De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 882]
| |||||||||
G.D. van Wengen
| |||||||||
[pagina 883]
| |||||||||
tavia waren aangeland, wachtend op verscheping naar Suriname. Een der eerste onderzoekers van de Javaanse gemeenschap in Suriname, prof. de Waal Malefijt, heeft dit verhaal over de ‘betovering’ uitgelegd als een rationalisatie voor de situatie waarin de tot een contract overgehaalde Javanen zich destijds op Java bevonden. Zij verklaart deze rationalisatie uit het gevoel van schaamte dat vele Javaanse contractanten ook tijdens hun verblijf in Suriname moet hebben achtervolgd. Schaamte over het verbreken van de banden met de Javaanse geboortegrond en vooral die met ouders en familie (De Waal Malefijt 1963, p. 87).Ga naar eindnoot1. Hoewel na het echec met het s.s. Voorwaarts de toestand aan boord van de schepen verbeterd was, moet de tocht van Batavia die via de Rode en de Middellandse Zee naar Paramaribo voerde en anderhalve maand duurde, allerminst een plezierreis zijn geweest.Ga naar eindnoot2. Voor de Javanen die zeer gesteld zijn op onderlinge relaties en hechte familiebanden, had dit een nieuw soort relatie tot gevolg: de djadjirelatie. Javanen die samen aan boord van een schip de overtocht hadden gemaakt, beschouwden elkaar na de reis als djadji's, lotgenoten die gezamenlijk een ervaring en een beproeving hadden doorstaan. Djadji's bleven elkaar in Suriname tot in lengte van dagen trouw. Ze bezochten elkaar tijdens vreugdevolle en droeve dagen en lieten elkaar niet in de steek.
Inmiddels breidde het aantal Javaanse contractarbeiders zich in Suriname gestaag uit. Ze werden verspreid over de verschillende Javaanse plantages. Hun contract hield in een vijfjarig dienstverband waarna ze recht hadden op gratis terugvervoer naar Java. Vanaf omstreeks 1900 ging - incidentele oplevingen daargelaten - de economische situatie op de Surinaamse plantage er niet bepaald op vooruit. Ziekte in de gewassen was een der oorzaken. De plantage-eigenaren probeerden te bezuinigen, met name op de lonen van de contractanten. De wettelijk vastgestelde uurlonen probeerde men te omzeilen door de arbeiders in plaats van in uurloon in taakloon te betalen. Daarover waren herhaaldelijk conflicten met de Surinaamse regering. Controle op de uitbetaling van lonen bleek in de praktijk moeilijk. De situatie onder de Javaanse contractanten verslechterde door dit alles. Er was vrij veel sterfte onder hen. Door een duidelijk tekort aan Javaanse vrouwen was het geboortecijfer laag. Bovendien werd prostitutie in de hand gewerkt. Dobbelen was een kwaal die herhaaldelijk werd gesignaleerd. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog verergerde de situatie nog verder. Door het stagneren van de handelsbetrekkingen stegen de prijzen van de levensmiddelen, terwijl de lonen gelijk bleven. De regering eiste van de planters een loonsverhoging, maar de planters verzetten zich fel, verwijzend naar de teruglopende opbrengsten van de plantageprodukten.
Na 1920 begon - vooral onder invloed van de economische omstandigheden - de situatie in Suriname zich te wijzigen. Het waren niet langer de planters alleen die de politiek ten aanzien van de contractarbeiders bepaalden. Het Surinaamse gouvernement ging zich nadrukkelijker met deze zaken bezighouden en stuurde bewust aan op een politiek van landbouwkolonisatie. Daartoe werd meer aandacht besteed aan de uitgifte aan ex-contractanten van landbouwgrondjes op de reeds eerder in het leven geroepen gouvernements-vestigingsplaatsen. Dit waren vaak oude, verlaten plantages die verkaveld en in percelen verdeeld werden. Verschillende Javaanse ex-contractanten vestigden zich op deze percelen. Daarnaast waren er de - door de planters als tegenzet ingestelde - zogenaamde plantage-vestigingsplaatsen, waar de ex-contractanten een dicht bij de plantage gelegen landbouwperceel konden krijgen, maar zich wel verplichtten enkele dagen per week tegen een vast loon werk voor de plantage te verrichten. Aanvankelijk kozen nogal wat Javanen voor deze vorm van kleinlandbouw, omdat het hun wekelijks een bepaald inkomen verschafte en dus wat meer ze- | |||||||||
[pagina 884]
| |||||||||
kerheid bood. Na 1930 toen de wereldcrisis in alle hevigheid was losgebarsten en ook Suriname in zijn greep kreeg, werd nog nadrukkelijker de aandacht gericht op de kolonisatie van de voormalige immigranten en op de door hen beoefende kleinlandbouw. Het areaal van de in cultuur genomen landbouwpercelen in de plantagelandbouw liep terug van 85% in 1930 tot 48% in 1935. Het betekende dat vele plantages sloten en de ex-plantage-arbeiders overgingen op de kleinlandbouw. Het bleek dat de kleinlandbouw veel beter tegen de gevolgen van de crisis bestand was. Ze had namelijk een veel grotere elasticiteit, men kon veel beter het risico spreiden en haar belangrijkste produkt - de rijst - had een vaste binnenlandse markt. Bovendien gingen veel kleinlandbouwers zich ook toeleggen op de teelt van groenten, maïs, aardvruchten en sinaasappelen. Inmiddels was er door de toenmalige gouverneur van Suriname Kielstra in samenwerking met de Nederlandse minister van Koloniën Welter een plan ontwikkeld om een complete volksverhuizing van Javanen van het toenmalige Nederlands-Indië naar Suriname te laten plaatsvinden. Tenminste 100.000 Javanen zouden daarbij betrokken worden en zij zouden komen te wonen in dorpen die min of meer kopieën waren van hun oorspronkelijke dorpen op Java. Ze gingen dus niet meer als plantage-arbeiders naar Suriname, maar als privé-boeren. Het eerste schip met deze nieuwe immigranten de Kota Gedé met bijna 1000 Javanen aan boord is nog uit Batavia vertrokken en kwam in de loop van 1939 in Suriname aan. Daarna brak de oorlog uit die de verdere uitvoering van de plannen van het duo Kielstra-Welter verhinderde.Ga naar eindnoot3.
Een gebeurtenis in de jaren dertig die de Javaanse gemeenschap in Suriname sterk beroerde, was het optreden van Anton de Kom, een onderwijzer met sterk marxistische en anti-imperialistische idealen die in 1933 vanuit Nederland naar Suriname kwam om zijn zieke moeder te bezoeken. Door zijn politieke activiteiten en zijn redenaarstalent begon de Javaanse gemeenschap hem te zien als een man die hun lang gekoesterde wens van massale terugkeer naar Java kon verwezenlijken. De Javanen verlieten de plantages en hun landbouwgrondjes, verkochten ten dele hun bezittingen en trokken massaal naar Paramaribo om de aanwijzingen van De Kom te volgen. De Kom werd echter gearresteerd en de menigte met geweld uit elkaar gejaagd, waarbij dertig gewonden vielen, van wie er twee overleden. Het was een zeer duidelijk bewijs dat de Javanen - althans in die tijd - zich nog allerminst thuis voelden in de Surinaamse samenleving. Dit kwam ook tot uiting in hun migratiepatroon. Regelmatig verhuisde men binnen Suriname, omdat van familieleden, kennissen of djadji-relaties vernomen was dat de levensomstandigheden elders beter zouden zijn.
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak veranderde de situatie voor de Javanen nog weer verder. In de eerste plaats, omdat opnieuw een flink aantal plantages hun poorten voorgoed moesten sluiten. Alternatieve arbeidsmogelijkheden bleken vooral aanwezig in de hoofdstad Paramaribo en in de bauxietvelden van Moengo en Paranam, waar overigens voor die tijd al Javaanse arbeiders heen waren getrokken. In en rond Paramaribo moesten werkzaamheden worden verricht voor de tijdelijk in Suriname verkerende Amerikaanse strijdkrachten, maar ook voor het eigen Surinaamse leger. Door de oorlogssituatie was er bovendien een zeer snelle stijging van de vraag naar bauxieterts. Voor de Javaanse ex-contractanten waren er aldus in de bauxietvelden zeer aantrekkelijke lonen te verdienen. Vooral in deze tijd is menig Javaan op drift geraakt, in die zin dat hij van plaats tot plaats trok in de verwachting dat daar nog meer geld te verdienen zou zijn.
In de naoorlogse situatie stabiliseerde de situatie onder de Javanen in Suriname zich enigermate. Wel bleef er een migratiepatroon be- | |||||||||
[pagina 885]
| |||||||||
staan, in twee richtingen: Enerzijds was er een zekere mate van hervestiging in de typische landbouwdistricten, zoals Commewijne, Saramacca, Coronie en Nickerie. Anderzijds was er - en dat werd steeds duidelijker - een behoefte om naar de stad te trekken. Deze tendens tot urbanisatie heeft uiteindelijk in het totale migratiepatroon duidelijk de overhand gekregen. Toch blijkt uit deze tegengestelde tendensen de ambivalente gevoelens die de Javanen na de Tweede Wereldoorlog bleven beheersen. Dit geldt dan met name voor de wat ouderen onder hen, vooral voor diegenen die destijds als contractanten per schip vanuit Nederlands-Indië naar Suriname waren overgekomen. Wonen in het district betekende voor hen wonen tussen eigen landgenoten en deelname aan het leefpatroon dat in de Javaanse dorpsgemeenschappen in Suriname nog duidelijk werd aangehouden. Het vrijwel blindelings kunnen vertrouwen op de hulp van buren, het deelnemen aan de zeer regelmatig gehouden slametans of religieuze feestmaaltijden, waarbij ook offers aan de geesten worden gebracht, en het kunnen spreken van de eigen Javaanse taal gaf de Javanen de zozeer door hen verlangde innerlijke rust en een gevoel van veiligheid. Hoe vaak kwam het niet voor dat in Paramaribo wonende Javaanse vrouwen voor de bevalling van een kind tijdelijk naar het oorspronkelijke woondorp in het district trokken om daar temidden van naaste familieleden en bekenden de komst van het kind af te wachten. Rond die geboorte voltrok zich immers een aantal rituele handelingen en moesten de nodige slametans gehouden worden. Waar kon dit beter plaatsvinden dan in de eigen zo vertrouwde omgeving? Ook aan het einde van de vastentijd trokken heel wat Javaanse gezinnen van de stad naar het district om daar het Bodo-feest te vieren.Ga naar eindnoot4. De tegengestelde tendens - de trek naar de stad - vloeit minder voort uit het verlangen naar het leven in een grote stad, al is die bij de jongere in Suriname geboren Javanen wel veel duidelijker aanwezig, maar is meer het gevolg van een aantal minpunten van het leven in het district. In het Commewijnedistrict, waar veel Javanen wonen, wordt voortdurend geklaagd over de gebrekkige kwaliteit van de landbouwgronden als gevolg van de verzilting door het binnendringende zeewater. Op vele plaatsen moet men voor de afvoer van het water nog gebruik maken van de oude loostrenzen van de vroegere plantages en van de dijken die vroeger rond die plantages waren aangelegd om het zeewater buiten te houden. Achterstallig onderhoud van trenzen en dijken veroorzaakt verzilting. Een ander probleem voor de Javaanse landbouwers was en is de marktafzet. De afstand naar de markt in Paramaribo is vaak te groot en vandaar dat de produkten nogal eens verkocht worden aan Hindostaanse handelaren die van deze situatie gebruik maken en minimale prijzen betalen. Een heel duidelijke reden om naar de stad te trekken is de opleiding van de kinderen. Afgezien van de kwaliteit van het primaire onderwijs is vervolgonderwijs in de districten maar op zeer beperkte schaal mogelijk. Maar het gevoel niet helemaal in Suriname thuis te horen - en dat gold dan met name weer voor de ex-contractanten - bleef aanwezig. Dat gevoel gaf in de naoorlogse periode de welbespraakte Javaanse politicus Iding Soemita een unieke kans om zijn gezag onder zijn mede-Javanen niet alleen te vestigen, maar ook steeds verder uit te breiden. In 1946 richtte hij een politieke partij op, de ktpi (Kaoem Tani Persatoean Indonesia) ofwel de partij van de Indonesische boeren. De voornaamste doelstelling van deze partij was het afdwingen van het recht op terugkeer van de Javanen naar Indonesië. Daarmee was - net als ten tijde van het optreden van De Kom - opnieuw de lont in het kruitvat gestoken. Want nog steeds droomden vele Javanen van de terugkeer naar hun geboortegrond. Voor hen was de groene lidmaatschapskaart van de partij min of meer synoniem met het bewijs voor een gratis terugtocht naar Java. Toen berichten de ronde deden over de | |||||||||
[pagina 886]
| |||||||||
komst van schepen die voor terugkeer naar Java zouden zorg dragen, schijnen nogal wat Javanen hun bezittingen te hebben verkocht om vervolgens naar Paramaribo te trekken en daar het moment van repatriëring af te wachten. Toen deze niet doorging aarzelden de Javaanse partijleiders niet de schuld van het falen van deze actie op de schouders van het gouvernement te leggen. Inmiddels was in Suriname een tweede politieke partij opgericht de pbis (Pergerakan Bangsa Indonesia Suriname), die in het begin van de jaren vijftig nauw ging samenwerken met het door de Republik Indonesia in Suriname gevestigde Indonesisch Commissariaat. Gezamenlijk organiseerde men activiteiten op het gebied van analfabetisme-bestrijding onder de Javanen, werd een vrouwenvereniging in het leven geroepen en daarnaast hield men sportwedstrijden en culturele manifestaties. Hoewel de pbis als politieke belangenvereniging in tegenstelling tot de leiders van de ktpi voorstander was van een blijvende vestiging van Javanen in Suriname en van de verbetering van hun positie aldaar, behoorden verschillende vooraanstaande leden van de pbis tot de initiatiefnemers van een tamelijk grootscheepse repatriëring van Javanen naar Indonesië. Zo scheepte in 1954 een groep van ongeveer 1000 Javanen zich in op het m.s. Langkoeas dat hen naar hun geboorteland zou terugbrengen. De overtocht naar Indonesië verliep vlot, maar een grote desillusie wachtte de repatrianten toen zij in plaats van op Java terechtkwamen in een oerwoudgebied in Centraal-Sumatra waar vrijwel niets was gedaan ter voorbereiding van hun komst. Volgens de verhalen die hierover via brieven spoedig tot Suriname doordrongen, moesten de nieuw-aangekomenen het stuk oerwoud, hun als toekomstig woongebied toebedeeld, vrijwel geheel zelf ontginnen. Bij verschillende repatrianten schijnt toen het verlangen te hebben bestaan om zo snel mogelijk naar Suriname terug te keren. Aangezien echter van verreweg de meesten het spaargeld op was, konden maar heel weinigen aan dit verlangen gevolg geven. De teleurstellende ontknoping van de met veel enthousiasme tegemoet geziene repatriëring naar Indonesië heeft zonder enige twijfel op de achterblijvers veel indruk gemaakt. Temeer daar het de flinkste en meest energieke mensen bleken te zijn geweest die deze stap hadden gewaagd. Het feit dat de repatrianten die met de Langkoeas naar Indonesië terugkeerden uit verschillende plaatsen in Suriname afkomstig waren, heeft ertoe bijgedragen dat de mare van de teleurstellende ontwikkeling bij de terugkeer naar Indonesië zich snel over de Javaanse gemeenschappen in Suriname verbreidde. Vanaf die tijd is de animo om naar Indonesië terug te keren duidelijk bekoeld. Nu waren de jongere in Suriname geboren Javanen en vooral zij die een voortgezette schoolopleiding genoten hadden, toch al niet meer zo geïnteresseerd in een terugkeer naar het geboorteland van hun ouders en deze laatsten schikten zich min of meer in hun lot. Nog altijd koesterden zij het verlangen om terug te gaan, vooral om in de eigen geboortegrond begraven te worden, maar dit verbleekte steeds meer tot een illusie... Toch had dit alles niet tot gevolg dat er nu een snelle en opvallende aanpassing aan en inpassing in de Surinaamse samenleving plaatsvond. Eerder kan gesproken worden van wel steeds toenemende, maar aarzelende contacten met de andere bevolkingsgroepen, waarbij vooral de oudere Javanen de neiging hebben zich snel op eigen stellingen en in de eigen vertrouwde gemeenschap terug te trekken. Dat geldt met name voor de districtsgemeenschappen en in mindere mate voor de stad en de bauxietcentra. De jongeren in de laatstgenoemde omgeving zijn zich daarentegen steeds meer bewust geworden van hun eigen mogelijkheden en fungeren tegenwoordig als volkomen gelijkwaardige Surinaamse staatsburgers die - ook door sterk toegenomen opleidingsniveaus - zich een goede plaats in de Surinaamse maatschappij hebben verworven. Er is dus nog steeds een duidelijk verschil tussen de Javanen die in de districtsgemeenschappen | |||||||||
[pagina 887]
| |||||||||
wonen en zij die in de stad zijn opgegroeid, al zijn die zeker kleiner dan vroeger het geval was. Opvallend is overigens dat een toenemend aantal Javanen met één been in de pluriforme Surinaamse samenleving staat, maar het andere been nog stevig geplant heeft in de eigen vertrouwde Javaanse sfeer. Het zijn de Javanen die een baantje hebben bij een overheidsinstelling, bij een van de bedrijven in Paramaribo of in de bauxietindustrie, maar die hun woonlokatie zo hebben gekozen dat ze zich buiten diensttijd omringd weten door mede-Javanen. Liefst hebben ze dan ook nog een stukje grond waar ze in eigen tijd wat kunnen verbouwen. Het feit dat het wegenstelsel in Suriname, zeker rondom Paramaribo, aanzienlijk is verbeterd, dat er via ‘wilde busjes’, auto's en bromfietsen een betere vervoersmogelijkheid is tussen de stad en de bauxietcentra enerzijds en de plattelandscentra anderzijds, vergemakkelijkt een dergelijke woon-werk-situatie. Men kan zo profiteren van zowel een regelmatig inkomen uit arbeid als van het wonen in de eigen vertrouwde leefgemeenschap, iets wat met name voor de wat ouderen onder de Javanen toch nog altijd heel aantrekkelijk is. Het Suriname-district in Suriname is wat dat betreft een goed voorbeeld. Grenzend aan het stadsdistrict Paramaribo en met belangrijke bauxietcentra binnen zijn grenzen heeft het grote aantrekkingskracht uitgeoefend op onder andere Javanen die - zoals eerder bleek - nogal eens binnen Suriname verhuisd zijn op zoek naar lotsverbetering. Maar ook andere streken waar men veel Javanen aantreft, zoals het Commewijne-district, laten dit patroon duidelijk zien. Derveld (1981, p. 67), die een onderzoek deed naar de politieke mobilisatie en integratie van de Javanen in Suriname, vermeldt dat de Javanen in Tamanredjo - een Javaanse nederzetting in het Commewijne-district en niet ver van Paramaribo gelegen - aan het eind van de jaren zeventig bijna voor de helft een overheidsbaan op een van de ministeries bekleedden en dat er nog maar een gering percentage - nog geen 10% - als zelfstandige landbouwer of veeteler opereerde. Een zelfs nog groter percentage - ruim 15% - was nog betrokken bij werkzaamheden op de suikerplantage Mariënburg. Toch gaf het leven in Tamanredjo - zoals door Derveld beschreven - nog duidelijk het beeld van een doorsnee plattelandssamenleving van Javanen, zoals die nog overal in Suriname te vinden zijn.
Het beeld van die dorpsgemeenschappen wordt nog steeds beheerst door een voor de Javanen zeer belangrijk gevoel van saamhorigheid. Een centrale rol vervult daarbij de familieband met het gezin als kern. Overigens wordt dat gezin - vader, moeder en kinderen - vaak aangevuld met inwonende familieleden, zoals grootouders, ongetrouwde broers of zusters of geadopteerde kinderen. Daarnaast stellen de oudere Javanen - als contractanten naar Suriname gekomen - veel prijs op hun djadji-relaties. Al eerder werd vermeld dat als djadji's worden aangemerkt al diegenen die met hetzelfde schip vanuit Indonesië naar Suriname werden overgebracht. Behalve familieleden en djadji's vormen de naaste buren een onmisbare schakel in het sociale systeem. Dat gevoel voor saamhorigheid wordt gevoed door een begrip dat in het Javaanse leven een heel belangrijke rol vervult: roekoen, hetgeen onderlinge harmonie betekent. Het gedrag van de Javaan in zijn eigen vertrouwde omgeving is in sterke mate gericht op het bevorderen van die harmonieuze en prettige omgang met zijn mede-Javanen. Hiervoor zal hij zich heel wat offers willen getroosten. Zoveel mogelijk zal hij trachten conflicten met mensen uit zijn directe omgeving te vermijden. In de Javaanse samenleving heeft dit begrip roekoen vooral een positieve uitstraling, met als duidelijkste voorbeeld de regelmatige onderlinge hulpverlening. In vroeger tijden kwam die hulpverlening vooral tot uiting bij de verschillende werkzaamheden in de rijstbouw, zoals het uitplanten van de rijstplantjes en het | |||||||||
[pagina 888]
| |||||||||
oogsten en dorsen van de rijst. Door het teruglopen van de activiteiten op landbouwgebied is deze vorm van samenwerking veel minder belangrijk geworden. Wel ziet men die sambatan - onderlinge hulpverlening - nog terug bij het gezamenlijk bouwen van een nieuw huis, waarbij de toekomstige eigenaar te zijner tijd weer zijn hulp aan de helpers-van-nu aanbiedt. Heel gebruikelijk is deze sambatan ook nog steeds bij de voorbereiding van feesten. Vanwege het meestal grote aantal gasten dat tijdens een feest verwacht wordt, moet er vooraf uitvoerig gekookt worden en moet er met palen en zinken platen tijdelijk een stuk aan het huis worden gebouwd om de gasten bij regen een goed onderkomen te kunnen bieden. Voor die werkzaamheden kan men vrijwel altijd op de familieleden rekenen. Hetzelfde geldt voor het regelen van begrafenissen. Ook dan is de gemeenschap aanwezig om de familie van de overledene in allerlei opzichten bij te staan. Naast het streven naar een toestand van voortdurende onderlinge harmonie in de mensenwereld kent de Javaan nog een ander streven, namelijk naar een blijvende harmonieuze relatie met de wereld der geesten. Het voornaamste middel om dit streven gestalte te geven is het regelmatig houden van slametans - offermaaltijden voor de geesten - waarbij een gedeelte van de mensengemeenschap aanwezig is en die geleid wordt door - opvallend genoeg - de ka'oem, de voorganger der Javaanse moslims.Ga naar eindnoot5. Een slametan is bij uitstek een gelegenheid voor het onderstrepen van de aanwezigheid van roekoen in de Javaanse gemeenschap. Een slametan verstevigt het contact met de geesten, die worden geacht aanwezig te zijn en de essentie van het klaargemaakte voedsel tot zich te nemen. Maar ook tussen de mensen - die de slametan bijwonen - wordt de onderlinge band verstevigd. Die slametans worden gehouden bij belangrijke gebeurtenissen in het leven van een of meer individuen, zoals geboorte, besnijdenis, huwelijk of overlijden. Een belangrijke slametan kan ook zijn de slametan bersih desa, letterlijk vertaald: de slametan die het dorp zuivert (van kwade krachten). Voor ons gevoel ook weer merkwaardig is dat in de traditionele Javaanse gemeenschappen in Suriname slametans worden gehouden op hoogtijdagen van het islamitisch jaar. Het is - net als de aanwezigheid van de ka'oem - alleen te verklaren uit het feit dat de Javanen destijds vanuit Indonesië naar Suriname een godsdienstige overtuiging meenamen die een mengsel was van de islamitische plichtenleer en pre-islamitische geloofsvoorstellingen. Het is een situatie die in zekere zin nu ook nog op Java wordt aangetroffen.
Net als op Java is er overigens ook in Suriname een beweging ontstaan om de Islam te zuiveren. Zo kwam, in navolging van de Moehammedijah-beweging in Indonesië, de Sahabatoel Islam groepering naar voren die vooral na de Tweede Wereldoorlog enig aanzien kreeg. Zij manifesteerde zich toen in Paramaribo, in het bauxietcentrum Onverwacht en in enkele plattelandsgemeenten in de districten Nickerie en Suriname. Een van de zaken waartegen de Sahabatoel Islam zich heeft verzet, is de slametan. Bovendien werd het brengen van offers aan de geesten, het branden van wierook alsmede het gokken door hen bestreden. Ook op het punt van de juiste gebedsrichting naar Mekka leverde zij kritiek op de opvatting van de traditioneel ingestelde Javanen, die ervan overtuigd waren dat hun uit Java meegenomen gewoonte, namelijk om altijd in westelijke richting te bidden, de enig juiste was. Gezien de geheel andere situering van Suriname ten opzichte van Mekka was de door de Sahabatoel Islam aanhangers geuite kritiek uiteraard juist. Het leidde wel tot botsingen met de zogenaamde west-bidders, die aanvankelijk een ongemeen - en voor de Javanen ongebruikelijk - fel karakter hadden. De reformatorische stroming onder de islamitische Javanen in Suriname heeft zich in latere jaren duidelijk voortgezet en heeft nu onder deze bevolkingsgroep een aanzienlijke aanhang, zowel in als buiten Paramaribo. | |||||||||
[pagina 889]
| |||||||||
Het zijn overigens niet de enige veranderingen die zich binnen de Javaanse groep hebben voorgedaan en nog voordoen. Vooral in Paramaribo en in enkele andere verstedelijkte centra zetten zij zich steeds onder de jongeren steeds verder voort. Onder hen heeft zich een intellectuele elite ontwikkeld, waarvan enkele decennia geleden nog nauwelijks sprake was. Sommigen van hen hebben in Nederland of elders gestudeerd of een beroepsopleiding gevolgd en zich nu een goede plaats in de samenleving verworven. Zij zijn geïntegreerd in de Surinaamse maatschappij en voor hen is Indonesië een land waarover ze hun ouders of grootouders nostalgische verhalen hebben horen vertellen. Voor de oudere Javanen is de aanpassing aan het verstedelijkte milieu toch nog altijd een stuk moeilijker. Ze hebben minder scholing gehad dan het merendeel van hun kinderen en hebben daardoor ook meer moeite met de omgang met de andere bevolkingsgroepen, zoals de Creolen en Hindostanen. Opgegroeid binnen een cultuurpatroon waarin het begrip roekoen een belangrijke rol vervult, missen ze vaak het mentale weerstandsvermogen in de omgang met niet-Javanen. Dat leidt in de verstedelijkte milieus bij de andere bevolkingsgroepen nogal eens tot een wat ambivalente houding vooral ten opzichte van deze wat oudere groep Javanen. Enerzijds wordt van hen gezegd dat ze rustig en vriendelijk zijn, over het algemeen een grote netheid aan de dag leggen en voor hun medeburgers wel wat over hebben. Anderzijds wordt hun gebrek aan initiatief en doorzettingsvermogen verweten, vindt men dat ze ‘bij de dag’ leven en dat het hun aan spaarzin en economische prikkels ontbreekt. Stereotiepe beelden, maar ze spelen wel een rol bij de oordeelsvorming over de Javanen, al verandert die - onder invloed van de jongeren uit deze groep - steeds meer in positieve zin. In het bedrijfsleven heeft men een duidelijke voorkeur voor Javaanse werknemers als het om banen gaat waar zorgvuldig en ook netjes gewerkt moet worden. Fotolaboratoria en tekenkamers, om maar enkele voorbeelden te noemen, hebben graag Javaanse werknemers in dienst. Als bezwaar wordt wel genoemd dat Javanen het wat sneller laten afweten als er binnen het bedrijf spanningen zijn. Dan blijven ze weg van het werk, soms zonder dat te melden. Het hart van de Javaanse cultuur - voor zover die nog aanwezig is - ligt echter in de traditionele districtsgemeenschappen, zeker waar die niet al te dicht in de buurt van de verstedelijkte centra te vinden zijn. Daar vooral vinden we nog elementen terug van de Javaanse cultuur, zoals die destijds door de contractanten voor de plantages uit Java zijn meegenomen. Nog altijd wordt daar op de gamelan gespeeld, zijn er opvoeringen van de djaran kepang, de bezetenheidsdans, waarbij de dansers stokpaardjes berijden en daarna in trance raken, worden er nog dansen opgevoerd uit het repertoire van de wayang wong, zijn er wayang koelit of schimmenspelen en is vooral ook de boertige vertoning van de loedroek nog steeds in trek. Weliswaar komen bovengenoemde culturele uitingen ook wel in Paramaribo voor, maar ze zijn toch vooral typerend voor de Javaanse gemeenschappen in de districten. Overigens is het bij het beoordelen van de culturele uitingen goed te bedenken dat zij die deze destijds mee naar Suriname brachten afkomstig waren uit eenvoudige plattelandsgemeenschappen en niet uit de sfeer van de meer verfijnde kringen van bijvoorbeeld de kratons van Midden-Java. Dat is duidelijk te zien aan de ruwere stijl van het gamelan-spel van de Javanen in Suriname. Als men luistert naar de verhalen van oudere Javanen, dan blijkt bovendien dat een aantal mee naar Suriname gekomen culturele uitingen in de loop der tijden van het toneel zijn verdwenen. Die tendens zal zich ongetwijfeld verder voortzetten, zeker waar bepaalde tradities niet meer door de ouderen aan de jongeren worden doorgegeven. Dat geldt zowel voor de culturele uitingen van de zogenaamde abangan-groep, te beschouwen als leken op religieus gebied, en de santri, de trouwe aanhangers van de Islam, maar dan wel in de traditio- | |||||||||
[pagina 890]
| |||||||||
nele en niet zozeer in de reformatorische stijl. In tegenstelling tot de zojuist genoemde abangan-uitingen (gamelan, wayang, dans, djaran kepang en loedroek) is de belangrijkste expressievorm van de santri in dit opzicht het religieuze gezang begeleid door een orkestje van terbangs, tamboerijnen met rinkelplaatjes in de rand. Ook andere traditionele Javaanse cultuurpatronen zijn lang niet meer zo prominent als vroeger en dreigen hier en daar zelfs te verdwijnen. Gedacht kan hierbij worden aan het werk van typisch Javaanse specialisten als de doekoen sadjèn (specialist in het maken van offergaven voor de geesten), doekoen baji (Javaanse vroedvrouw), de doekoen pengantèn (kleedster en verzorgster van de bruid), maar ook de tjalak (uitvoerder van de traditionele besnijdenis) en de dalang (de vertoner van de wayang). Over het geheel genomen heeft de traditionele Javaanse cultuur aan belangrijkheid ingeboet en is ook in bepaalde sectoren een zekere creolisering waarneembaar. Toch zijn er met name onder de beter opgeleide Javanen tendensen merkbaar om de eigen cultuur niet verloren te laten gaan. Dat uit zich in opvoeringen van gamelan, dans en wayang, maar dan meer als kunstuitingen en niet zozeer in de functionele setting, zoals die in de traditionele Javaanse gemeenschap tijdens bijvoorbeeld huwelijksfeesten voorkwamen en nog voorkomen. De Indonesische ambassade in Paramaribo is in dit opzicht een duidelijk stimulerende factor, die zelf ook de nodige initiatieven neemt. Interessant is het tenslotte nog te vermelden dat in Nederland, waar momenteel naar schatting zo'n 10.000 Javanen uit Suriname verblijven (in Suriname zelf wonen er naar schatting 50.000), een aantal culturele verenigingen van Surinaamse Javanen zich eveneens actief bezighoudt met de beoefening van de zojuist genoemde uitingen van de Javaanse cultuur. | |||||||||
Bibliografie
|
|