De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdManet van Montfrans
| |||||||||
[pagina 965]
| |||||||||
ging, zo schildert de in 1936 geboren Perec aan de vooravond van de mei-revolutie van 1968 zijn generatiegenoten als mensen die geen tradities en wortels hebben en hun identiteit zoeken in de kortstondige bevrediging van materiële verlangens. Les choses, dat door het publiek werd gezien als het debuut van een veelbelovende jonge schrijver, was voor Perec zelf het resultaat van jarenlange inspanningen om een geschikte vorm voor zijn literaire ambities te vinden. Perec begint te schrijven in 1953; een halfslachtig aangepakte studie geschiedenis laat hem voldoende tijd om tussen 1953 en 1961 drie romans te voltooien die echter alle drie onuitgegeven zullen blijven. Van meet af aan is leven zonder schrijven voor Perec ondenkbaar en de twijfel aan eigen kunnen brengt hem er niet toe om de literatuur aan de kant te zetten. Integendeel. In 1957 schrijft hij aan Maurice Nadeau, zijn raadsman in literaire zaken: ‘Ik heb eraan gedacht om helemaal op te houden met schrijven, maar dat zou ik niet kunnen, ook al zou ik het willen. [...] Want ondanks mijn eigen mislukkingen, en het totale onbegrip en de laatdunkendheid van mijn familie, geloof ik dat ik kan schrijven, in ieder geval weet ik dat het de enige manier is om me met mijzelf en de wereld te kunnen verzoenen, om gelukkig te zijn of domweg te kunnen leven.’Ga naar eindnoot2. Samen met een aantal leeftijdgenoten, onder wie Claude Burgelin, Régis Debray en Marcel Bénabou, vat Perec in 1958 het plan op een tijdschrift op te richten dat met een verwijzing naar een film van Eisenstein La ligne générale zou moeten heten. Het socialistisch realisme zoals dat door communistische schrijvers als André Stil en Roger Garaudy werd beoefend, raakt na 1956 definitief in discrediet, en het engagement van Sartre, dat voorbijging aan alles wat met literaire vormgeving samenhangt, wordt algemeen als onbevredigend ervaren. Onder de linkse Franse intelligentsia, waarvan ook de groep rond La ligne générale deel uitmaakt, ontstaat de behoefte aan een nieuwe kunstopvatting op marxistische grondslag. Door gebrek aan fondsen komt La ligne générale niet van de grond, maar een neerslag van de ideeën die door Perec en zijn vrienden werden aangehangen is te vinden in een serie artikelen die Perec in 1962 en 1963 in het door de uitgever Maspero in 1961 opgerichte linkse tijdschrift Partisans publiceert. Perec ontleent het literaire credo dat hij in deze beschouwingen uitdraagt aan de marxistische filosoof en literatuurtheoreticus György Lukács, en in het bijzonder aan diens in 1960 in Franse vertaling verschenen essay La signification présente du réalisme critique. Ook al is het niet mogelijk om in het bestek van dit artikel een volledige samenvatting van Perecs beschouwingen in Partisans te geven, toch kan de essentie ervan niet onvermeld blijven, gezien de verrassende stellingnames en de consequenties daarvan voor Perecs plaats in de hedendaagse Franse letterkunde. In navolging van Lukács bedeelt Perec in deze opstellen de romanschrijver met de taak de verhouding tussen individu en maatschappelijke werkelijkheid te beschrijven en de zin en ordening van die werkelijkheid bloot te leggen. Dit laatste is uiteraard voor een schrijver met een marxistische wereldvisie eenvoudiger dan voor een auteur die er een minder sluitend wereldbeeld op na houdt. Maar welke ideologische principes zij ook huldigen, werkelijk grote schrijvers verliezen zich, aldus Lukács en Perec, nooit in vormexperimenten: zij zullen altijd de weergave van de werkelijkheid en van de interactie tussen mens en maatschappij centraal stellen. Dit pleidooi voor een zogenaamd kritisch realisme à la Balzac of Thomas Mann (het grote voorbeeld van Lukács en Perec) is uiteraard niet te rijmen met sympathie voor de twee bewegingen die in de jaren zestig het literaire toneel in Frankrijk beheersen, de Nouveau Roman en Tel Quel. Beide bewegingen keren zich immers niet alleen tegen het Sartriaanse engagement, maar ook tegen de opvatting dat de werkelijkheid met woorden kan worden weergegeven; zij beschouwen de taal en daarmee ook de literatuur als autonoom en niet in de werkelijkheid verankerd, als alleen naar zichzelf verwijzend. Perec trekt in Parti- | |||||||||
[pagina 966]
| |||||||||
sans dan ook fel van leer tegen de Nouveau Roman-schrijvers en de Tel Quel-redacteuren die hij nihilisme, gebrek aan belangstelling voor de buitenwereld en een buitensporig formalisme verwijt. De positieve wereldbeschouwing waarvan hij in deze artikelen getuigt staat hem niet toe om zich ontvankelijk te tonen voor de onder invloed van het structuralisme langzaam terrein winnende opvatting dat de taal geen referentiële functie kan hebben, maar uitsluitend betekenis heeft binnen haar eigen systeem. Volgens Perec speelt de taal juist een essentiële rol in de worsteling van de mens om greep te krijgen op de wereld, op zichzelf, op de geschiedenis. De taal is een middel om waarheden omtrent de werkelijkheid te onthullen en vast te leggen. Zij slaat een brug tussen het individu en de wereld, en is daarom een noodzakelijke voorwaarde voor de uiteindelijke vrijheid van het individu. Les choses, waaraan Perec rond 1963 begon, is een poging om de poëticale stellingen die hij in Partisans had geformuleerd in praktijk te brengen en de eisen van maatschappelijke betrokkenheid en een artistiek verantwoorde vorm met elkaar te verzoenen. Ook in de twee romans die Perec onmiddellijk na Les choses publiceert klinken deze preoccupaties door, maar terwijl er in Quel petit vélo à quidon chromé au fond de la cour (1966) net zoals in Les choses sprake is van een heel duidelijke
Georges Perec, foto: Anne de Brunhoff
wisselwerking tussen de hoofdpersonen en hun maatschappelijke omgeving, schept hij in Un homme qui dort (1967) een personage dat plotseling, zonder aanleiding, zijn belangstelling voor de buitenwereld verliest en zich afsluit voor elk contact, voor elke niet uit hem zelf voortkomende impuls. De gemoedstoestand van deze sombere hoofdpersoon laat zich het best omschrijven als een existentiële staking, als een oefening in totale onverschilligheid. Decor van handeling is een hete Parijse zolderkamer waar een almaar slinkende pot nescafé, een steeds voller wordende asbak en drie paar sokken die langzaam vergaan in een roze plastic teil de stille getuigen zijn van de geestelijke ontbinding van de hoofdpersonen. Deze autistische figuur, die een aantal trekken gemeen heeft met de kopiïst Bartleby uit het gelijknamige verhaal van de door Perec bewonderde Melville, weigert zijn identiteit aan iets anders dan aan zichzelf te ontlenen, en is daarmee een tegenhanger van de hoofdpersonen in Les Choses, die zich met huid en haar overleveren aan de schijnwerkelijkheid van de consumptiemaatschappij, en zich tot in hun diepste verlangens door hun omgeving laten conditioneren. Hoewel beide boeken erg statisch zijn, zou je in beide gevallen van een Bildungsroman kunnen spreken: de hoofdpersonen in Les Choses leren op den duur afstand te nemen van de buitenwereld, terwijl de protagonist van Un homme qui dort aan het slot van het boek toegeeft dat hij het, op straffe van krankzinnigheid, niet zonder diezelfde buitenwereld kan stellen.
In maart 1967 wordt Perec door Jacques Roubaud geïntroduceerd bij Oulipo, en eind 1968 publiceert hij als overtuigende proeve van bekwaamheid La disparition, een roman van meer dan driehonderd bladzijden waarin de letter e, de meest frequente klinker in het Frans, niet voorkomt. Wie, zoals een aantal recensenten van het boek, in eerste instantie niet opmerkt dat er iets vreemds aan de hand is met het taalgebruik, wordt door het verhaal alsnog met zijn neus op de feiten gedrukt, want het taboe | |||||||||
[pagina 967]
| |||||||||
op de e bepaalt niet alleen in vergaande mate de vorm, maar ook de inhoud van La disparition. Wat betreft de vorm, kan men behalve de toch wel in het oog springende afwezigheid van de e - de vijfde letter van het alfabet - opmerken dat dit buitenmodel lipogram bestaat uit zes delen (de zes klinkers) die, als men afgaat op de nummering, te zamen zesentwintig hoofdstukken tellen, maar er in werkelijkheid maar vijfentwintig bevatten: het is uiteraard het vijfde hoofdstuk, het begin van het tweede deel, dat ontbreekt. Belangrijke consequenties van het verbod op de e zijn verder dat het verhaal in de derde persoon is geschreven - het voornaamwoord je komt maar zelden, en dan uiteraard alleen in de verkorte vorm j' voor, - en dat het aantal vrouwelijke woorden net zoals trouwens het aantal vrouwelijke personages noodgedwongen zeer beperkt is gebleven. Over de inhoud van La disparition valt veel te zeggen, maar niet dat deze voldoet aan de eisen van het kritisch realisme, dat Perec vijf jaar daarvoor nog met zo veel verve verdedigde. De eerste vier hoofdstukken beschrijven de lotgevallen van een personage dat de veelbetekenende naam Anton Voyl (Voy(el)l(e) draagt. Anton Voyl wordt gekweld door het besef dat er iets essentieels uit zijn leven verdwenen is, iets dat hij zich niet kan herinneren, en dat te maken heeft met zijn afkomst. Wat hij zo node mist en wat hij steeds op het puntje van zijn tong heeft liggen, is natuurlijk de klinker e. Het ontbreekt Voyl niet aan aanwijzingen, maar omdat hij, zoals het een personage in een e-lipogram betaamt, is behept met een e-afasie, kan hij datgene wat hij ziet niet benoemen en kan hij die aanwijzingen niet interpreteren. Zo ontdekt hij in het patroon van het tapijt in zijn kamer achtereenvolgens een maar voor driekwart gesloten cirkel die eindigt in een rechte lijn, de figuur van een koning met een drietand, een hand met drie vingers, ‘vijf, zes, twintig, zesentwintig verschillende motieven’ die hem geen van alle ook maar iets wijzer maken. In zijn dromen wandelt hij langs een boekenkast vol folianten die niet in de volgorde van hun nummering (van 1 tot 26) zijn neergezet, zodat het geruime tijd duurt voordat hij ontdekt dat nummer vijf ontbreekt. Als hij wil kijken wat die boeken behelzen, glijdt zijn hand langs de ongrijpbare ruggen af. Omdat lezen niet lukt gaat Anton Voyl schrijven: hij herschrijft La invención de Morel van Adolfo Bioy Casares, smeedt de Oedipusmythe en de legende van paus Gregorius uit Manns Doctor Faustus aaneen tot één verhaal, resumeert Moby Dick, en bewerkt gedichten van Mallarmé, Baudelaire, Victor Hugo en Rimbaud. Ook dat helpt hem niet verder, want de essentie van zijn bewerkingen, die allemaal zonder uitzondering leiden tot e-lipogrammen, ontgaat hem. In hoofdstuk 6 blijkt Voyl spoorloos verdwenen. Zijn laatste boodschap aan zijn vrienden luidt: ‘Portons dix bons whiskys à l'avocat goujat qui fumait au zoo.’ In tegenstelling tot Voyls vrienden, die deze boodschap wel letterlijk maar niet letterlijk genoeg nemen en hun zoektocht naar Voyl beginnen in een dierentuin, ziet de gewaarschuwde lezer onmiddellijk dat in deze boodschap alle klinkers behalve de e voorkomen, en dat Voyls verdwijning dus met de verminking van het alfabet te maken moet hebben. De inspanningen van Voyls vrienden om het raadsel rond zijn verdwijning op te lossen leiden tot de geleidelijke ontrafeling van een familiedrama dat zijn oorsprong vindt in een van generatie op generatie overgeleverd conflict rond het eerstgeboorterecht. Alle personages die in het boek voorkomen, te beginnen bij Anton Voyl, behoren, zonder dat ze dat aanvankelijk weten, tot een en hetzelfde geslacht en zijn beladen met de vloek van het bloed dat in het verleden door hun voorouders vergoten is. Tijdens hun zoektocht naar Anton Voyl ontdekken zij stuk voor stuk wie zij werkelijk zijn en wat hun afkomst is. Daarmee is dan ook meteen hun lot bezegeld, want zodra ze begrepen hebben dat het merkteken dat zij op hun onderarm dragen en dat de vorm van | |||||||||
[pagina 968]
| |||||||||
een E heeft, inhoudt dat zij tot een vervloekt geslacht behoren, sterven zij als door de bliksem getroffen. De macht van de vloek wordt effectief zodra hij wordt begrepen. Met zijn talloze verwijzingen naar andere teksten en zijn tot in het extreme gethematiseerde vorm, lijkt La disparition een schoolvoorbeeld van de door Perec in Partisans gewraakte formalistische literatuur en Perec is met dit boek onmiskenbaar een nieuwe fase van zijn schrijverschap ingegaan. Toch zal hij zichzelf ook na 1967 blijven beschouwen als een realistisch schrijver, en zich als zodanig blijven distantiëren van de Nouveau Roman en Tel Quel. De vraag is nu hoe dit valt te rijmen met de systematische toepassing van de contrainte en de groeiende nadruk op intertekstualiteit die zijn werk na 1967 karakteriseren. Niet alleen de in 1972 gepubliceerde pendant van La disparition, de e-legende Les revenentes waarin de e op haar beurt alle andere klinkers verdringt, maar ook het autobiografische W ou le souvenir d'enfance (1975) en zijn opus magnum La vie mode d'emploi (1978), zijn gebaseerd op een ingewikkeld, zij het veel minder duidelijk zichtbaar stelsel van contraintes. Een voorlopige ordening van de manuscripten die men na zijn dood in 1982 in zijn nalatenschap heeft aangetroffen, heeft uitgewezen dat Perec in 1967, het jaar dat hij tot Oulipo toetreedt, twee autobiografische teksten onder handen heeft.Ga naar eindnoot3. In februari en maart 1967 voert hij lange gesprekken met Esther Bienenfeld, de zuster van zijn vader door wie Perec, nadat zijn vader in 1940 is gesneuveld en zijn moeder in 1942 in een vernietigingskamp is verdwenen, is grootgebracht. Perec wil de geschiedenis optekenen van zijn joodse familie die in de jaren twintig het antisemitisme in Polen ontvluchtte en waarvan slechts enkele leden de oorlog overleefden. De aantekeningen die hij tijdens de gesprekken met zijn tante heeft gemaakt verzamelt hij onder de titel l'Arbre, histoire d'Esther. Hoewel hij regelmatig verwijst naar dit plan, zal Perec aan de uitwerking ervan nooit toekomen. Een tweede tekst waaraan Perec onmiddellijk na de voltooiing van Un Homme qui dort in 1966 begon, was geïnspireerd door een verhaal van André Gorz, Le vieillissement, en zou als titel Les lieux de la trentaine of L'Age krijgen. In een brief van juli 1969 schrijft Perec aan Nadeau dat hij in L'Age de gevoelens van ontmoediging en ontgoocheling waarmee het ouder worden gepaard gaat, had willen beschrijven, in de trant van Les Choses en Un homme qui dort. Hij heeft het plan voor dit boek echter dan al definitief opgegeven. Alles wat ervan rest zijn dertig bladzijden die dateren van eind 1968, en waarvan er een aantal onbeschreven zijn gebleven of slechts enkele woorden bevatten. Wat er wel staat gaat over de onmogelijkheid om iets onzegbaars onder woorden te brengen. De verteller praat over zichzelf in de derde persoon, en beschrijft zijn worsteling om de eerste persoon te hanteren: ‘Er zou Ik moeten staan. Hij zou Ik willen zeggen.’Ga naar eindnoot4. Perecs pogingen om een autobiografie te schrijven monden uiteindelijk in 1975 uit in W ou le souvenir d'enfance. In dit boek wisselt Perec de weergave van de herinneringen aan zijn jeugd in Parijs en in de Vercors tijdens en vlak na de oorlog af met een verhaal over een zekere Gaspard Winckler. Wou le souvenir d'enfance bestaat uit twee delen. Het eerste deel beschrijft afwisselend de schaarse herinneringen van Perec aan zijn vroegste kinderjaren en de geschiedenis van Winckler, een Franse deserteur die zich in de jaren vijftig in Duitsland schuilhoudt en daar de opdracht krijgt om een tijdens een schipbreuk verdwenen jongetje op te sporen. Zijn zoektocht voert hem naar een eiland ten zuiden van Vuurland. Dit eiland, W, herbergt een viertal Olympische dorpen die alle kenmerken van een concentratiekamp vertonen. Het tweede deel wordt voorafgegaan door een blanco bladzijde waarop drie puntjes verwijzen naar het moment waarop de zesjarige Perec door zijn moeder op de trein gezet wordt naar de vrije zone, terwijl zij zelf achterblijft in Parijs en daarmee voorgoed uit zijn leven verdwijnt. Na deze cesuur begint de beschrijving van het leven op W én van de belevenis- | |||||||||
[pagina 969]
| |||||||||
sen van Perec in de Vercors, waar hij in een internaat is ondergebracht. Deze verweving van fictie en werkelijkheid is een contrainte die uit bittere noodzaak geboren lijkt: de plaats van de niet-bestaande herinneringen aan de naar Auschwitz gedeporteerde moeder wordt ingenomen door voorstellingen van de omstandigheden waaronder zij is gestorven. Op dergelijke voorstellingen zijn de grimmige beschrijvingen van het Olympisch eiland W gebaseerd. Volgens Perec zou het plan voor deze autobiografie ontstaan zijn tijdens een bezoek aan de Giudecca in Venetië in 1967, waar hij zich plotseling een fantasievoorstelling uit zijn jeugd over een Olympisch eiland herinnerde. In 1969/1970 publiceert Perec onder de titel W de geschiedenis van Gaspard Winckler en van het eiland in feuilletonvorm in de Quinzaine littéraire. In de daaropvolgende jaren zal hij dit verhaal inbedden in de overige herinneringen aan zijn jeugd. Wie zichzelf zoals Perec tot taak stelt om de wisselwerking tussen mens en samenleving te beschrijven kan het niet zonder reflectie op zijn eigen situatie stellen. Dat die reflectie in Perecs geval de nodige haken en ogen heeft gehad blijkt wel uit de wordingsgeschiedenis van zijn autobiografie. Het is, denk ik, in het licht van die geschiedenis dat men Perecs opmerking over het belang van Oulipo voor zijn eigen ontwikkeling en zijn enthousiaste toepassing van de contrainte moet zien. Als de contrainte ooit bij een schrijver bevrijdend heeft gewerkt, dan is dat wel bij Perec. Hoewel hij achteraf zijn, mijns inziens gegronde, bedenkingen tegen La disparition niet onder stoelen of banken heeft gestoken - hij vindt de toepassing van de contrainte te nadrukkelijk en te systematisch - laat Perec nooit na om, als hij terugblikt op deze periode, te refereren aan het gevoel van bevrijding en opluchting waarmee het schrijven van dit boek hem vervulde. In La disparition hevelt hij de problematiek waar hij mee worstelt in zijn geheel over naar het niveau van de taal en doorbreekt daarmee zijn geblokkeerdheid, want hoe extravagant de in La disparition vertelde familiesage ook is, zij verwijst heel duidelijk naar dat wat Perec (nog) niet expliciet wil en kan noemen. Terwijl het taboe op de e geïnterpreteerd kan worden als een verwijzing naar de nog niet geschreven Histoire d'Esther en het ontbrekende voornaamwoord elle als toespeling op de verdwijning van de moeder, zou de beperking op het gebruik van Ik (je kunnen duiden op de onmogelijkheid om Ik te zeggen zolang de leemte in de eigen geschiedenis niet onder woorden is gebracht. Eventuele twijfel aan de juistheid van deze interpretatie wordt weggenomen door een van de citaten die Perec in La disparition als nawoord laat fungeren: ‘De taal van de Papoea's is heel arm: elke stam heeft zijn eigen taal en woordenschat, maar die woordenschat wordt steeds kleiner omdat men na ieder sterfgeval enkele woorden schrapt ten teken van rouw.’ | |||||||||
Literatuur
|
|