| |
| |
| |
Edgar Cairo
Over de geheimen van de liefde
Als kind ontdekte ik heel vroeg wat de liefde voor een ander kon betekenen, al was ik er op dat moment zelf nog lang niet aan toe, er ook maar iets van te begrijpen: aaj, liefde, de liefde in de grotemensen-wereld. Was het eenvoudigweg zoiets als het eten van een rijpe banaan of het uitzuigen van een sappige manja, zo'n mangovrucht, iets waarin je als kind uiterst bedreven was?
Ik bedoel: je zag de mensen om je heen. En waren zij niet zoals ze ook bestonden voor ons kinderoog: lachzaam en badend in de weelde van het o zo overvloedige zonlicht, bedroefd tot in de diepte van hun blik aan donkere ogen, uitbundig zoals altijd de negerhuis-mens was geweest sinds heugenis, en niet kapot te krijgen, wat er ook mankeerde? O, als de boom, oojh!, die ondanks de overvloedige val van het gebladerte nooit kaal werd en altijd weer opbloeide? De neger zelf, gelijk de plant die men ‘de godsdood’, gado-dede, noemde, omdat die onuitroeibaar was (God gaat eerder dood dan dat-ie krepeert!) en die, hoe verdorrend het seizoen der droogte ook uitpakte, altijd weer uit de grond kwam voortgekropen? Zou 't dan met de neger anders in de liefde zijn gesteld, de grotemensen-neger?
‘Jongen, kom hierzo, met je lelijke gezicht! Je kijkt zo droevig als ik-weet-niet hoe!’ riep mijn moeder met die bazige stem van haar op een goeie dag. Eéh! Het was weer zo eentje, waarop ik, zelf een beetje kwakkelend, was thuisgebleven: ik niet naar school vanwege een beverig soort griepje.
Ik had haar een van die lekkere dartelkuikens die we hadden met een flitsende beweging op zien pakken, het beest zien slachten, resoluut: voet zo, op de poten gedrukt, ah, nek kaal geplukt, het blauw uitgeslagen herdersmes gegrepen, kop eraf, bloed laten uitspuiten en uitlopen, het kuiken in heet water, plukken daarna, vervolgens op de boomstronk die als kapplank diende het beest gedeponeerd, en het aan stukken gehakt...
En ik had bij mezelf stiekem gedacht, verblijd als ik was door voortekenen der vlijtzaamheid: Hmmm... dit wordt grote soep voor mij! Aaj, ik ben ziek, maar ik voel me nog altijd wel een lekkerbekje! Ik ga alvast me maag klaarzetten! Want deze Johan gaat vandaag zijn buik kapot eten!
En inderdaad: boojjj!, ze had een soep als een soep staan koken, daar achter het kokeraampje aan huis, een soort uitstulpend keukengedeelte, met de grote ijzeren houtskoolpot vol gloeiende kolen en de dikke aluminiumpot daar bovenop, de pan waaruit de lekkernij neuskietelend opborrelde en onweerstaanbaar dampte. Hm-hmm-hmmm...! Aajbaja, hmmm! Anghán! Enghén! Ija! M-m, m-m, m-m, mhm, mmmmmm...!!!
| |
| |
‘Soep, oh, lekkere okersoep, met knoedels, droge smookvis: gerookt dus, en daarna in de zon gedroogd, en kip en tajerblad, die lekker vetsappig malse groentesoort, goed voor de sterkte! Hmmm... soep, snoepsoep!’
‘Jongen, kom, hoor je je grootmens niet? Rek je mars en kleed je een beetje behoorlijk aan! Kijk hoe je hemd daar lossig aan je lichaam danst! Hier, gooi deze ouwe-schone lap om je nek, dat je geen kou vat met dit ellendige regenweer dat mensen regeert!’
De zaak begon allang verdacht te worden: ik had haar soep zien schenken uit die pot, nieteens zo, die hele grote, waarin rijst gekookt werd voor ons allen, of de pot der toespijzen, waar het hele gezin uit at.
Nee, gezegd, ze had een wat kleinere pot, de gelegenheidspot, volgekookt: aha, een beperkte hoeveelheid van die geweldige okersoep! Niet voor iedereen dus, hetgeen ik ook niet was, klonk mijn gezwinde oordeel. Wie zou er anders van gaan smoelsmullen dan ik? Ik die zo ziekig was als een hond-met-spoelwormen, die dag onder gods donkergrauwe stadshemel? Ik die bij het ruiken en het aanzien van die okersoep mij meer nog ziek voelde dan welke huispasjent ook? Huispasjent? Aaj, huispasjent! Om te beteren zaligheidsmaag-gelukkigheid!
Ik had me mond klaargezet, zoals dat heette: mij geheel en al voorbereid, om met volle teugen die allerlekkerste watersoep achter de keel te slurpen! Sssjeedos!! Ik zou van dat geslachte kuiken, dat ik aan mijn eigen jongensborst gekoesterd had, onder het sijpelen van het kwijlend speeksel langs mijn kaken, de laatste botten lopen kraken, terwijl mijn broers en zusters mochten kwijlen, o, de hele verdere dag! Hm-hmmm!
Maar nu zo, leek de zaak in zijn geheel aan mij voorbij te gaan. Ik weifelde, draalde, o, talmde, draai-draaide en twijfeltwijfelde, zoals dat ding heette.
‘Wat sta je hier te draaien als een rat die nie z'n eige nest kan vinde...? Hier, wees voorzichtig, want het gaat je klauwen branden! Neem deze taitai [knapzak] en breng het voor Mis' Koosje verderop!’
Ze zei het, mooi, op z'n erfjeshuisjesmensen manier, zoals de negers in de vroegertijden, met een stem als in een alledaags gezang en een gebed vol taaldans tegelijk. Hoe vibrerend virtuoos! Hoe klanketongmelodieus!
Mis' Koosje? Dat was toch twee erven verderop? Een kleine, maar voor 'n kind wel ietwat lange tocht stond mij voor de boeg: boren moest ik, ja, mh, schieten langs die woonpercelen, erven genoemd, achter ons huisje, waar je eerst langs 'n houtzagerij moest, en 'n piepklein binnenweggetje moest oversteken, met aan het begin daarvan awara-bomen, zij zo, met hun vrucht: 'n soort geelrode, heel grote bes met 'n harde pit, en aan het eind een soort van fijne wildedruif. Eigenlijk: wilderdruif, met vitamien, vet ook, sappig, een met 'n kroon!
Ik dus in een mum van tijd schuins geboord onder 'n tweetal schuttinkjes door, waarna een stuk of zes krasse bijthonden met van die vieze slagtanden ontweken, waarbij ik de nieuwsgierige blikken van alle soort snotneuzigen moest zien te ontwijken, ah!, aji!, om vervolgens aan te kloppen bij zo'n kapotte ‘negerhuisje’, het krotje van de doodarme Mis' Koosje, dat ouwe mens met haar negorij.
Aldus ging ik op stap, niet zonder mopperen en onder het uiten van de hele schat aan kindervloeken die ik kende. Dat ík niet uitverkoren was, maar zij, Mis' Koos- | |
| |
je! Die lebber-labber-vrouw! Die voddedraagster!
Hoe durfde ze, m'n moeder, m'n m'ma, die ik, naast m'n vader waar ik dol op was, zo liefhad! Haar eigen kind, ziek notabene, thuisgebleven, nog niet uitgekoortst, ik-deze, de ware buikzoon van haar, genegeerd met al die lekkere okrobrafu. Wat 'n heerlijke okersoep! Mijn maag in de bekoring van de etensnood! Hm! Ik trok de buidel met de soep nabij, lichtte met het wijsvingertje het deksel van de soepkom, snoof en snoof...
‘Hello, jo beest! Wat sta je daar te koekeloeren, jo! Zeker iets wegbrengen en dan eraan gaan zitten? Ik zèg je moeder fo je, wacht!’
Een buur die het dreigde te verklappen... gauw het deksel dicht, met: ‘Ik doe niets toch? Kijk, me handen blijven netjes schoon!’ Dan weer voorwaarts getogen, op naar Mis' Koosje, en gauw nu!
En dan dat mens daar, met haar kapotte huisje en haar kapotte zieltje, haar krochtige bestaantje! Chm! Die armenaresse waar je zelfs geen vlo mee ruilen kon, laat staan een bord vol eten! Haar al die lekkere soep bezorgend? Ik? Ja ik, kind zijnde, fo bediende spelend, soepsjouwer, aanbezorger!
Ik kon het toch weer niet begrijpen... ‘Weg, jo, hondebeest! Ik trap je smoel voor je aan diggelstukken! Mars!’ Aldus liet ik mijn woede gaan. Ook ik botvierde 't ongenoegen zelfs tegen een fiets aan, bammm! 't Pedaal stond als 'n gek te draaien. Babambammm! Een waslijn schudde als 'n lieve lust. En 't schùdde...! Eeeeeeh!
Ik kon het niet verstaan, niet billijken en niet begrijpen, met al mijn kinderhoofdje, dat daar boven m'n boddie van emotie duizelde. ‘Ikzelf, hongerbeest, een kom vol soep gaan lopen weggeven? 't Lijkt promotie: van geduivelte naar engelgeest! Wie, ik?’
‘Klopklopklopklopklop!’ riep ik op de bekende wijze, bij Mis' Koosje aangekomen. Of, gezien mijn onwil, liever: bij dat stinkwijf aanbeland. De galerij voor 't huis van haar stonk muf en duf. Afwas en rotzooi zo, vulden haar de keuken, die gelegen was aan de gaanderij voor het huis, aan de erfzijde. 'n Gebroken houten stoel hing schuins opzij. 'n Bezem glorieerde daarop van de rust: dat ding bleef zeker weken ongebruikt. Twee lapjes rafelkleren waaizaam in de wind, die van een mesthoop verderop kwam vlijten, bwah! En dan die damp van niets dan soep, onder m'n kinderkin daarzo, o, heerlijk!
‘W’ is daar dang? Arm ik, ik kan nie opstaan om te gaan koekeloeren wie op me pinaar-drempel z'n gezicht verkondigt... ach, ach, ach... misschien is het de dood die me komt halen... Meneer de Dood, ik ben nie klaar nog fo je, hoor!’ Zo hoorde ik Mis' Koosje mompelen, terwijl haar houten vloer onder een windvlaag kraakte en dubbel krekte. Geluiden van hout, kraakzaam, aan huis daar zo. Hout praat, je weet toch!
Ze was alweer geveld door grotemensen-ziekte, lag en lag, probeerde dodelijk vergeefs om op te staan, hetgeen haar zeker toen niet lukte. Net een slachtdier: klaar om heen te gaan!
Dat mens met haar krapeergezicht, dacht ik met het venijn van 'n zwerfgrage erfjongen, waarom gaat ze nie dood direkt direkt? Dan kan ik al die soep zelf opdrinken! Feest gaat 't worden, kinderbal zeg ik je!
Ik schaamde me onmiddellijk hierover, daar ik, eenmaal bij haar over de afgesleten houten drempel getreden, ernstig ge- | |
| |
schokt raakte door al die rotzooi die ik ongewild onder de ogen kreeg. Een en al brokosannie!
Wat moet het erg zijn geweest voor haar. Arm waren we, allemaal, bewoners van het krottehuis met het eeuwig lekkende dak van roestige zinkplaten, met ongewilde windgaten in die kromhoutige planken muren, venstertjes die maar raak krikkraakten, de tochtigheid en de vochtigheid die je weg deed schimmelen als je niet oppaste! Om niet te spreken van de ongediertigheid, waar je zelf deel van uitmaakte! Een beestenwereld waren we tenslotte, waar niets dan armoede zich maar al te letterlijk uitwraakte!
Maar één ding gold als grondwet voor het negerhuis: hoe arm ook en hoe gerafeld, een mens behoefde altijd een stuk nettigheid! Altijd! Properigheid! Schonigheid! Alles klien ronddommend je zelf! Tot aan koperbekken. Dang kijk: Mis' Koosje had geen kans gezien haar rotzooi op te ruimen, in geen tijden, eenvoudigweg omdat ze niemand daarvoor had en zelf geen vinger kon verroeren. Dat zieke arme, armoezieke wijf!
In een medelijdende bui schoof ik wat vodden, waarin braaksel, met de voet opzij en liep de donkere grottenruimte binnen. Daar lag ze, nieteens met hoofdkussen (te duur) onder haar slaap, maar met een ouwe kledinglap ter ondersteuning, verder niks. Nieteens een matje op de vloerplanken, die toch behoorlijk koud aanvoelden, had ze zich kunnen veroorloven. Bovendien was alles nat van het vocht dat uit de lekken aan de muren en uit de kieren van de vloer kwam opzuigen, o, als ik-weet-nie-wat. Binnen in huis, en toch, ‘n leven erger dan op straat. Daar lag Mis’ Koosje, half verstijfd van vlees en botten, wie weet, ook halfdood, om half-twaalf ongeveer, zonder zelfs maar een lappendeken voor haar lijf of lijk.
‘Dag buurvrouw Koosje,’ glansde ik, wellicht vervuld van onbewuste kinderwraak om wat ik af kwam staan, ‘mamma heeft me gestuurd met dit...’
Ze was zo diep geroerd dat ze begon te huilen. Een plas van traanwater ontstond weldra op de houten plank van die ruwe vloer. Die plas breidde zich snel uit en verdween goeddeels tussen de wijdgapende naden, die kieregaatjes. Grond zou dit opzuigen en Aardmoeder zou het verstaan. Geen leed, of zij kon het vanuit de ziel van de natuur begrijpen en vertroosting schenken, hoe ook door mens of macht een ander aangedaan.
Die arme Mis' Koosje, met haar donkere, uitgeteerde aangelaat! Kijk hoe ze huilde en huilde, traan als vloed van water! Wildvreemden - want dat waren wij uiteindelijk, ook al kwam ze wel vaker bij ons aan huis - die haar verzorgen kwamen, die haar in zo'n verloren toestand zagen? Om precies te zijn: ik als 'n vreemdemensen-kind zag dat, terwijl zij van haarzelf niemand voor haar vertroosting had.
Voor haar leek het des te erger dat ik 't was die haar kwam helpen en ze schreide met haar hele hart, terwijl ik nader trad en bij het zien van haar ook zin kreeg om te schreien. Hoe aanstekelijk het lijden!
Ik, als 'n ongewilde liefdesboodschapper! Notabene tegen m'n meest grondige behoefte in: 'n knorrende maag, mijn honger aangewakkerd door die opdampende soep. Hoe had ik dat ooit kunnen staan verzinnen tijdens al mijn spelletjes in 't wilde van de vrije ruimten! Dat ik hetgeen ik het liefst had (eten!) zonder meer zou afdragen en zelfs met overtuiging, ja, warmte rondom het hart! Als m'n vriend- | |
| |
jes dit hoorden... ze zouden me uitlachen, uitschelden voor het braafste hondebeest dat ze ooit hadden gezien. Tenminste... indien zij zelf dit niet meemaakten, gedurig en zo levenseenzaam, de torenhoge nood van het krottehuis, het negerhuis!
Ik was gestuurd te brengen, meer niet, zou dat zaakje neerleggen en weer verdwijnen: plicht gedaan. Waarna ik vol teleurstelling en honger, heel misschien, thuis de bodem van de pot waarin de soep gekookt was, zou gaan mogen schoonkrabben, met een versleten lepel. De restjesvreter staan uithangen ja, potkontenkrabber van 'n negerkindje spelen!
Of ik zou gewoon mijn eten krijgen, heel normaal, zoals ieder in huis, rond brekfest [het middaguur], nu de anderen weldra van school kwamen: rijst met antroewa of sropopo: van die bittere langwerpige groente, een soort reuzenboon, waarvan ze zeggen dattet doodgezond, misschien wel dodelijk gezond is! En dat maar duwen door je strotgat, na de hemel van de soep te mogen staan beloeren! Bwuh!!
Heel even protesteerde mijn bestaan: ‘Ma’ Mis' Koosje, hoor hierzo! Ik ben mamma's kind, ik ben ook ziek en toch heb ik geen enkele soep gekregen van mamma! Hoe kan mamma zo slecht fo me zijn, ik, haar eigen buikkind die ze heeft gemaakt...?’
Met een kale handdoek vol met gaten veegde ik haar tranen, haalde haar het doekomwonden zieke hoofd ietwat omhoog, schikte de voddelappen die ze als hoofdkussen gebruikte opnieuw en liet haar het hoofd heel langzaam en voorzichtig zakken voor de rust der zieken. De zogenaamde rust dan, want zo'n zieke kwijnt.
Dan wilde ik de doek, waarin de soep in een grote chinese kom gegoten zat, losknopen. Het deksel oplichten, teneinde toch maar even 't etensparadijs te mogen aanschouwen. Iets in mij dwong de kip die aan mij voorbijging voor 't laatst te willen zien. Kijken hoe smaaklijkheid weer sappig vorm heeft.
‘Laat maar,’ zei ze met een schorre beefstem. ‘Je bent geen meisje die een vrouw als ik verzorgen mag, ma' ik bedank je, met heel me hart z'n zaligheid, me jongen,’ zei ze opnieuw, met aan stukken gehakte zinnen, waartussen en waarna ze heftig kuchte. Alles zo, vol met emoowsie. Bijna verstikkend.
Daar stond ik, weer geschokt met heel m'n wezentje: nu was ik eindelijk bereid te helpen en ik werd tot 'n ongewenst persoon verklaard, en dat alleen vanwege het feit dat ik een jongen was. Een ouwe, zieke vrouw te hulp schieten? Het was meisjeswerk, zo luidde haar half-uitgekuchte oordeel, heel volwassen-mensig, basta!
Beledigd en teleurgesteld trok ik me gauw terug. Weg, met die satanspootjes onder m'n magere negerjongensbuikje! Weg van het huis aller ellendigheid! Weg van die rommelgalerij! Weg van die doodsuitziende stervensruimte! Weg van die oogkwellende negorij! Weg, weg, weg! Weg van het wegraken zelfs!
Onder het geblaf van krasse bijthonden, sommige jankend voor hun eigen luizen, hun stinkwonden en hun hongerbuik, en onder de luidruchtigheid van verkoopsters aan huis van groente, roddelaarsters ondanks regen, ruziemakenden en wat dies meer zij, ben ik verdwenen, schutting onder borend, erf overstekend, weg, na' huis. En o, geen rijst met bittergroente, maar 't werd postelein die dag, een soort spinazie, met een stukje kale drogevis als middagmaaltijd. Een glaasje waterige limonade om de wansmaak van het
| |
| |
eten (en in het geheim de nalust van de ongeproefde soep) weg te spoelen. Verder een speelhoekje nabij het raampje, waar vanuit ik de regen vallen zag, de hele dag. O traan der aarde, op de grond één grote, modderige niemandsplas. Hier zou een hemelgod aan te pas komen, om dit bestaansleed te begrijpen.
Van de daad der ‘soepliefde’ had ik nog altijd geen verstand. O grotemensenwereld, daar ging je, wervelend voorbij, als storm in de middag van een zomaardag.
Soep in de ondersteuning van de levensslag!
Kind in de wereld der veredelde verbeelding. Er was geen zon waarmee je dingen zag, behalve de gedrochtelijke wezens, aj, opdoemend uit de duisternis rondom het aangestoken licht der lamp aan huis: kind was ik, met de waarheid van de duistere lach. Kind zou ik zijn geweest, waarin de onschuld prijkte. Waar bleef de liefde, waar men 't zo gedurig over had?
|
|