sten’ flarden van inspiratie, maar niet meer de kracht van die eerste sonnettencycli.
Roubauds laatste bundel, Quelque chose noir, werd een groot succes, ongetwijfeld omdat het persoonlijke element er heel sterk in aanwezig is. De bundel bevat teksten en gedichten geschreven in de jaren na de dood, in 1983, van zijn vrouw, de Canadese fotografe Alix Cleo, die op haar eenendertigste aan een longembolie stierf. Ze hebben betrekking op deze dood en het verwerken ervan en zijn soberder van taal en vorm dan zijn voorafgaande poëzie. De ‘buitenwereld’ is niet meer relevant voor de rouwende, die een beperking opgelegd krijgt die niet zelf gekozen is. Hij is gekluisterd aan de samen-bewoonde kamers, aan enkele beelden die steeds terugkomen. De gedichten die vanuit dit rouwproces ontstaan, bevatten elementaire gevoelens en overwegingen die voor de lezer herkenbaar zijn. De bundel bestaat uit 9 cycli van 9 gedichten van telkens 9 ‘basiseenheden’ zoals woordengroepen, strofen, zinnen etcetera. Die basiseenheden zijn overigens zeer variabel van vorm en er is geen intern ritme aan te wijzen. Het Franse woord voor het getal 9 (neuf) is een homoniem, waardoor een dubbele betekenis (negen en nieuw) ontstaat, zoals ook het woord zwart in de titel zowel op de rouw als op het onbekende kan slaan. Het nieuwe is aanvankelijk een ‘niets’, iets onzegbaars, waarin dan toch nog woorden en zinnen blijken te ontstaan, ook al lijkt het de dichter niet mogelijk de dood te zien als een opening naar een hoger niveau. Hier dus geen Dante, alsnog, of het ‘omgooien van de ladder’ zoals bij Wittgenstein, om met de wens Alix Cleo Roubaud zelf te spreken, die leek te voorzien hoe hij haar dood zou beleven. In sommige gedichten refereert Roubaud aan Wittgenstein en aan dagboekteksten van zijn overleden vrouw, die aan een proefschrift over Wittgenstein werkte.
Deze poëziebundel heeft bij mij sterker dan vorige bundels de vraag doen rijzen naar de relatie van de dichter tot de vrouw en de taal. De Nederlandse ‘versie’ (zie de bibliografie) bevat een keuze van teksten en met toestemming van Roubaud zijn ook foto's en dagboekfragmenten van Alix Cleo opgenomen. Hierdoor is een heel ander boek ontstaan dan de oorspronkelijke, sobere Gallimard-uitgave. Tevens wordt een bepaald aspect van de oorspronkelijke uitgave door die keuzen als het ware uitvergroot. De houding van Roubaud ten aanzien van ‘l'amour la poésie’, die hij in één adem noemt, is erotisch-symbiotisch getint. De beelden met betrekking tot de vrouw in Quelque chose noir verwijzen nooit naar haar gezicht, naar de ziel, maar naar haar naaktheid (een geliefd troubadourthema), en naar haar meest intieme lichaamszone. De in de Nederlandse versie toegevoegde foto's en teksten bevestigen deze houding.
Quelque chose noir betekent een duidelijke breuk met de voorafgaande bundels. In ‘Aphasie’ suggereert Roubaud dat deze bundel wel eens zijn afscheid van de poëzie zou kunnen betekenen. Bij Oulipo-procédés en intertekstuele verwijzingen is het materiaal waarmee gewerkt wordt de taal zelf en is het persoonlijke alleen verhuld aanwezig: dat lijkt de opzet. De meeste bundels van Roubaud ademen deze geest. In deze laatste bundel overheerst het persoonlijke, maar ervoer ik het spreken van de dichter over de dode vrouw als gênant. De stelling van Wittgenstein: ‘Waarover men niet spreken kan, moet men zwijgen’, wordt hier bewust geforceerd. Geheimhouden was binnen de troubadours-ethiek een gulden regel maar geheimhouding is verzwijgen, bedoeld om iets te verhullen voor ‘oningewijden’, en van een andere orde dan zwijgen.
Het lijkt begrijpelijk dat deze laatste bundel zo'n succes heeft: technieken zijn hier ondergeschikt aan het biografische. Maar dit succes heeft ook iets macabers door de fascinatie met erotiek en dood die er naar mijn idee in meespeelt.