| |
| |
| |
Buitenlandse literatuur
Willem Brakman
Het Shandyisme als schrijfplezier
Laurence Sterne, deken in het bisdom York, was een van de bekendste predikers van zijn tijd: geestig, welbespraakt en excentriek. Zijn kerkelijke loopbaan was echter geen succes omdat de genoemde excentriciteit ook een reputatie omvatte als ‘womanizer’, en verder ontbrak hem ieder inzicht in de kerkelijke politiek. Hij schreef twee boeken: Sentimental Journey en Tristram Shandy, en schiep daarmee in de literatuur een populair bijvoeglijk naamwoord: ‘sentimental’. Samuel Richardson, de schrijver van Pamela, informeerde naar de betekenis van dat woord bij een dame die het weten kon en kreeg als antwoord ‘everything clever and agreeable’. Even kort als juist, maar te weinig voor een bij Sterne zo funderend begrip. Het was ook een nieuwe wijze van schrijven, een onbezorgde medley van autobiografische aantekeningen, scherpe commentaren op het leven, anekdotes, uitweidingen, overpeinzingen, even prikkelend als welsprekend en discontinu bijeengevoegd. Een nieuw gevoel, een in de vitale lagen van de persoon gewortelde waardering voor de volheid en rijkdom van het leven. Deze blik, dit credo van de positiviteit onthult de werkelijkheid op een specifieke manier zoals de misantropie of de melancholie dat weer op hun wijze doen. Het is een oeraanvang waarachter niet is terug te vragen, te vergelijken met axioma's waarop het bouwwerk van een boek wordt opgetrokken. Uit de vitale sfeer ontstaan is ze ook niet direct uit de tijd af te leiden, de grote diversiteit van de achttiende eeuw zou dit trouwens al moeilijk maken, maar is als euforie van alle tijden, en er lopen in Shandy Hall personen rond die zo bij Shakespeare emplooi zouden kunnen vinden.
Dit ‘to teach to love the world and our fellow creatures better’ voerde Sterne naar de beschrijving van een bizarre familie met wat aanhang: in de eerste plaats de heetgebakerde Walter Shandy, een filosoof en het dadenloze zeer toegedaan, en uncle Toby, de beminnelijkste der beminnelijken, een soldaat in ruste voor de opvulling waarvan Sterne kon beschikken over de lotgevallen van zijn vader, die voor hij een handelaar werd in kalkoenen, het beroep van soldenier had uitgeoefend. Het is inderdaad een burleske familie, de aanhang niet minder in dit opzicht, maar in aller midden is uncle Toby, even solide en onmiskenbaar als een heuvel, en waar men in het boek ook uithangt, overal is er die verwarmende figuur: of hij is er net geweest of zal spoedig weer komen in zijn vale uniform, geverniste hoed met gouden rand, mank been plus kruk en zijn beschouwelijk pijpje dat hij maar het liefst rookt aan het vuur. Zijn achtergrond is breder dan die van Walter, zijn aanwezigheid concreter, de durende uitleg van het beleg van Namen - een van de campagnes van Marlbo- | |
| |
rough - is zijn leidmotief, zijn privé-belegering van het hart der weduwe Wadman fascinerend van fauneske hoffelijkheid.
Zoals zo vaak bij een beschreven groep in een verhaal is er een maat voor allen, en zo is hier het begrip ‘sentimental’ neergelegd in de twee broers, waarbij overigens aan de figuur van uncle Toby nog enkele extra flonkeringen zijn toegevoegd. In de andere figuren Obadiah, Susannah, Dr. Slop en Yorick wordt het begrip uitgediept, maar in uncle Toby wordt de zo noodzakelijke gloed, glans en genegenheid uitgespeeld en vindt er zijn schoonste gestalte. Zijn geest is beweeglijk door het ontbreken van ideeën en reflecties die deze beweeglijkheid maar in de weg zouden zitten. Hij is niet getekend door zijn oorlogservaringen, wel heeft hij vreselijke dingen gezien, kanonvuur gehoord, maar zijn blij en kinderlijk geloof is ongeschokt gebleven.
In dit alles wordt hij bijgestaan door zijn oppas corporal Trim, als barbier, kok, verpleger, knecht en niet ten onrechte, want ongetwijfeld is uncle Toby wat de Engelsen een ‘simpleton’ noemen, nog maar een stap verder en hij zou zeker onder toezicht zijn gesteld. Tegen de hobby-horsical achtergrond van belegeringen en forten tekent zich Trims ongeschonden karakter af, een eenvoudige, vriendelijke ziel, edelmoedig en kinderlijk. Uncle Toby en zijn korporaal zijn ware ex-soldaten, zij leven van hun herinneringen zoals deze van hen, en ze delen ze met elkaar, wat aan hun verhalen een vreemde geloofwaardigheid verleent. Trim is quasi gewichtig en diepzinnig, maar een Shandyist om zijn liefde voor het onnodige detail. Net als uncle Toby is hij er ook altijd, en beschut door zijn ‘may it please your honour’ en zijn ‘by your leave’ rukt hij onbeschaamd iedere conversatie binnen die zijn oor treft. Hij is nog een nuance simpeler dan uncle Toby, en neemt de eenvoudigste omschrijvingen zo letterlijk dat hij eerder aan een wijzende vinger zou ruiken instee van ergens naar te kijken. Zijn hulp heeft sprookjesachtige trekken, er is niets dat hij niet kan. Zo verzamelt hij de nodige materialen voor een miniatuurbeleg (van Namen) met hetzelfde gemak als waarmee hij een strategie ontwerpt om alle weerstand van de weduwe Wadman te breken, en het beeld van dit koutende tweetal is olie op een wonde. Hun pijpje smorend kunnen zij rustig ademhalend in zichzelf verdwalen of even pauzeren zonder het woord kwijt te raken in hun mijmerende monologen, en de aanwezigheid van de ander haalt meer uit henzelf dan ze weten ooit te hebben meegemaakt. Indien er toch wordt geïnterrumpeerd, buigt alles direct mee in de aangegeven richting, vuurt aan waar dat nodig is, bevestigt, looft en bewondert. De een, dat is duidelijk, zou verloren zijn zonder de ander.
Ze zijn op hun best in het verhaal van de in een naburige herberg stervende luitenant Le Fever. Een trieste situatie met een huilend zoontje en veel kou, waarin zo'n beetje alles aan bod komt wat het Shandyisme uitmaakt: de diepe geschoktheid die maar niet tot daden
Laurence Sterne, geschilderd door Sir J. Reynolds, 1760 (detail)
| |
| |
komt, de knoeiboel, het opperen van plannen met schorre stem, het door elkaar heen denken, opbieden in noblesse, een behaaglijk ernstig keutelen. Sterne voorziet het tweetal dan ook van praktikabelen die storend snelle handelingen uitsluiten: er is de pijp, ook het vermelden van het aantal flokjes aan die pijp voor er een antwoord komt, er is een knecht die verslag uitbrengt over het ziekbed, het vuur dat aandacht nodig heeft. Hoe tragisch ook het lot van de luitenant, ‘the glass of sack’, het beleg van Dendermonde, de gevechten om Breda, het gure weer buiten en ‘the warm wrapping up in a roquelaur’, alles krijgt zijn plaats en zijn moment. Men drentelt door eigen en andermans gedachtenleven, en de sfeer vertoont bij tijden de trekken van het Biedermeier waar de rijk geworden burger opeens de tijd ging nemen om te genieten van zijn lieve geldje en alles wat daarnaar wees. De episode van Le Fever eindigt dan ook met het indrukwekkende beeld van uncle Toby die met de zoon op schoot de luitenant de geest ziet geven, maar het is maar zeer de vraag wat van alle plannen en voornemens reëel wordt. Het getuigt echter ook van een fijn inzicht in ‘the sentimentality’ dat ieder gespierd handelen het wezen ervan maar ernstig zou storen.
Over het Shandyisme ligt een groot vertragend moment, een epische stagnatie waar de suggestie van een overvloed aan tijd deel van uitmaakt. Dit niet laten prevaleren van het toekomstgerichte verbreedt de actualiteit, verrijkt deze met mogelijkheden en opent de blik voor de herinneringen als de verborgen rijkdommen der impotentie. Hoe meer de karakters doen, des te minder wordt er gedaan, hoe minder zij te zeggen hebben, des te meer wordt er gesproken, en gelijk wandelaars in een berglandschap wordt er geen kans verzuimd stil te staan en achterom te kijken. Dit verschuiven van de accenten in de tijddimensies veroorzaakt ook het sprookjesachtige dat zich voortdurend voordoet, het verlost van de vloek nuttig te zijn. Het in beeld zijn van de personen, hun aanwezigheid, is een absolutum en spreekt even voor zichzelf als de zwanen, boeren en schoenlappers van Moeder de Gans. Nergens glijdt deze nestwarmte af naar de aanstellerij maar krijgt zijn diepzinnige gestalte in de hobby-horse. Hiermee is niet bedoeld de mens die in de ban van een enkele idee de wereld doet verschrompelen naar eigen maat, dat is maar de klassieke komische figuur in de hele theaterliteratuur. Sterne geeft hier in zijn boek als noodzakelijke voorwaarde de beminnelijkheid, en van deze eigenschap voorziet hij zijn personages in ruime mate. Kleine stoornissen, misverstanden en crises eindigen in elkaars armen met geween, het schudden van handen en vele ‘God bless you's’.
Het zou ook moeilijk zijn alle bleke satires die meerimpelen te accepteren als niet boven iedere pagina het woord ‘lovable’ stond gedrukt voor het oog des geestes. Het is deze beminnelijkheid die ons de excentriciteiten doet accepteren, de merkwaardige opgetogenheid en ernst doet navoelen, de vreugden en het plezier doet delen. Nog geen trouvaille, maar de ondertoon is wat donkerder en de hobby daardoor minder banaal. Er is een voortdurend meeglijdend motief in het boek van het niet kunnen verstaan van elkaars gedachten en opvattingen, en het ‘maar wel van elkaars gevoelens’ zou hier een mooie afronding zijn als Sterne hier nog niet een beperking had aangebracht, die van de gezamenlijke, gedeelde hobby.
Echt verstaan doen elkaar op de wereld alleen twee narren, en dit ook nog maar omdat het toeval ze met dezelfde dwanggedachte heeft behept. Er is een scène waarin het stokpaardje van uncle Toby en corporal Trim vertederend wordt uitgespeeld, en waar het koppel volgens de laatste berichten de veldtocht in Vlaanderen uitzet op de bowlinggreen, op schaal. Alles is daarop terug te vinden: de juiste hellingen, oneffenheden in het terrein, sloten, borstweringen, belegerde steden, uitgewerkt in een baaierd van vondsten wat betreft het materiaal, en er is niets, van versleten laarzen tot Turkse pijpen, of het is aan de oorlog ondergeschikt gemaakt. Alleen één element
| |
| |
ontbreekt: de agressie, en geen bitter of onvertogen woord ontsnapt aan de lippen van de twee die de misère toch hebben meegemaakt.
Dit is geheel overeenkomstig de opvatting van Sterne over ‘the man and his hobby-horse’, die hij ziet als een twee-eenheid waarvan hij het op elkaar inwerken vergelijkt met die van het lichaam en de ziel. Weliswaar met een knipoogje, maar toch zo dat ‘if you are able to give but a clear description of the nature of the one, you may form a pretty exact notion of the genius and character of the other’. Het is dit evenwicht dat op het slagveld van de bowlinggreen wordt gehandhaafd. Wel is het tempo traag en dreigen de herinneringen, maar voor bloed en modder is binnen het ‘lovable’ geen plaats. In het ‘hobby-horsical’ schuilt iets van de juiste maat, een van de belangrijkste elementen van het Shandyisme, en alleen de ware onschuld kan al spelend zo beminnelijk zijn en zo berekenend.
Er is nog een ander punt van waaruit een licht valt op het ‘hobby-horsical’, en dat is Walter Shandy, die de aandacht vestigt op de bijzondere wijze waarop conversaties in Shandy Hall plegen te verlopen. De broeders Shandy spreken wel met elkaar maar niet tegen elkaar, ieder let slechts op zijn eigen gedachten en hoort uit de mond van de ander alleen maar woorden die op een aanwezigheid wijzen, geen gedachten. Het betreft hier in reincultuur wel degelijk de structuur, of zo men wil de structuurloosheid van het boek, het aan elkaar voorbijgaan, echter niet zonder omspeeld te worden door gevoelens van tragische smart en melancholieke vreugde.
Breed wordt dit uitgemeten in de verhouding Walter en Mrs Shandy. Walter is het voorbeeld van de achttiende-eeuwse amateurfilosoof, de collectioneur van theorieën en curiosa in deze. Zijn voorkeur gaat uit naar wat van ver komt of lang geleden is, en als hij de keus heeft prefereert hij een ingewikkelde uiteenzetting boven een simpele verwoording. Zijn geleerdheid is niet gering, hij beschikt over een keur van voorbeelden en exempelen en heeft, zo wordt ons vermeld, een Life of Socrates geschreven. De brille van Walter Shandy valt niet te ontkennen ondanks het frivole van zijn gedachtengangen, en dat moet ook wel, want waar het Sterne om gaat is zijn gebrek aan succes, het onvermogen met zijn kennis en verbale rijkdom de niet nieuwsgierige familie te begeesteren. Theorieën over het verband van kiezelhoudende grond met 't floreren van het genie, of hoe de aarde eerst zal zijn verlost als alle roodharigen zullen zijn verdwenen laten hen bij alle vriendelijkheid siberisch. Zijn brein is een Sammelsorium van wat de geest allemaal heeft gepresteerd, en in de wereldbibliotheek heeft hij de meest exquise plankjes afgezocht, maar ondanks zijn formaat als retor en dialecticus, men luistert niet. Nu en dan scoort hij een punt zoals wanneer Mrs Shandy hem zegt dat ze nieuwsgierig is naar het liefdesspel van uncle Toby en de weduwe Wadman en of het daarom geoorloofd is aan de deur te luisteren. ‘Call it my dear by its right name,’ is zijn antwoord, ‘and look through the keyhole as long as you like,’ maar verder draagt hij het zware lot van de kleurrijke man des geestes zonder publiek. Erin en erachter echter schemert de wens zowel te overtuigen als te worden tegengesproken, en in het laatste geval zijn kwaliteiten als debater te kunnen ontvouwen in duizelende welsprekendheid.
Het is een dubbelzinnigheid en een daarmee gegeven keuze die herhaaldelijk voorkomt bij Sterne, en hoewel het duistere thema dat de mens op zijn beste eigenschappen kan vereenzamen hier op de achtergrond mag meeklinken, weegt bij Sterne het spelelement zeker het zwaarst, wordt filosofische ernst retoriek, en wel in een beschreven wereld op zoek naar genoegen, vermaak en comfort. Niet ‘truth’, maar ‘ease’ is het wachtwoord.
Sterne zou echter niet de grote schrijver zijn die hij is, als er ook niet voortdurend een tegenbeweging was die de innige glimlach even doet verdwijnen. Walter Shandy is een filosoof, een prater, maar Mrs Shandy in haar onuitputtelijke vriendelijkheid heeft de dodelijke eigenschap toe te geven en te beamen. Wel houdt ze, wat bijna hetzelfde is, er enige over- | |
| |
tuigingen op na van graniet, meestal van praktische aard.
Als Walter zich schor heeft gepraat en alle metafysische registers heeft opengetrokken om aan te tonen dat het verstandiger is de hulp van Dr. Slop in te roepen bij de geboorte van Tristram in plaats van een oude vroedvrouw, blijkt ze van een horribele koppigheid zodat hij de deur achter zich dicht gooit met de verwensing ‘cursed luck!’, waarmee hij niet de hulp op het oog heeft, maar de onmogelijkheid ook maar een enkel argument geaccepteerd te zien om, zo staat er onthullend, ‘to save his soul from destruction...’. Uit de aangebrachte accenten blijkt Sternes voorkeur, en die is er een voor het overwicht van het leven op de geleerdheid, de onmacht der theorie. Niet de onmacht van de rationele minachting voor de eigenheid van mensen en dingen in de moderne tijd, maar een gevoel voor het bijzondere, de ongeschondenheid die in bizarrerie en grilligheid zijn verscholen, in de flonker van breinen waar haast niets ten einde wordt gedacht.
Sterne was, hoewel een zondaar, geen ontrouw lid van de kerk. Hij was een deïstisch christen van de grote oude school, aanhanger van de doctrine der fysico-theologie: een geschapen wereld, schoon en geordend met in de pit een rationeel goddelijk beginsel. Locke was zijn leidende ster, en hij zal het met hem eens zijn geweest in alles wat hij meedeelde over psychologie en theologie. Wat God wilde was dat de mens redelijk was en goedwillend.
Dat is ook de basis van Trims beroemde lezing (om de interrupties) van Yoricks preek over het geweten, en die zo hoog werd geprezen door Voltaire, die wel de best mogelijke beoordeler was wat betreft deïstische theologie. Binnen deze garantie was het mogelijk zich over te geven aan de hobby-horse, een wat spastisch filosoferen, en de veldtocht in Vlaanderen, waarin de zin is vervat dat het allemaal niet zozeer gaat om de aangelegenheden die belangrijk zijn maar, zoals in Sentimental Journey, om dat wat onder de schone dingen het best bevalt, waarin veel luim maar ook verliefdheid in de eigen grilligheid.
Goethe zou Sterne zeker hebben bekritiseerd om zijn warboel van heterogene elementen. Hij zou hem beslist een dilettant hebben gescholden om het etaleren van de brute gevoelens, ruw en onbewerkt, het zich nergens richten naar een vorm, geen spoor van eenheid. De bezwaren die hij had tegen de dilettant die fantasie en techniek zonder meer aan elkaar koppelt doet hier weinig goeds vermoeden, maar Goethe spreekt juist met grote dankbaarheid over Sterne en acht Yorick Sterne ‘der schönste Geist der je gewirkt hat; wer ihn liest fühlt sich sogleich frei und schön’.
Sterne hoort in de rij van de grote Engelse humoristen: Shakespeare, Swift, Fielding, Thackeray en Carlyle, maar bij deze zieners van de grote tegendelen: dood en leven, liefde en verlies, eindigheid en het oneindige excelleert Sterne door zijn voorliefde voor het triviale, de bagatelle. Het geeft zijn verhouding tot de bindende theorie goed aan, de vrieskou van het abstracte en algemene die het van het geldende moeten hebben. Swift, al deelde Sterne niet diens woede, is hem hierin zeker voorgegaan, bijvoorbeeld in zijn Tale of a Tub, waarin een baaierd aan absurditeiten ontstaat wanneer geleerdheid en zeker de pseudo-geleerdheid met de neus op de feiten wordt gedrukt. De hommage aan de zwaarteloosheid is nog het best neergelegd in de structuurloosheid en excentriciteit, minder in het ‘lovable’, waar het bij tijden de trekken vertoont van een eend die haar sliert kroost dag na dag ziet uitdunnen, maar opgewekt de wereld in orde blijft vinden. Zo plomp verhield Sterne zich niet tot de realiteit. Tegenover het cynisme van de aristocratie de ernst van de religie, filosofie, recht en de wetenschappen en de macht die zich daarin verschool, plaatste hij een picareske met warmte, vrijmoedigheid en parodie. Niet zonder zelfspot overigens, in de biografie van H. Cash staat een schilderij, een dubbelportret afgedrukt waarop Sterne is te zien poserend als de kwakzalver Thomas Bridges en als zichzelf, naast elkaar op een toneel, waarbij de wonderdokter verontschuldigend op Sterne wijst.
| |
| |
Wat zijn aard van schrijven betreft geeft Sterne ook aanwijzingen, hij vindt het slechts een andere naam voor conversatie, maar meer dan de voor de hand liggende metafoor, een poging de originaliteit van het gesproken woord te bewaren en het tekort van het geschreven woord te doorbreken, of met andere woorden de verbeelding van de lezer evenzeer in gang te zetten als die van zichzelf, ‘balance betwixt wisdom and folly without which a book would not stand together a single year’. Waar dat op neerkomt is zowel tegenover de eenzaamheid en kilte van het abstracte de rijkdom, spontaniteit en volheid van het leven te plaatsen, maar tegelijk weer de ontaarding hiervan tot een theorie, met eigen middelen te breken, en hij kiest daarvoor het spel. Maar een bijzonder spel, waarin niet is uit te maken of het soeverein wordt bedreven of even soeverein de on-macht bedekt, een overstromende spontaniteit te meesteren.
De criticus Alfred Kerr, in de eerste helft van deze eeuw, voerde aan de hand van twee notoire structuurlozen, Cervantes en Jean Paul, het begrip ‘romantische ironie’ in, dat inhield dat ‘die Willkür des Dichters kein Gesetz über sich leide’. Een opvatting die Sterne onderschreef door in het negende boek twee hoofdstukken uit te lichten en een eind verderop weer in te voegen. Zijn verweer is niet bescheiden: ‘All I wish that it may be a lesson to the world to let people tell their stories their own way.’ Het loont de moeite Sterne tot de Romantici te rekenen, waarbij dan niet zozeer aan de hooggeprezen volheid van het leven moet worden gedacht als het tot scheppingsbeginsel verhoogde ik, de cultus van het genie en de oneindigheid van het subject.
Soevereiniteit als spel, maar zoals iedere almacht, om aan de pure willekeur te ontkomen, zich moet beperken door een element dat deel uitmaakt van dat begrip zelf, restte Sterne niets anders dan zijn eigen spel te spelen en zijn ernst evenzeer zwevend te houden als zijn ironie of de parodie. Over alles hangt het floers van de tweeslachtigheid. Zo zijn de twee op de bowlinggreen te zien als hobbyisten maar even goed als twee ex-soldaten met een slecht geweten, of de speculaties van Walter Shandy op te vatten als een onvermogen tot handelen (de impotentie die over hem hangt als een schaduw), maar ook als het creëren van een autonome, tevredenstellende wereld, en is het plotseling ineenstorten van het verhaal over Trims escapade met een Belgische non of het banale einde van Tristrams zo lang en smartelijk overwogen bezoek aan het graf van de zo tragisch verliefden, dat er dan in 't geheel niet blijkt te zijn, evenzeer te zien als onmacht of als opzet en een kuitenflikker.
Dat dubbelzien heeft veel ergernis gewekt, en er zijn inderdaad momenten dat de wurgende zelfbegoocheling der Romantiek hier nog een verlossing zou zijn, maar Goethe loofde hem toch als ‘frei und schön’.
Thackeray was minder vriendelijk. ‘He fatigues me,’ schrijft hij, ‘he is always looking in my face, watching his effect.’ Zijn ergernis kwam naar eigen zeggen voort uit een genoteerd onvermogen gevoel te hebben voor het werkelijk waardevolle, en dit zeker waar het de eigen invallen betrof. Dat is juist, waar het Sterne echter om te doen was, betreft juist het zich niet buigen voor een consensus en deze daarmee te bevestigen, maar eens de gelijkwaardigheid uit te spelen van het vergetene, het over het hoofd geziene, zo niet het onderdrukte.
Daarom houdt bij Sterne het onderscheid tussen groot en klein, het gewichtige en het gewichtloze, het amusante en het draderige op; het tekort aan onderscheidingsvermogen waar Thackeray op doelde, betrof slechts het niet weglaten van ‘indecensies, vulgarities’, en het aanklagen van Sterne als ‘the inane and obscene jester’. ‘Sensibility’ en ‘sensitivity’, beminnelijkheid en excentriciteit worden door Sterne hoog geschat, hij rekent ze tot ‘men's highest powers’ en beschrijft ze met de behendigheid van de kenner, maar voortdurend klinkt de niet obligate bas van het intieme, het banale, het fysieke, die, daar hem niets in de weg wordt gelegd, op donkere wijze voor de volle klank van de waarheid zorgt.
| |
| |
De vorm die zich hier aandient is niet die van de zorgvuldige articulatie, maar van de veelheid en diversiteit, het op alle punten van het veld aantonen dat vitale categorieën voor zichzelf kunnen zorgen, maar de verfijnde reflectie niet mogelijk is zonder deze lijfwarme sokkel. Zijn gevoel voor fairness doet hem protesteren dat waar men de geheel gezuiverde geest een existentie toekent, men haar voorziet van wat er eerst om redenen van zuiverheid uit is geëlimineerd.
Wat dit betreft stond hij in een goede tijd, voor de fijngevoelige wierp het komende al zijn schaduwen, maar nog lieten de wetenschappen de metafysiek toe, de theologie, en kan men het Shandyisme opvatten als een filosofie vertaald in fysiologische begrippen. In deze leunde hij zwaar op Swift en zeker op Burton en zijn Anatomy of melancholy, maar hij was uniek en eigen genoeg deze op te kunnen nemen in een ‘Shandyism that opens hart and lungs, and like all those affections which partake of its nature, forces the blood and other vital fluids of the body to run freely through its channels and makes the wheel of life run long and cheerfully round’.
Deze nog onbeladen omgang met de wetenschappen en het door deze geschonken feitenmateriaal levert een wat pedante bijbelvastheid op wat betreft autoriteiten en theorieën en een even grote levendigheid in het hanteren ervan. Als een schaduw glijdt de geleerdheid mee met de alledag, in dit encanailleren ligt de ironie, in de plechtige absurditeit de kritiek. Dat de rede volgens de fysiologen zich in de cellen van het cerebellum zou ophouden en in de vloeistoffen aldaar, wordt door Walter Shandy vertaald in de animus of anima die winter en zomer als een kikker in een poel zit te modderen en te plassen. Hij is daar wel door geschokt maar niettemin vrij voor deze metafoor. In deze beide momenten schuilt de opgewektheid en het plezier van het boek, een laatste nog heidense-vreugde voor de wetenschap zijn stenen gezicht zou laten zien. Deze speelsheid ligt ver van de absolute dictatuur van het begrip in de huidige tijd, de adequatio waarin mensen en dingen nog maar van zich afgeven wat is toegestaan, maar is een inzet van een volheid der subjectiviteit die in dit boek is saamgevat onder ‘beminnelijkheid en excentriciteit’.
Het is dit meer van alle dimensies, deze alzijdige benadering die de wereld doet transcenderen naar zichzelf. Een waarheidsbegrip dat is gelegen in het afmeten van wat is, aan dat wat het dan zou kunnen zijn. Om de structuurloosheid daarvan is het boek door de besten gekapitteld en er door de besten om geloofd en geprezen. Wat wil een boek meer.
|
|