| |
Historisch leven
Piet de Rooy
Een zucht tot weten
Wederzijdse afhankelijkheid, vol arglist en genegenheid, tekent de verhouding tussen historicus en archivaris. ‘Enerzijds immers is de archivaris als geen ander bekend met de inhoud en rijkdom van het materiaal dat hij beheert, anderzijds is hij afhankelijk van de historicus om het materiaal bekend te maken, in een analytisch verband te plaatsen, kortom het iets te laten betekenen.’ Zo schreef ik twee jaar geleden in De Gids, daaraan de voorspelling toevoegend dat de twee beroepsgroepen steeds verder uit elkaar zouden groeien. Juist het groeiende wederzijdse onbegrip was bij uitstek de bron voor een zich verscherpen van de onderscheiden professies. Zelden zal een voorspelling zo snel zijn uitgekomen, zoals gedemonstreerd kan worden aan ‘de affaire rond de bvd-dossiers’.
Het begon in de zomer van 1990. De minister van Binnenlandse Zaken kondigde aan dat de archieven van de Binnenlandse Veiligheidsdienst zouden worden ‘geschoond’. Men kan zich wel ongeveer voorstellen wat hiervan de achtergrond was. De bvd was een matig functionerende dienst, die ernstig verlegen zat om een nieuwe legitimatie. Was dat niet echt een klusje voor de fameuze A.W.H. Docters van Leeuwen? Aangezien modern management vooral bestaat uit de manipulatie van beelden (‘Image, Image!’ riep Robert Jasper Grootveld indertijd al met zulke verrassende resultaten), moest de bvd zo snel mogelijk ontdaan worden van een knullig verleden, waarin gleufhoeden en regenjassen nog bezig waren met het rekken van hun Kleine Koude Oorlog. De beste methode leek om van het verleden ook echte ‘geschiedenis’ te maken. Een medewerker kreeg de opdracht een wetenschappelijk verantwoorde studie te schrijven over de bvd en de Koude Oorlog. Maar wellicht de meest
| |
| |
belangrijke beslissing was dat alle zinloos geworden dossiers de papierversnipperaar in zouden worden gegooid, waarmee niet alleen definitief afscheid werd genomen van een wat ongemakkelijk verleden, maar bovendien de privacy werd gewaarborgd van tal van Nederlanders, die nu met meer of minder reden in de bestanden van de bvd waren opgenomen. Mevrouw Dales, de verantwoordelijke minister, vond dat allemaal wel een mooi idee. In de Tweede Kamer verklaarde ze later dat ‘de stand van zaken bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst mij bij mijn aantreden niet geheel heeft bevredigd’. Des te prettiger moet het geweest zijn om vrij snel te kunnen aankondigen dat al die voormalige lezers van de Waarheid voortaan rustig konden slapen: zelfs de bvd zou hen niet meer kunnen herinneren aan hun gestaalde periode. Ja, in het vervolg zouden de bestanden van de dienst zelfs jaarlijks worden ontdaan van ‘informatie die niet langer van belang wordt geacht’.
Er leek geen vuiltje aan de lucht. Slechts één historicus, E. van 't Groenewout, schreef in NRC-Handelsblad (14 juni 1990) dat zijn onderzoek naar Joris Ivens zou zijn mislukt als hij in het bvd-archief niet zoveel essentiële gegevens zou hebben gevonden. Nu was dat een wat verrassende mededeling, want hij kon het niet nalaten parmantig te schrijven: ‘Zelden heb ik een grotere verzameling van roddel, achterklap en incompetentie aangetroffen als in de dossiers van de inlichtingendienst.’ Dit was nogal in strijd met de hoofdstrekking van zijn betoogje, die werd uitgedrukt in de kop: ‘bvd-archief mag niet verloren gaan.’ Ernstiger is dat deze kenschets zo stupide is. Niet alleen drukt het vooral onbegrip uit voor de manier waarop veiligheidsdiensten werken, maar daarnaast ook voor een type materiaal dat zeer goed vergelijkbaar is met egodocumenten. Iedere historicus weet dat het daarbij gaat om vaak even informatieve als onbetrouwbare gegevens, dat het juist gaat om het feit dat beide kwaliteiten nauw aan elkaar verbonden zijn. Van 't Groenewout liet zijn professionaliteit overschaduwen door de gebruikelijke houding van de ‘weldenkende’ Nederlandse burger over de bvd. Dat is immers een merkwaardig mengsel van dédain en romantische opwinding, zoiets als Kuifje in grotemensen-land.
Deze valse toon werd ook meteen aangeslagen door NRC-Handelsblad in november 1990. Deze krant, met zoveel historici als redacteur en medewerker, kreeg kennelijk pas in de gaten dat er iets aan de hand was naar aanleiding van de beroemde Brandpunt Special, waarin de bvd liet zien dat er échte spionnen in Nederland waren en tegelijkertijd Docters van Leeuwen alle werkelijkheid ontsteeg door zo vreselijk te lijken op Mother, de even omvangrijke als eigenzinnige chef in de televisieserie De Wrekers. Het commentaar van 8 november, een dag na die uitzending, begon als volgt: ‘Heb ik een bvd-dossier? Dat is sinds jaar en dag hèt onderwerp van gesprek voor iedereen die zich er op laat voorstaan de platgetreden paden in onze drassige delta te mijden. Het wordt er alleen maar spannender op door het standaard-antwoord van de dienst dat geen enkel uitsluitsel kan worden gegeven.’ De strekking was dat we er op een of andere manier zeker van moesten zijn dat de dossiers ook echt werden vernietigd, waarbij kennelijk gedacht werd aan een betrouwbaar persoon die dagen lang naast de papierversnipperaar zou staan en aan het eind van zo'n snipperdag zou controleren of de archiefstellingen echt leger en leger werden en niet tegelijkertijd de kopieermachine allerlei kleine schaduwarchiefjes produceerde voor de bureauladen van de gleufhoeden en regenjassen. Ook hier die ambivalente houding dat er enerzijds natuurlijk niets aan de hand kon zijn in onze moerasdelta en anderzijds aandringen op ‘een speciaal toezicht’ en ‘een openbaar debat’.
Waar een dergelijk debat dan wel over zou moeten gaan werd niet echt duidelijk, maar dat werd al snel bepaald door de Stichting Waakzaamheid Persoonsregistratie. Men zou toch verwachten dat deze stichting in dolzinnig enthousiasme zou losbarsten bij het idee alleen al dat duizenden persoonsdossiers zou- | |
| |
den worden vernietigd. Na al die eindeloze gevechten rond Sofi-nummers en geautomatiseerde bevolkingsregistratie nam de overheid eindelijk eens een spontaan, onverwacht initiatief ter bevordering van de ‘privacy’! Welnu, blijkens een ingezonden brief in de Volkskrant van 21 november gaf een beleidsmedewerker dunnetjes toe dat aan het vernietigen van de bvd-bestanden wel een voordeel viel te ontwaren, maar hij pakte vervolgens vooral uit over de nadelen en ‘de randvoorwaarden’. Er mocht niks worden vernietigd voordat de betrokkenen hun eigen dossier hadden ingezien. Achter dit lelieblanke principe (waarbij men overigens niet te lang moet stilstaan bij de praktische consequenties) ging een nauwelijks verhulde poging schuil om meer greep te krijgen op het huidige functioneren van de bvd. De kwestie waar het om ging, het opschonen van de oude bestanden, werd daartoe gebruikt.
Op dat moment sloeg waarschijnlijk de teleurstelling in Den Haag toe. Nu had men eindelijk op eigen initiatief iets moois bedacht, was het weer niet goed. De trots over eigen openheid en welwillendheid werd onderdrukt en men ging nu over tot een campagne: eigenlijk is er niets aan de hand, alles verloopt volgens de gebruikelijke procedures. Bijna achteloos werd er toen een heel belangrijke stap gezet, namelijk om de bvd te beschouwen als een ‘gewone’ overheidsdienst. Volgens deze redenering zijn bvd-archieven stukken van de overheid, net zoals de archieven van de belastingdienst, de woningbouwinspectie of de notulen van de ministerraad. Welnu, al dit materiaal wordt op een gegeven moment beoordeeld, en onder toezicht van de rijksarchiefdienst voor een deel weggegooid (de belastingdienst) en voor een deel bewaard (de notulen van de ministerraad). In nrc-Handelsblad van 7 december en de Volkskrant van 8 december werden interviews opgenomen met de algemeen rijksarchivaris, dr. F.C.J. Ketelaar en drs. M. Beekhuis, waarnemend hoofd van de rijksarchiefinspectie van het Algemeen Rijksarchief. De journalisten begrepen de boodschap, gezien ook de koppen boven hun verslagjes: ‘Rijksarchief ziet toe op vernietiging van bvd-dossiers’ en ‘bvd-archief blijft gedeeltelijk gespaard’.
Een zucht van verlichting steeg op, want nu was het toch werkelijk piekfijn geregeld: de dossiers zouden onder de Archiefwet van 1962 vallen (inclusief het Koninklijk Besluit van 1972 over de manier waarop overheidsinstellingen ‘overbodig’ oud papier mochten, ja zelfs moesten weggooien). En nadat deze oplossing in elkaar was gezet - en de bvd inderdaad formeel op 10 december aan de rijksarchivaris ‘advies’ vroeg over wat hij met zijn dossiers aan moest - kon mevrouw Dales op 11 december met een gerust hart naar het vragenuurtje van de Tweede Kamer.
De heer Willems (Groen Links) had acht vragen over de kwestie verzonnen, gebaseerd op de gedachte dat er toch heel veel zou worden weggegooid. Hij wenste met name van de minister de toezegging dat iedereen, wiens dossier zou worden vernietigd, tevoren inzage kreeg in zijn dossier. Dat laatste leek haar niet zo'n goed idee, waarbij ze zich kon baseren op een recente uitspraak (28 februari 1988) van de Raad van State (een lichaam overigens dat zich een zekere faam heeft verworven bij het bevorderen van het openbaar maken van overheidsstukken). De discussie spitste zich dan ook snel toe op een ander punt: wat wordt er nu eigenlijk weggegooid. Mevrouw Dales dacht dat dit een eenvoudige vraag was en antwoordde opgewekt dat alles zou worden vernietigd, ‘tenzij het archiefbelang - dat is met name het historisch belang - zich daartegen verzet’. Maar daar kon de heer Willems niet mee uit de voeten. Hij vond het ‘ontzettend belangrijk’ dat daar eens uitvoerig over zou worden gepraat, want dat criterium van de minister vond hij een ‘te weinig gespecificeerd belang’. Het opmerkelijke van deze gotspe is natuurlijk dat hier getwijfeld werd aan de professionaliteit van de rijksarchiefdienst.
Voor een deel was dat wellicht te wijten aan de interviews die Ketelaar en Beekhuis hadden gegeven. Hoewel ze zich tevreden toonden
| |
| |
over het feit dat ook de bvd nu onder de Archiefwet viel, brachten ze met klem naar voren dat er vooral niet te weinig moest worden weggegooid. Men kan zich overigens de problemen van het rijksarchief wel voorstellen. Jaarlijks produceert de overheidsadministratie vele kilometers papier. Veel daarvan heeft een zeer beperkte historische waarde omdat het slechts de routinematige afhandeling is van besluiten en beslissingen, maar dan duizendvoudig herhaald. Het bewaren van al dat papier is niet alleen zinloos en duur, maar belangrijker nog is dat het wetenschappelijk onderzoek later er alleen door belemmerd wordt. Men ziet letterlijk door de bomen het bos niet meer en loopt het levensgrote risico te verdwalen in straten vol archiefdozen. Historici zijn wel gevoelig voor dit probleem, maar zijn in het algemeen nog niet vertrouwd met de omvangrijke archieven uit de twintigste eeuw. Zij worstelen meestal met oudere archieven, waarin gaten zijn gevallen door brand, oorlog, muizen en duivenpoep. Daarom huiveren zij instinctief bij termen als ‘weggooien’ of het slechts iets minder eufemistische ‘opschonen’. Archivarissen proberen in toenemende mate historici te overtuigen van de omvang van deze problemen en hun medewerking te verkrijgen, maar dat lukt slechts matig. De laatste tijd wordt de toon vanuit de archiefwereld dan ook scherper; er is zelfs een onmiskenbare behoefte historici te shockeren: we gooien bijna alles weg, hoort u dat? Een eenvoudig historicus durft langzamerhand het woord ‘bewaren’ dan ook nauwelijks meer te fluisteren in de nabijheid van de rijksarchivaris. De bvd-archieven vormden een gouden gelegenheid deze problemen weer eens aan de orde te stellen.
Ketelaar zei bijvoorbeeld, al in het allereerste interview over de kwestie, bang te zijn dat de bvd meer wilde bewaren ‘dan nodig’. Eigenlijk wilde hij alleen overhouden wat een antwoord zou kunnen bieden op de vraag ‘hoe de samenleving omging met de bvd en de bvd met haar’. En Beekhuis wilde ook niet teveel: ‘Onze taak is het bewaren van gegevens die noodzakelijk zijn voor reconstructie en evaluatie van het overheidsbeleid.’ Dat impliceerde natuurlijk het behoud van beleidsstukken, dossiers over affaires en belangrijke mensen. Maar vooral dat laatste was ‘een moeilijke kwestie’ volgens Ketelaar, immers: ‘hoe definiëren we een historische persoon in de naoorlogse geschiedenis en hoe operationaliseren we vervolgens dat begrip?’ Daarover zou zich onder andere de fine fleur van de Nederlandse historici het hoofd mogen breken op een mooie vergadering, die in januari zou worden belegd. Maar die historici werden tevoren in steeds dreigender taal gewaarschuwd daar niet hun instincten te volgen en te pleiten voor het behoud van nagenoeg alles. In het Parool van 12 december deelde Ketelaar mee dat het bij persoonsarchieven ‘gebruikelijk’ was dat slechts 5 procent werd bewaard, al kon dat in dit geval misschien wel worden opgetrokken tot zo'n twintig of vijfentwintig procent. En in het Haarlems Dagblad van 17 december werd die boodschap herhaald.
Daarin ging Ketelaar overigens nog een stap verder. Het interview opende met het citaat: ‘Een archivaris leest niet. Voor ons is het schonen van de bvd-archieven een puur technische operatie die niet afwijkt van het werk dat we anders ook doen. Wij zitten niet met rode oortjes de persoonsdossiers te lezen.’ Afgezien van het feit dat hiermee een lofwaardige poging werd gedaan om afstand te nemen van de Kuifje-sfeer, was dit ‘shocking as a martial art’. Een archivaris die niet las en vooral belangstelling had voor ‘de systematiek van het archief’ leek de historische broederschap nu niet bij uitstek de geschikte persoon om dossiers te schiften die - in tegenstelling tot nagenoeg welk ander overheidsarchief ook - materiaal bevatten dat uniek is. En hoewel de meeste historici als mens en burger nu niet zo gek veel ophadden met die wat schrille pleidooien van Groen Links en de Stichting Waakzaamheid Persoonsregistratie, leek het eigenbelang hier toch te moeten leiden tot enige nauwere samenwerking.
Een dergelijk monsterverbond leek tot stand te komen nadat een initiatiefgroep, vooral af- | |
| |
komstig uit de Waakzaamheidshoek, de ministers van Binnenlandse Zaken en wvc (verantwoordelijk voor de rijksarchiefdienst) met een kort geding dreigde: er moest eerst ‘uitvoerig’ worden gepraat voordat er ook maar één dossier de versnipperaar inging. En iedere keer als historici wat onwennig hoorden hoe gepleit werd voor ‘eerst inzien en dan vernietigen’ (wat hun een opmerkelijk zinloze procedure leek), werden ze toch steeds meer in de armen van hun verbondsgenoten gejaagd met bewust schokkende uitspraken als ‘Wij bewaren geen dossiers van leuke Nederlanders’ (Beekhuis in de Volkskrant van 20 december). Historici zijn ook maar mensen, die lezen dolgraag dossiers van leuke Nederlanders. Presser bijvoorbeeld heeft in zijn afscheidscollege (1969) zo fraai gesproken over de behoefte door ‘Clio's sleutelgat’ te kijken!
Vrijdag ii januari vond er in Utrecht een mooie vergadering plaats van de Vereniging Voorkom Vernietiging in oprichting, waarover de Volkskrant enkele dagen later berichtte. De vereniging zou pas tevreden zijn als alle Nederlanders inzage kregen in alle dossiers van de bvd. Dat betekende de opheffing van de bvd, zo stelde de voorzitter tevreden vast, al was dat formeel niet het doel van de vereniging, ‘want we willen een zo groot mogelijke bundeling van belangen’. En inderdaad, volgens dit bericht althans, werd samengewerkt en/of overlegd met vpro, coc, de Nederlandse Vereniging van Journalisten en enkele andere vakbonden, het Nationaal Fotoarchief, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. De twee stromingen in dit monsterverbond konden het overigens nog niet helemaal met elkaar vinden. Toen er al te veel stemmen opgingen dat die dossiers (na inzage uiteraard) vernietigd moesten worden, werd het sommige aanwezige onderzoekers wat te veel. Een voorzichtig pleidooi voor bewaren werd gebaseerd op verhalen over het mooie materiaal dat ze hadden gevonden (de kwestie Ivens werd natuurlijk weer van stal gehaald, deze keer aangevuld met King Kong en de Rooie Reus). De zaal was daar in meerderheid niet voor: ‘Wat ben jij voor een wetenschapper dat je wilt weten met wie ik geneukt heb?’ was één van de krachtiger argumenten. Uiteindelijk kon men zich vinden in de opvatting dat er voorlopig niets mocht worden weggegooid, om op die manier vooral meer tijd te krijgen voor debat. Dat was natuurlijk een wel zeer magere conclusie. Niet alleen speelde de hele kwestie al maanden en er lag nog steeds geen enkel uitgewerkt voorstel ter tafel (hoe vaak moet geroep om ‘discussie’ niet verhullen dat er geen idee leeft
waarover dan wel gepraat zou moeten worden), maar bovendien waren de belangentegenstellingen binnen het monsterverbond ook nogal zichtbaar.
Een voorlopig hoogtepunt kwam twee weken later: 28 januari was er een vergadering in het Rijksarchief in Den Haag van een zeer divers gezelschap, waaronder Kamerleden, hoge ambtenaren van een aantal ministeries, vertegenwoordigers van de Stichting Waakzaamheid Persoonsregistratie en vooral archivarissen en onderzoekers (historici en politicologen). Het was een geanimeerde bijeenkomst, met vijf toespraken, een verzorgde lunch, een twee uur durende discussie en een bescheiden glaasje na afloop. Hier werd dus kortom bijeengekomen om het probleem van Ketelaar op te lossen: ‘Hoe definiëren we een historische persoon in de naoorlogse geschiedenis en hoe operationaliseren we vervolgens dat begrip?’
De uitkomst valt natuurlijk wel te vermoeden. De ochtend ging heen met voordrachten, waarin achtereenvolgens werd uitgelegd dat persoonsdossiers in het algemeen en die van de bvd in het bijzonder nagenoeg onmisbaar waren voor historisch onderzoek, de vraag werd opgeworpen of al dat mooie onderzoek nu wel van voldoende belang was om op te wegen tegen de aantasting van de privacy, waarna werd uitgelegd dat de meeste dossiers die in een archief kwamen juist niet interessant waren (de ‘echte’ werden door beleidsambtenaren in de eigen bureaula of thuis gehouden),
| |
| |
maar daarna werd toch volgehouden dat schijnbaar onbelangrijke dossiers toch heel essentieel konden zijn, om te worden afgerond met een verhaal waarin betoogd werd dat het de plicht van het archief vooral was om in principe alles weg te gooien, tenzij iemand aannemelijk kon maken waarom het bewaard moest worden.
Terwille van het hoge goed der privacybescherming kan natuurlijk niet nader worden ingegaan op de discussiebijdragen van verschillende aanwezigen. Maar een aantal ontwikkelingen kunnen toch wel worden aangeduid. Ten eerste was er de dappere poging van de Waakzaamheid-stroming om de onderzoekers wat tegemoet te komen: als nu iedereen waarover de bvd een dossier heeft in de gelegenheid wordt gesteld daar zijn eigen commentaar en correcties aan toe te voegen, dan kloppen die dossiers tenminste, dat is toch reuze handig voor jullie? Deze poging was natuurlijk niet de sterkst denkbare: alsof historici zouden verwachten dat dit soort dossiers simpele databases waren, die ‘de’ waarheid zouden kunnen bevatten. Bovendien was deze stroming nauw verbonden met de heer Willems (Groen Links), die in sommige kranteberichten zo'n beetje alle dossiers weg wilde laten gooien als de betrokkenen dat zouden eisen en in andere berichten weer veel wilde bewaren in het belang van historisch onderzoek, maar daar tegelijkertijd zo weinig vertrouwen in had dat hij nog wat dossiers op de stapel wilde leggen die ‘politiek’ belangrijk waren. Nee, het monsterverbond bleef broos.
Dat het in stand bleef was vooral te danken aan de bijdragen van de rijksarchiefdienst, die voortgingen op de lijn die in december al was uiteengezet in de pers. Vooral de historici keken nogal op van een stelling die met verve en overhead projector op hen werd losgelaten: ‘Concreet alleen die gegevens die het de overheid zelf mogelijk maken het functioneren van die overheid, op hoofdlijnen, te evalueren vallen onder het belang “later wetenschappelijk onderzoek”.’ Dit was wel een buitengewoon rudimentaire samenvatting van wat in het kb van 1972 bepaald was. Daar werd immers, in artikel 3 lid 2, gesteld dat oud papier moet worden bewaard, rekening houdend met drie criteria: ‘het blijvend belang van de in de archiefbescheiden voorkomende gegevens voor de overheidsorganen, de recht- of bewijszoekenden en het historisch onderzoek.’ En uitgerekend met zo'n uniek archief als de bvd werden deze criteria versmald tot ‘hoofdlijnen’, de rechtzoekende burger werd overgeslagen en ‘historisch’ werd ‘wetenschappelijk’ onderzoek, wat impliceert dat journalistiek en genealogisch onderzoek (ruim de helft van de klanten van het archiefwezen) niet langer zouden meetellen. In de toelichting op deze stelling werd dit laatste criterium overigens aangeduid als het mogelijk maken van ‘een zucht tot weten’, maar wie deze zucht mocht slaken en hoe diep de zucht moest zijn voordat hij gehoor zou vinden, werd daarmee ook niet duidelijker. Dat was nu juist een taak voor de verzamelde historici op de bijeenkomst.
Deze werden dan ook uitgenodigd om nu eens een aantal aspecten van de naoorlogse samenleving op te noemen die van belang waren (en braaf begonnen ze ook aan het aap-nootmies: dekolonisatie, Koude Oorlog, Europese en Atlantische samenwerking). Maar dat liep al snel dood, al was het alleen al omdat historici juist buitengewoon goed weten dat na hen andere historici zullen komen met geheel andere vragen; er is geen beroepsgroep te vinden die er zo nadrukkelijk van overtuigd is juist niet over het eigen graf heen te kunnen of mogen regeren.
Daarop werd het probleem anders benaderd: wellicht was het mogelijk vast te stellen over welk soort mensen dossiers moesten blijven bewaard. Stel nu dat er een dossier was over Vestdijk, dat was onmiskenbaar een ‘historisch personage’. Als hij de spin in een subversief netwerk was geweest, dan was het niet moeilijk: bewaren. Maar als het nu een flinterdun gevalletje was, moest het dan toch worden bewaard omdat het een schrijver was? En welke andere schrijvers zou een dergelijke eer te beurt mogen vallen, en welke andere beroeps- | |
| |
groepen, beeldhouwers, architecten et cetera? Ook deze dappere poging liep dus al heel snel dood, waarop menigeen met lood in de schoenen verder luisterde naar verhalen over de bandjir aan oud papier die ons te wachten stond nu binnenkort de overheidsadministratie niet meer na 50 maar al na 20 jaar aan het archief werd overgedragen en naar de kosten van dit alles: ongeveer 125 gulden per strekkende meter per jaar.
De archivarissen (een enkele niet te na gesproken) overzagen aan het eind van de middag glunderend het slagveld. De waakzaamheidstypes hadden zich wat versleten in hun vrijages met de historici en moesten de zaak verder maar uitvechten met de dames Dales en d'Ancona. De historici waren vooral onder de indruk geraakt van de bergen papier die de overheid tegenwoordig produceerde en omdat ze dat probleem niet op een achternamiddag konden oplossen, stonden ze met de mond vol tanden over een relatief bescheiden archief als dat van de bvd. Ze gedroegen zich als gegijzelden, met een overmatig begrip voor de problemen waar ze zo onverwacht in waren terechtgekomen.
Dit was des te merkwaardiger, omdat bij de uitnodiging voor het dagje een buitengewoon helder artikel was meegestuurd van James Gregory Bradsher uit de Midwestern Archivist van 1988, die uitlegde hoe men een archief geschoond had dat zoveel omvangrijker en gevarieerder was dan dat van de bvd, de fbi. Twee conclusies waren daar uit te trekken. In de eerste plaats was, na langdurig onderzoek in de bestanden, gekozen voor het criterium of een dossier een hoog informatiegehalte bevatte (‘could stand alone as a primary historical source’), of het belangrijke aanvullingen bevatte op andere historische bronnen, dan wel slechts een bescheiden aanvulling bood. Dat leverde uiteindelijk op dat 29 procent van de dossiers interessant was (namelijk 1 procent zeer belangwekkend, 5 procent gemiddeld en 22 procent slechts zeer matig). De rest was irrelevante routine. Een dergelijke benadering lijkt me een juist uitgangspunt te bevatten, met een niet onaanvaardbare kwantitatieve uitkomst. Daarnaast legde het uitvoerige eindrapport (1400 pagina's) van de werkgroep die zich over de selectie had gebogen de nadruk op het feit dat er niet een of twee heldere vuistregels waren te geven, maar dat per onderdeel van het archief juist heel precies en gespecificeerd geschoond moest worden. Daarmee leek dit artikel een uitstekende basis voor een gesprek, maar op een onverklaarbare manier kwam het niet ter sprake.
Zoals gezegd, de voorspelling die ik twee jaar geleden deed over de groeiende tegenstelling tussen die twee groepen kwam wel zeldzaam vlug uit. In hetzelfde stuk pleitte ik voor ‘een hard en stringent vernietigingsbeleid’. Spijt heb ik daar niet van, maar mocht u het nog in uw dossier hebben zitten, dan zou ik er graag nog wat commentaar bij willen doen voordat u het weggooit.
|
|