Beatles zijn in zijn bundel onderwerp naast mensen als Marcel Proust, Bertrand Russell en Friedrich Nietzsche.
Zo ook de manier waarop in Hans Kloos' bundel Voor Mevr. en Mr. Naaktgeboren (1988) invloeden en vertalingen van Zweedse poëzie, T.S. Eliot, de dichter Slauerhoff, maar ook Randy Newman, Suzanne Vega en Prince samengaan. Dat vind ik alleen al interessant vanwege de eigentijdsheid. Ik ken geen Zweedse poëzie en van Randy Newman houd ik helemaal niet, maar dit samenstel van culturele invloeden is volgens mij illustratief voor de culturele achtergrond van de enigszins geletterde leeftijdgenoten van schrijver dezes. En daarbij hoort een tamelijk probleemloos samengaan van de, laat ons zeggen, geschreven en - in eerste instantie - gezongen poëzie. Zeg me van welke muziek u houdt en ik zeg u wie u bent.
De lijn van contacten tussen songteksten en literatuur, intussen, is verder door te trekken. Vanaf het moment dat popmuziek meer werd dan voortbrengsel uit Amerikaanse tekstfabrieken is ook binnen de kunstvorm zélf de band met de ‘gevestigde’ kunsten steeds aanwezig geweest. Ik noem dan alleen maar Nick Cave en Anne Clarke die zichzelf als literaire schrijvers beschouwen. Maar ook Ian Curtis, Morrisey en met name de volgens mij als ‘serieus’ dichter geheel ten onrechte nooit genoemde Matt Johnson (van The The) maken werk dat zeker als literatuur beschouwd zou kunnen worden, en dat vooral ook verdient.
Ook door kunstenaars die niet primair uit de popmuziek stammen worden activiteiten op dit gebied serieuzer genomen. Of het nou gaat om, bijvoorbeeld, wijlen de dichter/vertaler Pé Hawinkels als tekstschrijver voor Herman Brood, om Brood zelf als all-round kunstenaar of, verder van huis, om Andy Warhol met John Cale en Lou Reed. En als zo vaak blijven de beschouwers achter bij het beschouwde: popmuziek blijft enigszins lacherig en laatdunkend benaderd worden.
Geheel in die lijn is het even inhoudsloze als grappig geschreven artikel over ‘Het gemankeerde huwelijk tussen rock en literatuur’ dat René Zwaap in de Groene Amsterdammer van 30 mei 1990 publiceerde. Bij gebrek aan meer weerklank werd het anderhalve maand later door het blad zelf maar als ‘geruchtmakend’ gekarakteriseerd. Meer om het lijf krijgt het daardoor niet. Het hele artikel is in feite terug te brengen tot de ene stelling: ‘Zodra er een literaire analyse aan te pas komt en de tekst wordt geïsoleerd van de muzikale setting en de klank van de stem, is het gedaan.’ Is dat nou zo? Het is een argument dat je vaker leest en hoort, maar dat niet zo veel hout snijdt. Alle dikke geleerde boeken over middeleeuwse poëzie moeten het stellen zonder de muziale setting en de klank van de stem die erbij hoorde. Net als, geheel willekeurig voorbeeld, interpretaties van de Lieder, Gedichte und Chöre van de grote Duitse songwriter Bertolt Brecht. De stelling houdt strikt genomen ook in dat studies over de literatuur uit de klassieke oudheid, die hardop gelezen werd, helemaal niet meer geschreven kunnen worden. Toneel vanaf de oorsprong tot heden zou geen onderwerp meer kunnen zijn, tenzij je alleen nog maar over de uitvoeringen schrijft.
Waarom worden de songteksten eindelijk niet als een nieuwe volwaardige kunstvorm gezien naast alle bovengenoemde die zich wel in ernstige studie mogen verheugen? Misschien wel omdat het niet zo simpel ligt: niet alle songteksten zijn literatuur. Helaas, en dat is ook een probleem buiten het domein van songteksten, is niet alles wat er maar de uiterlijke trekken van vertoont een gedicht. Laat staan een goed gedicht. Hoewel dit zo voor de hand liggend lijkt, is het juist het grootste misverstand in de luttele malen dat er serieus aandacht aan de inhoud van songteksten wordt besteed.
Rondom het boek bevindt zich een infrastructuur van dagbladcritici, analytici en vele andere bestuderenden die op alle mogelijke wijze kond (willen) doen van hun bevindingen. Zo is in de loop van vele eeuwen een canon ontstaan, een corpus van boeken die goed zijn, tegenover heel veel andere die erbuiten vallen. Ondanks steeds veranderende benaderings-