duidig te zijn. Relevantie spreekt nooit vanzelf, maar moet beargumenteerd worden. In deze zin is de eis van wetenschappelijkheid nog steeds geldig. Wat veranderd is is niet de eis, maar de inhoud van wetenschappelijkheid.
2. Het onderzoeken van ‘niet-literaire’ teksten is vanzelfsprekend nodig. Als je je onderzoek beperkt tot teksten waarvan men aanneemt dat ze literair zijn, zit je gevangen in een cirkelredenering.
Alle zogenaamde literaire eigenschappen - betekenisdichtheid, dubbelzinnigheid, gestructureerdheid, het opwerpen van belangrijke levensvragen, verbeelding - blijken ook in ‘niet-literaire’ teksten te vinden te zijn. De vraagstelling verschuift dan van ‘wat is literatuur?’ naar ‘hoe wordt beslist wat literatuur is? en wat zijn de gevolgen van die beslissing voor de sociale omgang met teksten?’ Die vragen kunnen alleen zinvol onderzocht worden als er systematisch naar ‘literaire’ én andere teksten wordt gekeken.
Iets dergelijks geldt voor ‘niet-talige’ uitingen die zijn ingebed in vergelijkbare processen, zoals beeldende kunst en film, die eveneens op verbeelding en artistieke aanspraken gebaseerd zijn en dus toegankelijkheid door middel van machtsrelaties reguleren, of reclame en berichtgeving, waar eveneens ideologisch specifieke visies worden uitgedragen. Onderzoek naar het ‘beeldende’ in literatuur moet dan ook samengaan met dat naar het ‘vertogende’ in beelden.
3. De verschuiving van ‘literaire eigenschappen’ naar ‘literaire processen’ is een ontwikkeling binnen het vakgebied die nauw samenhangt met maatschappelijke ontwikkelingen. De aandacht in het vak voor receptie, retoriek en ideologische uitbeeldingen is een gevolg van de roep in de samenleving om gelijke behandeling, openheid tegenover culturele en seksuele diversiteit en bijsturing van machtsrelaties. Een vakgebied dat zich niet door dergelijke ontwikkelingen zou laten inspireren verliest zijn zin en zijn maatschappelijke rechtvaardiging. Ik denk niet dat de plaats van de universiteit in de maatschappij zo sterk veranderd is, maar dat de maatschappij vanuit daar plaatsvindende veranderingen van de universiteit terecht verlangt dat zij aan die veranderingen deelneemt en ze analyseert.
4. In mijn eigen onderwijs en onderzoek heb ik een toenemende deelname aan die verschuivingen als vanzelfsprekend ervaren. Mijn eerdere onderzoek naar tekststructuren bleek direct al uit te komen op vragen naar de macht over betekenis. Het ligt dan voor de hand die vragen serieus te nemen, ook als daarvoor de grenzen van eerdere afbakeningen van ‘literatuur’ en ‘literatuurwetenschap’ overschreden moeten worden. Dat ook anderen in die richting gingen droeg daarbij aanzienlijk aan zelfvertrouwen en mogelijkheid tot vruchtbare dialoog bij.