De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Eerste deelEigenlijk kende Bastian altijd zo'n voorgevoel dat hij alles op zijn beloop moest laten. Met: ‘Mijn tijd komt nog wel,’ troostte hij zich die momenten waarop hij somber en in zichzelf gekeerd zijn lot vervloekte.
Hij groeide op als telg van een onbeduidende familie in de tijd dat haar gronden niet meer door eigen mankracht werden bebouwd. Naar zijn zeggen was zijn familie een stelletje sjachelaars geworden. Ze verpatste haar grond voor een paar centen; liet hem braak liggen of stond hem voor een habbekrats in leen af aan de eerste de beste die erom kwam. Bastian vond in de traditie van het land een geldende maatstaf om hun gedrag te verwerpen. Hij verfoeide ze des te meer, omdat het de middelmaat was die in hun vaandel geschreven stond als een eerzame deugd. Ze kenden geen greintje verbeeldingskracht. Hun drang tot conformisme haatte hij. Belangstelling voor hem verwierp hij als bedreigend. Hij probeerde afstand te bewaren. Minzaam gedroeg hij zich, wanneer gezelschap niet viel te vermijden. Als hij kans zag kneep hij ertussenuit, wanneer gasten bij zijn ouders over de vloer kwamen. Dit in tegenstelling tot zijn broers. Deze bedienden zich vol overgave van het triviaal vermaak dat hun geboden werd. Op voorhand was Bastian er al van overtuigd dat zijn ingetogen gemoed niet kon opwegen tegen hun kwajongensstreken. Met veel plezier werden hun zotte streken ontvangen. ‘Als je maar flink je bek opentrekt, dan word je gehoord,’ stelde Bastian vast. Hij voelde zich een buitenstaander, niet een van hen. Daartoe kroop Bastian naar zolder. Hij verweet de druktemakers onnozel te zijn en behept met een hoogmoed die hen belachelijk maakte.
Zo heeft hij een groot deel van zijn jeugd direct onder het met riet beschoten dak van het ouderlijk huis doorgebracht. Het was zijn toevluchtsoord. Heer en meester voelde hij zich van die zolder; het domein waar zijn broers hem zelden kwamen plagen. Zijn jeugd werd bepaald door de ma- | |
[pagina 203]
| |
nier waarop hij zich steeds spiegelde aan een persoon in zijn verbeelding. Voorbeeldig wilde hij zijn. Voortdurend oordeelde hij over zichzelf op een genadeloze manier. Hij leefde naar strikte regels die hij voor zichzelf opstelde. Alles werd onderhevig aan een verkozen vorm. Vormelijk was hij in zijn omgang; hoogmoedig.
Eigengereid was Bastian en begiftigd met een groot voorstellingsvermogen. De bescherming die zijn zolder bood, was tijdelijk, constateerde het ventje. Wanneer hij daar oud genoeg voor zou zijn wilde hij de reizen maken die hij in gedachten al voorbereidde. Hij hoopte dan opgewassen te zijn tegen elke bedreiging. De boeken die hij mee naar de zolder sleepte, nam hij als gids. De verbeelding. Altijd die verbeelding. De jongen wist nog niet waarnaar hij wilde reiken. Hij maakte van zijn bed een schip. De dekens sloeg hij terug en het bovenlaken liet hij opbollen tot een gigantisch zeil, door het met beide benen voortdurend in de lucht te trappen. Stormen doorstond hij. De verbeelding wilde hij verheffen tot mystieke grootheid. Het alledaagse moest niet ‘gewoon’ zijn, maar ‘bijzonder’. ‘Wezenlijk is het om dat punt te bereiken waarop wij handelen. Laat de verbeelding werkelijkheid worden; om ze niet te laten verstikken, om zelf niet het slachtoffer te worden.’ Weken achtereen had Bastian lijsters gevangen en opgesloten in een rieten mand op zolder. Met die daad had hij een gevoel willen tonen dat hij niet kon verwoorden. De deksel van de mand was te zwak geweest om de kleine marmeren plaat die hem verzwaarde te dragen. De vogels ontsnapten door het gebroken vlechtwerk en ondernamen vergeefse pogingen om door de dakramen te breken. Bastian betreurde hun lot en zag dat hem niets anders te doen stond dan de glasplaten van de hoog in de zoldering gelegen ramen stuk te gooien.
Gelokt door herrie op zolder kwam een koor de trap op. De eersten van de geheel in zwarte stoffen geklede groep duwden de metalen deuren aan een korte zijde van de zolder open. Zij gunden zich, en een aantal nieuwsgierigen achter hen, een vrijpostige blik op het tafereel dat verre van obsceen was. Het leek alsof zij anders hadden verwacht. Hun verkrampte pogingen om iets te zien verslapten. De teleurstelling werd bevestigd door degenen die nog op de brede trap stonden. Zij gingen aan weerszijden op de treden zitten en keken omhoog. Kinderen wrongen zich door die groep. Tussen de benen van de nieuwsgierigen die bovenaan de trap stonden gingen ze op de vloer zitten. De vrouw die de deuren had opengeduwd, deed nog een stap naar voren, knielde en legde haar sluier af. Dat was het teken waarop het koor begon te spreken. | |
[pagina 204]
| |
Plechtstatig; gedragen klonk de monotone zang. Bastian keek naar hen met een ironische lach. ‘Zo zal het zijn.’ Niets zou hem meer tegenhouden. De jonge vrouw, die geknield in de deuropening zat, werd overeind geholpen door een jonge knaap die eerst zijn kleren uittrok. Hij wierp ze een voor een op een hoop naast zich neer. Toen hij naakt was, wierp ook de vrouw de zware lappen van zich af. In oogverblindend zonlicht dat door het glazen dak van het voorportaal binnenkwam toonden zij hun lichamen. Beiden sloegen hun ogen neer toen Bastian zich tussen de twee verhitte lijven wrong. Het koor verstomde en gaf ruim baan aan hem, terwijl hij zich naar beneden haastte. Op de onderste trede zat een oude vrouw, die niet wilde wijken. Zij nam de jongeman bij de hand nadat hij van de laatste treden was gesprongen. Hij had in zijn sprong de sluier van haar hoofd gerukt. De jongen omvatte haar schouders en drukte een kus op haar hals. Onmiddellijk daarop verliet hij het pand. | |
Tweede deel‘Wel, jij met je fratsen, kom op! Vuile gluiperd.’
Bastian richt het woord tot zichzelf, staand voor een verweerde spiegel. Daarin ziet hij zijn door littekens gehavende kop met een baard van een paar dagen en een stoel waarvan hij een jas neemt om deze over zijn schouders te hangen. Met de rechterhand strijkt hij verwarde lokken en zweet van het voorhoofd.
‘Ik stel mij voor als de nomade, begunstigd met het verlangen om steeds heel mijn hebben en houden met touwen te ombinden en verder te trekken. Het ligt in mijn aard onafhankelijk te zijn. Het is mijn trots die me weerhoudt te wedijveren met de afgoderij waaraan tijdgenoten zich klampen. Een berooid man zullen velen in mij zien. Maar waren mijn strooptochten niet doorgaans een schijngevecht? Heb ik niet enkel gedweept met het ruig bestaan van een losbandige? Was het méér dan een flirt? IJdel ventje! De werkelijkheid laat zich verbeelden. Maar die vorm is een koudbloedig gewrocht, indien ze niet de zinnen prikkelt op zo'n manier dat iemand de handen ineenslaat en amechtig aan de kant gaat staan gapen. Maar laat me gissen naar hoe een idee ontstaat in jouw brein dat onuitputtelijk in verheven idealen je de zin laat inzien om te verminken, dwepend haast met een schier ondraaglijk verlangen alles naar de verrekkenis te laten gaan. Jij wilt afschrikken om het effect, jongen. Je beoogt de mens te raken op zijn meest kwetsbare plaatsen. Goedkoop vermaak is het dat je te bieden hebt. Gemeen noem je toch het kind, mijn vriend, dat zijn door hem gekortwiekte kauw in een hoge kist sluit zonder deksel om er een kat op los te laten. | |
[pagina 205]
| |
Het treft mij dat een weerzinwekkend tafereel door jou wordt gebruikt om te wijzen op de aanhankelijkheid van een lamme vogel, zoals het kind dat door jonge dieren te verzuipen zich wil laten gelden en om zijn kinderlijke macht te bewijzen toont dat het tot iets in staat is wat het kind zelf niet begrijpt. Waarom laat je de jongen niet aan het woord die zijn aan de slachter opgeofferde lieveling, voordat het paard werd weggesleept, om de hals viel en hun lot beweende? Waarom laat je het joch niet spreken met zijn verheven idealen, dat teruggetrokken op zijn zolderkamer in het huis van zijn ouders zich inspande een wereld te scheppen die hem waardig leek? Wat bezielt je? Waarom tweedracht zaaien onder een gehoor wanneer je zelf nooit genoeg kunt krijgen van de verstandhouding tussen gelijkgezinden. Je moest jezelf eens zien zitten met dat verwrongen gezicht dat je in plooien trekt om de schijn te wekken dat ik een leugen waarheid laat zijn. Sujet! Vrucht van twee aan elkaar tegengestelde naturen. Zo nodigt de lust jou uit tot liederlijke taferelen die - nadat de lucht vervuld is van een wrang parfum - getuigen van het venijn waarmee je haast op een gewelddadige manier jouw verlangen laat gelden. Oneerbaar zijn jouw bedoelingen zonder je te verraden door op een geslepen manier de uitdrukking van je ogen zo te laten zijn dat ze vertrouwen inboezemt. Niemand zal erop bedacht zijn dat het in jouw opzet ligt een veil spel op te voeren. Denkbeeldig las ik over jouw schouder mee, terwijl jij de bekentenis schreef in grote regelmatige halen om deze later door te strepen en het papier te verscheuren. Je keelde het kind. Een plotseling gevoel van onbehagen leek je te bekruipen, terwijl ik warme lucht uit mijn strot perste om jouw oren te laten gloeien. Voor jezelf wilde je niet weten dat de verbeelding door jou werd gesmoord; vernietigd nog alvorens ook maar iemand er de hand op wist te leggen of het onder ogen kreeg. Handenwringend zette jij je later aan het werk om het tegendeel te bewijzen door de bekentenis als een zwartgallig pamflet op papier te zetten waarin jij jezelf niet meer herkennen zou. Snuiter. Maar wat is het toch dat jou de vorm laat verkiezen die afkeer beoogt, schaamteloos wezen. Je bent niet te beroerd om in een breedsprakig verhaal uit de doeken te doen hoe jij iemand zo ver hebt gekregen dat deze jou, als in een uitputtingsslag, op elke geringe wenk bevredigde. Met minder zul je geen genoegen nemen, veil wezen dat erop uit is zonder wrok de wereld naar jouw hand te zetten. Zo niet als heerser dan toch als nar. Het kan jou er niet om begonnen zijn uit louter vermaak het ongeluk van anderen te spiegelen aan de ellende waarvan jij hoopt dat deze jou bespaard mag blijven. Van kindsaf streefde jij er toch naar jouw omgeving naar jouw hand te zetten. Uit lijfsbehoud. Gewetenloos is de gedachte dat je een klootzak wilt zijn, omdat je in de waan | |
[pagina 206]
| |
verkeert dat het begeerde je zo gemakkelijker ten deel zal vallen. Opgewonden raak je wanneer je bevestigt dat orde berust op chaos. Onverschillig kun je blijven onder mijn beschuldigingen wanneer je daarmee wenst mij terecht te wijzen... Je zou zelfs lef hebben mij van onnozel zijn te betichten. Jij kunt zo'n ogenschijnlijk achteloos gebaar maken waar zoveel minachting uit spreekt waardoor je onuitspreekbaar wordt. Onuitstaanbaar word je dan wanneer je het verrekt om uit je hol te voorschijn te komen. Ik wil eenvoudig niet geloven dat het in jouw bedoeling ligt van zoveel onwil te getuigen dat iedereen er beroerd van wordt. Ik heb geen goed woord over voor degene die je ten tonele draagt. Jouw voordracht maakt me ziek.’
Bastian richt zich op en laat de jas van zijn schouders glijden. Hij draagt zijn versleten plunje: een afgedragen kostuum, een aan de boord doorgesleten overhemd en afgetrapte schoenen. De jas die een koningsmantel moet verbeelden, ligt op de door olie doordrenkte planken van wat ooit een hooizolder is geweest. Hij neemt de mantel op en slaat zorgvuldig met vlakke hand de houtsplinters en pluizen ervan af. Vervolgens hangt hij deze weer over de stoel waarvan hij zich met een aantal forse passen had verwijderd. Zonlicht dringt binnen door de reeks hoog in de schuine zoldering geplaatste kleine dakramen en door de kieren van de pakdeur waarvoor het tafereel zich afspeelt. Bundels licht vormen een geometrisch patroon op de planken vloer van de immense zolder. Onwillekeurig, of met opzet, want hij kent de smaak van effecten, blijft Bastian in zo'n bundel licht staan. Laatdunkend bekijkt hij zich in de spiegel.
‘Je zult het moeten ontgelden. Als het aan mij ligt scheiden onze wegen zich hier.’
Hij gaat achter de stoel staan, wendt zijn gezicht even van de spiegel af, strijkt vervolgens met vlakke hand de stof tegen de haren in en trekt deze over zijn gestrekte rechterarm. Bedeesd draait hij de stoel om en gaat met gespreide benen zitten. De borst duwt hij tegen de rugleuning. Enigszins voorovergebogen laat hij de mantel over zijn beide onderarmen hangen die hij op zijn knieën laat steunen.
‘Jij met je zotskap bent mij vijandig. Ik mag niet langer aarzelen. Tegen beter weten in geloofde ik er goed aan te doen jou te ontzien. Terwijl jij me steeds veroordeelde. Ik ben jou niet in het minst verantwoording schuldig. Ondergaan in een massa staat gelijk aan de verdrinkingsdood. Maar ik zal me blijven onderscheiden van het vulgus. Misschien ben ik niet meer dan een overmoedige opgeschoten kwajongen, belust op avontuur. In ieder geval sta jij me in de weg. Ik ben altijd een buitenstaander gebleven; iemand die observeert. Het is beroerd om dat van mezelf te | |
[pagina 207]
| |
constateren. De beweegreden was geen ander dan voorbeeldig te zijn in andermans ogen. Voortdurend werd ik door jou gekweld. Elke houding van mij was een pose. Als kind zocht ik graag jouw gezelschap omdat uitsluitend wij elkaar schenen te begrijpen. Onttrokken heb ik me aan iedereen. Wanneer ik niet gezien wilde worden, dan was het eenvoudig om een kraag hoog tegen mijn kaken op te trekken. Maar het betekende òòk dat ik zelf nauwelijks iets zag. Ik stel mij voor als een nomade. Laat mij die vreemde blijven waaraan ieders aandacht zich onttrekt. Ook de jouwe. Ik ben op mijn rust gesteld. Genoeg heb ik ervan om naar jouw pijpen te dansen. Laat me alleen!’
Bastian laat de jas voor zich op de grond vallen. Hij staat op, neemt de stoelleuning vast in zijn rechterhand om met een krachtige stoot de stoel door de spiegel te drukken.
‘One of us had to go.’ |
|