Ruud Mungroo, Frits Wols, Coen Ooft, Shriniväsi, Michaël Slory, maar daarnaast zijn er ook nieuwe namen van mij tot nu toe onbekenden. De thematiek beweegt zich van ‘jorka’ naar ‘jungle’, van het mythische verleden naar het schrijnende heden, van maatschappijkritiek naar heel persoonlijke onderwerpen.
Deze vernieuwing en verjonging temidden van de traditie maakt voor mij het aantrekkelijke van deze special uit, die een echt leesnummer is geworden.
Na deze Surinaams/Belgische bijdrage komt Bzzlletin in 1987 zeer uitvoerig en sterk terug met haar dikke nummer De Caraïbische verbeelding aan de macht, dat door Ineke Phaf als gastredactrice vanuit de Freie Universität te Berlijn verzorgd wordt. Het nieuwe van dit nummer zit hem in de samenvoeging onder één noemer van de literatuur van Suriname en die van de Nederlandse Antillen. Zo beschrijft de gastredactrice deze literatuur in elk geval en het bewijst een vruchtbare werkwijze te zijn. Wat Suriname betreft zien we Edgar Cairo, Astrid Roemer en Trudi Guda met aandacht voor de orale en geschreven letteren.
Het is hier eigenlijk voor het eerst sedert lange tijd dat een Nederlands literair tijdschrift weer zo uitvoerig aandacht aan Antilliaanse auteurs besteedt, want dat is toch wel het zwaartepunt van het nummer geworden. De Nederlandse aandacht ging tot voor kort eerder en uitvoeriger naar de Surinaamse letteren uit dan naar de Antilliaanse. Ik denk dat Bzzlletin een keerpunt in de richting van de laatste weergeeft; relatief wint de Antilliaanse de laatste jaren aan belang. Wonderlijk genoeg is de kritische begeleiding van de Antilliaanse literatuur altijd sterker geweest dan die van de Surinaamse. Maar daar heeft Michiel van Kempen de laatste tijd een sterke bijdrage aan geleverd, wat me tenslotte brengt op Preludium. In tegenstelling tot de andere tijdschriftnummers die alle zowel aandacht aan historische aspecten als aan de contemporaine stand van zaken besteedden, richt Michiel van Kempen zich geheel op het actuele: nieuwe, nog niet eerder gepubliceerde verhalen en gedichten van Surinaamse auteurs.
Dat wil niet zeggen dat de vijftien medewerkers allemaal jong zijn; hun gemiddelde leeftijd ligt zo rond de drieënveertig jaar! De jongste, ‘Sanicari’, is ook al over de twintig; de oudste is Shrinivāsi die boven de zestig is. Eigenlijk is bij nadere beschouwing wel heel opvallend dat er maar vijf auteurs jonger dan veertig zijn, van wie slechts twee onder de dertig! Wat levert dat op voor toekomstperspectief?
Vond Hugo Pos in 1976 dat de Surinaamse literatuur gemaakt werd door inwoners èn ballingen, Michiel van Kempen beperkt zich tot de eerste groep. Hij ziet in de tweede een steeds meer on-Surinaamse minderheidsliteratuur in Nederland ontstaan, en bepleit in zijn inleiding meer bekendheid voor auteurs uit Suriname zélf. Dat is een voordeel van deze uitgave - de kennismaking met een aantal relatief of volstrekt onbekenden, naast de vertrouwde namen, waarbij een verhouding geldt van twee op één, voorzover het mij als lezer betreft. Het aantal vrouwelijke auteurs neemt ook relatief toe, al is het ook hier nog maar een derde deel.
Uit de door Van Kempen verstrekte gegevens over de auteurs blijkt nog dat er maar twee debutanten zijn; dat is niet bemoedigend voor een bundel met het doel om nieuw werk te brengen.
Terwijl er volgens hem in Suriname toch 23.783 ‘dichters’ wonen! Zie zijn inleiding ‘De literatuur uit Suriname in tien coördinaten’. Maar van dat grote aantal zijn er 23.743 pertinente rijmelaars, zodat resteren veertig serieuze dichters, waarvan dan weer ongeveer vijf van internationale allure, zij het niet of nauwelijks als zodanig erkend’.
Ook in dit nummer overheerst getalsmatig nog de poëzie, al is ze niet meer zó dominant aanwezig als in vorige tijdschriften, in bladzijden uitgedrukt wint proza het zelfs royaal. Suriname kent op dit moment goede vertellers van korte verhalen, van wie de jonge Sanicari er voor mij dit keer uitspringt, met Rappa als