Bij veel van die nieuw-theoretische benaderingen maakt men gebruik van wat er in een vorige generatie aan systematisch onderzoek naar eigenschappen van literatuur is gedaan. Begrippen en benaderingen van het formalisme en van het structuralisme, deels zelfs van het new criticism zijn nog altijd waardevol en er is natuurlijk de blijvende winst van een systematische narratologie. En ook de linguïstiek heeft goede sporen nagelaten!
Kortom er is - zowel in het nieuwe als in behoud van het oude - nog steeds sprake van een ‘strikt wetenschappelijke’ benadering, alleen is het allemaal wat opener en vrolijker geworden.
2. Literatuurwetenschap is een ruim vak tegenwoordig. Zoals Jonathan Culler opmerkt: als je op zoek bent naar een cursus over Freud kun je beter bij een literatuurafdeling zoeken dan in de psychologische faculteit. Literatuurwetenschappelijke aio's promoveren op Nietzsche en op opera. Zo gezien heeft de literatuurwetenschap veel geannexeerd. Natuurlijk had je al lang psychoanalytische of sociologische benaderingen van literatuur, maar vroeger - ik redeneer nu verschrikkelijk globaal - stond het literatuuronderzoek in dienst van de andere discipline, van de psychologie, van de sociologie. Nu ligt dat toch anders: er is meer aandacht voor het eigene van literatuur. Een boek als dat van Peter Brooks Reading for the Plot is wel heel psychoanalytisch, maar toch heel herkenbaar literatuurwetenschap.
Dat is nog niet alles. Je kijkt er niet meer van op dat een gerenommeerd Milton-specialist als Stanley Fish nu over de retoriek van het recht schrijft of een narratologe als Mieke Bal over Rembrandt. Hoe moeten we dat duiden en waarderen? Ik geloof dat de literaire afdelingen door de ontwikkelingen onder 1. beschreven zo veel creativiteit hebben losgemaakt dat ze al dat moois ook buiten het eigen vak willen uitproberen en daar ook instrumenten voor hebben. Dat vind ik althans een heel bevredigende verklaring. Natuurlijk zijn er gevaren rond schoenmakers en leesten. Maar de meeste cultuurprodukten zijn in belangrijke mate tekstueel en retorisch opgebouwd: dat rechtvaardigt een uitproberen van de geavanceerde instrumenten van de meest geavanceerde tekstwetenschap die we hebben. Daarmee wordt een literatuurwetenschapper geen betere psychoanalyticus dan de traditionele vakman of een betere filosoof, maar misschien kan hij of zij anders en wantrouwender lezen dan de vakgeleerde. Dat zie je bijvoorbeeld gebeuren als Stanley Fish de Wolfmann leest of Paul de Man Rousseau.
3. De veranderingen in de literatuurwetenschap hebben - wat wil je anders - vele oorzaken.
a) Die oorzaken vind je binnen het vakgebied, waar de aandacht voor tekstualiteit en voor literariteit van binnen uit vernieuwend heeft gewerkt. Er is ook een sterke interdisciplinering, een proces dat Wallace Martin - samen met de internationalisering - niet zonder reden aan de bloei van de linguïstiek en het structuralisme koppelt. Ons vakgebied heeft daarbij veel te danken aan zusterdisciplines als filosofie, psychologie, sociologie en natuurlijk ook linguïstiek. Soms begint het bij de zusterdiscipline: bijvoorbeeld bij de linguïstiek voor het onderzoek naar foregrounding, of bij de sociologie, zoals bij het werk van Bourdieu (overigens een wat vreemde eend in mijn bijt). Maar ook - denk aan Fish of Bal - werkt het duidelijk de andere kant op, vanuit de literatuurwetenschap. Dat gebeurt - geloof ik - steeds meer. Maar ik lees natuurlijk de ‘goede’ tijdschriften zoals Critical Inquiry en Diacritics die me een te rozig beeld kunnen geven.
b) Veranderingen in het maatschappelijk bestel zijn soms bepalend. Dat zie je bij feminisme of bij etnische studies. Eerst was er het feminisme en pas toen was er feministische literatuurwetenschap. Maar het was er al vroeg naast en bij elkaar. Denk maar aan Virginia Woolf of aan Kate Millett.
Speelt de andere plaats en de andere functie van de universiteit ook een rol? Natuurlijk, en wel een heel ingewikkelde. Behalve het feit dat er nieuwe groepen een plaats vinden aan de universiteiten - met name meer politiek gemo-