Maarten Steenmeijer
Een huis van twee verdiepingen
Het begon simpel: je had een zanger, een drummer, een bassist en een gitarist. Soms kregen ze versterking van een saxofonist en een pianist. Samen stonden ze garant voor een explosie van hondsbrutale, zéér dansbare muziek: rock 'n roll, halverwege de jaren vijftig ontstaan toen blank (country & western) en zwart (de blues) elkaar in de armen vielen.
Rock 'n roll - de aartsvader van de popmuziek - is kort en krachtig: een paar coupletjes, een refreintje en ergens in het midden een korte gitaar-, piano- of saxofoonsolo. Muziek die het niet op het hoofd maar op het hart heeft voorzien: opwindend, krachtig, hard, vrolijk. En soms ook droevig en pathetisch: tranen, vlinders in de buik, kippevel. Maar altijd: ongegeneerd eenvoudig.
Bij eenvoudige muziek horen eenvoudige teksten over eenvoudige onderwerpen. Het belangrijkste: de prille liefde. De liefde die nog niet door het hoofd wordt gewikt, gewogen, begrepen en bijgesteld, maar die alleen door het hart wordt beleefd. De liefde die je van de daken wilt schreeuwen of die je in de stilte van je kamer in je eentje wilt koesteren, starend naar een foto of denkend aan die ene blik die zij (of hij) je heeft toegeworpen. De liefde die door anderen - ouders, leraren - niet wordt begrepen en die het einde van de wereld betekent wanneer ze voorbij is. De liefde die vierentwintig uur per dag de wereld vult.
Andere belangrijke zaken die in zo'n twee à drie minuten op niet mis te verstane wijze duidelijk worden gemaakt: dat niemand het moet wagen om op je Blue suede shoes te trappen, dat er geen genezing bestaat voor de Summertime blues en dat het best kan zijn dat de mooiste dingen in het leven niets kosten, maar dat jij maar in één ding bent geïnteresseerd: Money, dat is wat je wilt.
Ook de muziek zelf werd al snel een geliefd onderwerp: Johnny B. Goode die zo prachtig gitaar kan spelen, de Jailhouse rock die door iedereen moet worden gedanst, Sweet Little Sixteen met wie iedereen wil dansen, en de ondubbelzinnige mededeling dat ‘there's a whole lotta shakin' goin' on’. Toen kon met één enkele kreet worden volstaan om precies duidelijk te maken waar het allemaal om gaat: ‘Awopbopaloobopalopbamboom!’
Dat popmuziek niet in één generatie was uitgesproken, bewees de ongeëvenaarde impuls die zij halverwege de jaren zestig kreeg. In Engeland (Beatles, Stones, Kinks, Who, Hollies, Manfred Mann) en Amerika (Beach Boys, Byrds, Doors, Mothers of Invention, Jimi Hendrix) werd de tweede verdieping op het huis gebouwd waar Chuck Berry, Little Richard, Buddy Holly, Jerry Lee Lewis, Elvis Presley en de Everly Brothers op de begane grond hun intrek hadden genomen. Net toen popmuziek dreigde in te slapen op de waterige klanken van de high-schoolpop van Paul Anka, Connie Francis en Brenda Lee, werd aan beide kanten van de oceaan op uiterst vitale en inventieve wijze de draad van de onversneden rock 'n roll van de jaren vijftig weer opgepikt. Het zouden de mooiste jaren van de popmuziek worden. Do-Wah-Diddy Diddy!
Maar met de bloei zette ook het verval in, want al snel liep de vernieuwingsdrang uit de