Eind november 1990 moest een drugshandelaar worden losgelaten, na een justitieel onderzoek dat meer dan een miljoen gulden had gekost en waaraan zo'n 100 politiemensen hadden gewerkt.
De gewone burger begrijpt er niets meer van. En geef de mensen eens ongelijk! In deze gevallen wordt de rechtvaardigheid zichtbaar te grabbel gegooid. Alsof dat nog niet erg genoeg is, komen vervolgens de advocaten van de vrijgelaten boeven in beeld, die parmantig met het bereikte ‘succes’ te koop lopen en de indruk wekken dat er een nieuwe parel is toegevoegd aan de kroon van Vrouwe Justitia. Mr Gerard Spong overtroeft zoals gewoonlijk al zijn confrères door in de krant te pochen dat hij een rechter-commissaris listig in de val heeft gelokt. Een kwestie van misplaatste beroepseer, slechte smaak of van gebrekkig geweten? Het gevolg is dat de media tegenwoordig officieren van justitie en rechters afschilderen als wereldvreemde idioten die hun vak niet verstaan. Het strafrecht wordt kennelijk beheerd door een stel incompetente ‘softies’, aldus een veelgehoorde mening.
Het is de moeite waard om na te gaan of dergelijke opvattingen berusten op een gebrek aan benul van de achtergrond van vormvoorschriften en van de wijze waarop deze in de praktijk functioneren. Met andere woorden: in hoeverre is het terecht om over procedureregels te spreken op een schampere toon die een combinatie van minachting en wantrouwen verraadt?
Het Wetboek van Strafvordering van 1926 beoogde aan de overheid alle bevoegdheden te verschaffen die nodig zijn om de criminaliteit te bestrijden. Teneinde een goed evenwicht te waarborgen zou de verdachte dan ook zijnerzijds over solide mogelijkheden moeten beschikken om zich tegen de beschuldiging te verweren. In de Memorie van Toelichting lezen we dat is beproefd ‘het noodzakelijke compromis op zoodanige wijze te vinden, dat aan de vervolging alle rechten worde gegeven, die zij voor hare taak behoeft, aan de verdachte en aan de verdediging alle bevoegdheden, welke met het doel van het strafproces niet onvoorwaardelijk in strijd komen’.
Het afbakenen van bevoegdheden heeft uiteraard alleen zin, indien men aanvaardt dat er buiten de getrokken grenzen geen rechten meer bestaan om tegen burgers op te treden. Dit uitgangspunt heeft ingrijpende consequenties. Als we de wettelijke bevoegdheidverlening serieus nemen - dat wil zeggen: naleven in plaats van omzeilen - heeft dat namelijk per definitie tot gevolg dat sommige schuldige misdadigers niet kunnen worden opgespoord en berecht (zie Laurence Tribe, God save this honorable court, Cambridge, Mass. 1985, p. 7). De kernvraag is natuurlijk hoe groot de groep schurken is die ten onrechte vrijuit gaat, en dat is afhankelijk van de aard en van de inhoud van de verleende bevoegdheden.
In ons Wetboek van Strafvordering zijn drie typen van procedureregels opgenomen. Ten eerste de vormvoorschriften die op straffe van nietigheid zijn gesteld. Een voorbeeld is de regel dat een vonnis van de strafrechter altijd gemotiveerd moet zijn. En: de verdachte krijgt ter terechtzitting steeds het laatste woord. Wordt niet aan dergelijke eisen voldaan, dan is een veroordeling onmogelijk. In de tweede plaats zijn er procedureregels die door de rechterlijke macht van een bijzondere glans zijn voorzien (juristen spreken dan over de ‘substantiële nietigheden’). Denk aan de situatie waarin een zaak ten onrechte achter gesloten deuren wordt behandeld. Dit type fouten wordt onverbiddelijk afgestraft: het onderzoek ter terechtzitting moet ongeldig worden verklaard. En tenslotte is er een categorie vormvoorschriften die in de praktijk straffeloos kan worden genegeerd. Ik geef het voorbeeld van de verplichting om het vonnis te laten ondertekenen door alle rechters: wanneer dit achterwege blijft is er niets aan de hand.
De voorafgaande, ietwat schoolse opmerkingen beogen duidelijk te maken dat er een heel acceptabele gedachte achter het stelsel van vormvoorschriften schuilt. Deze bepalingen hebben tot strekking de kwaliteit van het