misi Caro niet besteed. Ze kon het niet over haar hart verkrijgen de oude heer F. ‘sososkin’, in zijn blote kont, aan de mensen te tonen. Integendeel, zelfs in dit uur van schrik en consternatie besefte ze dat zijn en haar waardigheid het niet toelieten dat de waarheid ‘sososkin’ aan het licht kwam.
Ze heeft hem eigenhandig aangekleed, zijn sokken en schoenen aangetrokken, zijn gulp dichtgeknoopt, alleen zijn stijfgestreken boord - hij droeg een toetoepjas - opengelaten. De twee gouden boordeknoopjes staken nog in het boord. Hij maakte zo op het eerste gezicht de indruk van iemand die plotseling onwel was geworden, naar adem had staan snakken en toen, om bij te komen, even op het bed was gaan liggen. Het kwam niet bij haar op dat deze van piëteit getuigende handelwijze niet strookte met de versie die ze, met tranen in de ogen, van het gebeurde gaf: ‘Mi bin prakseri, a kon a de kon, ma na go a de go’ - ik dacht dat hij aan het komen was, maar hij was aan het gaan.
De herinnering aan dit droeve voorval, dat stof opleverde voor pittige, niet voor kinderoren bestemde conversatie, kwam weer bij me op bij het bladeren in het boek van E. Charry e.a. De talen van Suriname. De invloed van de Westafrikaanse talen op het Sranan tongo wordt daar aan de hand van een paar voorbeelden geïllustreerd. Zo bijvoorbeeld bij de vooropplaatsing van het werkwoord: A no feti wi de feti, ma a prei wi de prei - Is niet vechten wij vechten, maar spelen wij spelen.
Als ik die regel lees, gaat er een lichtje bij me branden. Het moet nu bijna vijftig jaar geleden zijn dat ik in een Leids studentenblad iets soortgelijks, zij het in vragende vorm, schreef, zonder het minste benul te hebben van de verbeeldingswereld van een grijsaard, laat staan van een meer dan oppervlakkig besef dat de dagen van het jongelingschap geteld zijn.
Dat ‘bedaard’ is niet slecht, vind ik nog steeds, dat ‘aandachtig’ slaat zelfs de spijker op zijn kop. De studentenpoëet keek in het koffiedik en zag daarin de grondtrekken van zijn latere ik. Voyeur, staarder, ik ben misschien al een goed eind op weg naar dat onvermijdelijke stadium. Waarom bagatelliseren schrijvers toch de laatste erotische hobby, die de ouderen rest, door er iets banaals aan toe te voegen of er vergoelijkend iets vanaf te halen? De meewarige titel van Junichiro Tanazaki's Dagboek van een oude dwaas zegt het al. De hoofdpersoon is oud, hij is verzot op zijn schoondochter (die dat doorheeft), hij is in het bijzonder bezeten van haar voeten. En wat doet hij? Hij bestelt naar oud Japans gebruik een grafsteen, maar is zo gehaaid om Boeddha's voetafdruk die daarop zal voorkomen, te laten boetseren naar het opwindende model van die van zijn schoondochter. Niet bepaald een fraai voorbeeld van onthechting, waar de boeddhisten naar behoren te streven. Nee, dan mijn oudoom Joost, die vaak openlijk de hoop uitsprak dat na zijn dood op zijn plat-