterkunde maakt zich weer breed - van strikt wetenschappelijk tot speculatief en van waardevrij tot waardegeladen, daarbij geïnspireerd vanuit een menigte belendende vakgebieden. Laten we haar die kans geven en tegelijk bevorderen dat het zo goed mogelijk gebeurt. Zorgvuldigheid en kritisch verstand sluiten interessantheid, gevarieerdheid en diepgang niet uit.