De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Kroniek & kritiekPolitiek leven
| |
[pagina 40]
| |
Rus’ staat te boek als warmhartig, en emotioneel, op het sentimentele af. Maar, stelt Smith, ‘the flip side of Russian generosity and sentimentality is Russian irresponsibility and impracticality’. Het Russische escapisme en de dromerige, filosofische mentaliteit staan haaks op westerse, kapitalistische waarden. Russen zouden wars zijn van het nemen van risico's, van het tonen van eigen initiatief en van het etaleren van ambities. De liberale democratie en de markteconomie veronderstellen echter juist de aanwezigheid van dit individualisme, en dit eigen initiatief. De Duitse socioloog Max Weber concludeerde aan het begin van deze eeuw immers al dat de protestante moraal en mentaliteit ten grondslag liggen aan het kapitalisme. Hard werken, spaarzaamheid, het nakomen van het gegeven woord, het naleven van wetgeving en het vertrouwen in overheidsinstanties zouden de voorwaarden zijn voor een florerende markteconomie. Vanzelfsprekend kreeg Hedrick Smith diverse ingezonden brieven met dezelfde boodschap als Krasnow: niet zozeer de Russische volksaard alswel de zeventig jaar stalinisme zouden de oorzaak zijn van alle ellende. Elk volk, niet alleen het Russische, zou na decennia van onderdrukking de sceptische houding en de voorzichtigheid tonen die men nu in het hedendaagse Rusland aantreft. Het verschil tussen de artikelen van Pipes en Smith ligt niet zozeer in de boodschap alswel in het jaar van publikatie. Pipes kon in 1980 tamelijk gratuit beweren dat ‘the Russian political tradition causes that country to swing between authoritarianism and anarchy, with very little likelihood of its political pendulum stopping for any length of time between these two extremes. This authoritarianism can be imperial-bureaucratic, it can be Communist, it can be Fascist, or it can be some new, as yet untried variety’ (p. 75). De Sovjetunie, onder Leonid Brezjnjev, leek het eeuwige leven te zijn beschoren; er was maar een handvol dissidenten, het Helsinki Akkoord had de naoorlogse grenzen gelegitimeerd en het Rode Leger had met de invasie van Afghanistan net weer een nieuw stuk land veroverd. Op het eerste gezicht leek Pipes' interpretatie van de agressieve buitenlandse politiek van de Sovjetunie uitstekend te passen in het kader van de harde lijn die de Amerikaanse president Ronald Reagan had afgekondigd ten aanzien van de ussr. Reagans ‘evil empire’-speech leek Pipes' ideeën over de aard van de Sovjet-dreiging te bevestigen. Bij nader inzien is echter niets minder waar. Het Amerikaanse beleid vis-à-vis de Sovjetunie was meestentijds gebaseerd op de veronderstelling dat ‘het communisme’, ‘de communistische ideologie’, het ware kwaad was dat aan de basis lag van het Oost-Westconflict, en dat de arme Russen, Oekraïners en Georgiërs in een ijzeren greep hield. De Sovjetunie was het ‘Rijk van het Kwaad’, niet zozeer omdat het de twintigsteeeuwse voortzetting was van het tsarenrijk, maar omdat het marxisme-leninisme de aanzet gaf tot een verwerpelijk binnenlands regime, gepaard aan een expansionistisch buitenlands beleid. Het Westeuropese beleid ten aanzien van de Sovjetunie is nooit zo ideologisch beladen geweest, hoewel Nederland pas als een van de laatste landen de ussr heeft erkend (in 1942). Voordien werd ‘Rood Rusland’ gezien als een moreel abjecte staat, waarmee zo min mogelijk contact moest worden onderhouden (handel, natuurlijk, uitgezonderd). De Duitse Ostpolitik is echter altijd gebaseerd geweest op de veronderstelling dat de ussr een staat was als geen ander, waarmee politieke en economische zaken konden worden gedaan. De Duitsers hadden die les al geleerd in Brest-Litovsk, in Rapallo, in Moskou (met de ondertekening van het Molotov-Ribbentrop Pact), en half juli 1990 weer, ditmaal in Stavropol, waar Gorbatsjov toestemde in het navo-lidmaatschap van één, verenigd Duitsland. De vraag of de mannen in het Kremlin meer werden beïnvloed door de rondwarende geesten van Catherina en Peter de Grote, of door die van Lenin en Stalin, was klaarblijkelijk niet opportuun.
Er zijn hier twee problemen. Het eerste pro- | |
[pagina 41]
| |
bleem is dat de vraag naar de Russische ‘volksaard’ een pijnlijke is; het riekt al snel naar racisme en discriminatie. Maar weinigen durven publiekelijk te beweren dat bepaalde volkeren wel en andere niet geschikt, of rijp, zijn voor de democratie en het kapitalisme. We willen allemaal graag geloven dat elk mens en elk volk graag het goede nastreeft, en vreedzaam en betrouwbaar is. Het andere probleem is dat het bijzonder moeilijk is om dit soort veronderstellingen onder de huidige omstandigheden als basis te nemen voor het westerse beleid ten aanzien van de huidige Sovjetunie. Voor de Westeuropeanen liggen de zaken altijd nog gemakkelijker dan voor de Amerikanen. Bijzonder weinig Amerikanen hebben een communist als buurman, en een Communistische Partij als respectabel lid van het Amerikaanse Congres zou zeker onmogelijk zijn. Het is daarom voor Amerikanen altijd gemakkelijker geweest om ‘het communisme’ te demoniseren. Bovendien is het opblazen van de communistische dreiging, waar dan ook, altijd een geliefde bezigheid geweest van het militair-industrieel complex in de Verenigde Staten. Voor Amerikaanse politici is de communistische dreiging tevens altijd een van de belangrijkste ijkpunten geweest waarop het buitenlandse beleid kon worden afgezet. Washington heeft jarenlang een negatieve politiek gevoerd, in die zin dat het precies wist wat het moest voorkomen, namelijk de expansie van ‘het communisme’. In de jaren vijftig was er nog sprake van één, monolytisch communistisch blok. Amerika's Assistent Secretary of State, Dean Rusk, karakteriseerde in 1951 Mao Tse Tungs regime als ‘a colonial Russian government - a Slavic Manchuko on a large scale - it is not the government of China. It does not pass the first test. It is not Chinese’.Ga naar eind1. De landen van het Warschau Pact werden tot de jaren zestig gezien als ‘captive nations’, onder het onvrijwillige juk van de Sovjet-bezetter. Nu deze communistische dreiging niet of nauwelijks meer aanwezig is, valt er een duidelijke onzekerheid te bespeuren in Washingtons wandelgangen. Er bestaat met name een zeker onbehagen bij conservatieve pressiegroepen, die altijd comfortabel hebben kunnen hameren op hun ‘anti-communisme’. Dat onbehagen infecteert nu het gehele spectrum van de Amerikaanse politiek. Georgi Arbatov verkondigde enkele jaren geleden al dat glasnost en perestrojka een van de ergst denkbare dingen hebben bewerkstelligd: het heeft het Westen beroofd van ‘een vijand’. Het Westen, en met name de Verenigde Staten, moet het beleid ten aanzien van de Sovjetunie daarom ‘herdenken’. Principiële vragen, zoals die hierboven naar voren zijn gebracht, kunnen nu nauwelijks meer vermeden worden. Kenneth N. Waltz' Man, the State and War (New York: Columbia University Press, 1954) zou wellicht inzicht kunnen bieden in deze problematiek. In dit boek stelt Waltz de vraag waarom staten oorlog voeren? Hij poneert drie verklaringen voor het ontstaan van internationale conflicten: 1. de menselijke natuur; 2. de specifieke organisatie van de staat; en 3. de structuur van het statenstelsel. Dit trio categorieën-verklaringen sluit elkaar niet uit. Ten tijde van de Koude Oorlog was het westerse beleid ten aanzien van de Sovjetunie veelal geconcentreerd op de tweede verklaring: ‘het communisme’ is agressief, aangezien de marxistisch-leninistische ideologie is gebaseerd op de premisse van communistische wereldoverheersing. De ussr werd gezien als de instigator van de vele conflicten in de Derde Wereld, van diverse vormen van internationaal terrorisme, soms zelfs van drugshandel en de corruptie van de westerse jeugd. Zonder communisme, zo werd vaak beweerd, zou de wereld er aanzienlijk prettiger en veiliger uitzien. Veelal ging men er daarbij vanuit dat ‘de Rus’ niet bijzonder veel verschilde van ‘de Amerikaan’. Wanneer het communisme zou zijn verslagen, en Rusland weer de draad zou kunnen oppakken die het in 1917 onvrijwillig heeft moeten laten schieten, dan zou er van een ‘Oost-West’-conflict geen sprake meer zijn. Deze gedachtengang heeft diepe filosofische wortels in de liberale politieke traditie, | |
[pagina 42]
| |
waar een positief mensbeeld wordt gekoppeld aan internationale harmonie, intensieve internationale economische betrekkingen en wereldvrede. Tegenover deze redenering staat de zogenaamde ‘Realistische School’ binnen de Leer der Internationale Betrekkingen (met exponenten als Waltz en Hans Morgenthau). Realisten beweren dat ‘ideologie’ en ‘moraal’ er in de internationale betrekkingen niet toe doen. Staatslieden proberen in hun buitenlands beleid hun nationale belangen te optimaliseren. In die zin is het niet zo belangrijk of de politieke leiding van de Sovjetunie/Rusland zich secretaris-generaal van de cpsu noemt, of tsaar aller Russen. Waltz merkt daarom op dat ‘it is not true that were the Soviet Union to disappear the remaining states could easily live at peace. We have known wars for centuries; the Soviet Union has existed only for decades’ (p. 230). Volgens de Realisten ontstaan conflicten aangezien er niets is dat ze kan verhinderen. Er is immers geen supranationale instantie die kan ingrijpen: de Verenigde Naties is te zwak, en het internationaal recht wordt slechts nageleefd voor zover het de nationale belangen van de staat dient. Oorlogen en conflicten vloeien dus onvermijdelijk voort uit de anarchistische structuur van het statenstelsel. Het is opvallend dat zowel de liberale als de Realistische benadering voorbijgaan aan de eerste factor, de menselijke natuur, of meer geografisch bepaald: de ‘volksaard’. Liberalen achten de mens in principe goed, of althans te vervolmaken middels educatie. Realisten hebben de menselijke natuur niet bijster hoog in het vaandel staan, en schetsen een hobbesiaanse boze buitenwereld. Beide benaderingen leren ons echter niet wat voor invloed deze mensbeelden (behoren te) hebben op de formulering van buitenlands beleid. Er bestaat dus geen duidelijke theorie die nader ingaat op het element van het nationale karakter als een factor waarmee rekening moet worden gehouden in de internationale politiek. Pipes beweert echter onomwonden dat Amerika in zijn buitenlands beleid wel degelijk rekening moet houden met ‘the most fundamental differences in the psychology and aspirations of [the world's] diverse inhabitants’ (p. 72). Maar leidt dit niet tot een racistische buitenlandse politiek van lik-m'n-vestje? De ‘volksaard’ is immers het demagogische concept bij uitstek. De ‘volksaard’ is bovendien een bijzonder statisch begrip, aangezien het constant blijft ongeacht de aanwezige politieke structuur, hetgeen een flexibel buitenlands beleid praktisch onmogelijk maakt. Het dreigende racisme wordt vaak vermeden door te verwijzen naar de geschiedenis; historische analogieën worden dan doorgetrokken naar het heden. De recente angst voor het nieuwe, verenigde Duitsland mag als voorbeeld dienen. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de Bondsrepubliek Duitsland zich ontpopt tot het braafste jongetje van de klas, vlijtig, netjes en betrouwbaar. Toch wordt het hedendaagse Duitsland wantrouwig benaderd door de meeste Europese landen. Als rechtvaardiging voor dit latente wantrouwen wordt dan verwezen naar de kwaadaardige Duitse rol in de twee wereldoorlogen van deze eeuw. Het is de vraag of met deze ‘historische’ rechtvaardiging voor dit wantrouwen niet impliciet (en soms expliciet, zoals door de Britse Minister Nicholas Ridley in juli 1990) de vinger wordt gelegd op de tere plek, namelijk de Duitse ‘volksaard’. Een uitgelekt verslag van een bijeenkomst van de Britse premier Thatcher en een tiental westerse historici in het buitenverblijf Chequers bracht de internationale gemoederen juist om die reden in beweging. Charles Powell, Thatchers privé-secretaris voor buitenlandse zaken, presenteerde de ‘consensus’ van de aanwezigen als volgt: ‘Some even less flattering attributes were also mentioned [at the meeting] as an abiding part of the German character: in alphabetical order, angst, aggressiveness, assertiveness, bullying, egotism, inferiority complex, sentimentality’ (The New York Review of Books, 27 september 1990, p. 65).
Meermaals wordt de Russische geschiedenis, die bol staat van expansionistische uitstapjes | |
[pagina 43]
| |
door verveelde tsaren en tsarinas, ten getuige geroepen in de bewijsvoering voor de inherente agressie van het Oude Rusland. Richard Pipes heeft berekend dat Rusland tussen de zestiende en het eind van de zeventiende eeuw elk jaar gemiddeld een gebied heeft veroverd ter grootte van het huidige Nederland (pp. 69/70). In de Realistische benadering wordt het buitenlands beleid van een land meer gezien als een resultante van ‘objectieve’, geografische factoren, zoals de positie in het statenstelsel, de aanwezigheid van strategische grondstoffen, havens, bergketens, etcetera, dan van zoiets ongrijpbaars als de ‘volksaard’. Een van de traditionele drijfveren in de Russische/Sovjet buitenlandse politiek wordt wel genoemd ‘de hang naar ijsvrije havens’. Zowel de tsaar als de secretaris-generaal zouden uit identieke geografische en nationale belangen veel waarde hechten aan ijsvrije toegangspoorten tot de internationale wateren. Zbigniew Brzezinski, de Nationale Veiligheidsadviseur van president Carter, interpreteerde de invasie van het Rode Leger van Afghanistan (in 1979) als een eerste stap richting Pakistan, waardoor de ussr directe toegang zou hebben tot de Indische Oceaan en de Perzische Golf. Het is echter de vraag of dit onderscheid er in de praktijk wel zoveel toe doet. Wellicht bepalen deze ‘objectieve’ factoren wel de ‘volksaard’, en wie zal ontkennen dat de Duitse Pünktlichkeit en de Pruisische ‘Befehl ist Befehl’-mentaliteit geen rol hebben gespeeld in het vormgeven van deze ‘objectieve’ factoren? Voor de Polen heeft het niet bijzonder veel uitgemaakt of de Duitsers, Russen, Zweden en Fransen hun land door de eeuwen heen hebben platgewalst als uiting van hun inherent agressieve ‘volksaard’, of uit ‘objectieve’, Realistische overwegingen. De onuitspreekbare huidige Poolse angst dat het raakt ingeklemd tussen een nieuw, dominant Duitsland en een labiel, straatarm Rusland, is gebaseerd op deze ervaringen. De huidige politieke cultuur heeft echter geen plaats ingeruimd voor dit soort ‘irrationele’ factoren als de ‘volksaard’; over zoiets praten geciviliseerde mensen niet. Zoals bekend leert de ‘geschiedenis’ ook niets eenduidigs of, om Neêrlands bekendste historicus te parafraseren: ‘De geschiedenis is een echoput, deze herhaalt alles wat je erin roept.’ Dus daar heb je als ontwikkelde academicus/politicus ook niet veel aan. Is deze overheersende liberale, quasi-rationele houding in het huidige tijdsgewricht echter wel zo verstandig? Een struisvogelpolitiek ten aanzien van de latente conflicten in Centraal- en Oost-Europa en de Sovjetunie, waarbij nationaliteitenproblemen met de dikke mantel van liberale liefde worden bedekt, leidt tot niets. De wereld bestaat immers behalve uit vrije, vriendelijke en verantwoordelijke staten ook uit pygmeeën, paria's en paranoïden. Met het wegsmelten van de communistische orde hebben centrifugale nationalistische krachten vrij baan. De nieuwe orde hangt voor een groot deel af van karakter, en niet alleen de Russische. |
|