De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 846]
| |||||||||
Silvia W. de Groot
| |||||||||
[pagina 847]
| |||||||||
ven werden in en om Kumasi door een aldaar gestationeerde werfagent en verplichtte zich zelf binnen een jaar 1000 recruten te leveren à raison van tweeëneenhalf ons goud per recruut, uit te betalen in geweren. De recruten, slaven uit de gebieden om en ten noorden van Kumasi, waar de Ashantis gewoon waren slaven vandaan te halen, werden van hun meesters vrijgekocht en kregen een bewijs van vrijheid. Gewoonlijk werd het bedrag, te betalen aan hun meester, afgehouden van hun soldatensoldij. Behalve de verlening van vrijheid werd een aantal andere toezeggingen gedaan: na het verlopen van het contract (aanvankelijk zes jaar met mogelijkheid van verlenging, later voor onbepaalde tijd) werden de soldaten als zij dat wensten naar de Goudkust teruggebracht; zij kregen een pensioen uitgekeerd; zij zouden in de dienst behandeld en betaald worden als Europese soldaten en niet als autochtonen. De werving in Kumasi, de residentie van de Ashantehene en standplaats van de wervingsagent, verliep stroef. De Ashantehene bracht niet het afgesproken aantal slaven aan en de wervingsagent had grote moeite zelf aankopen te doen. De stemming tussen de koning, de agent, de ambtenaren aan de kust en de regering in Nederland was slecht. De recruten die wèl geworven werden, vond men van slechte kwaliteit, te oud, te klein, ongezond. Territoriale machtsstrijd tussen Nederlanders en Engelsen en interne stammenoorlogen lieten de werving ook niet vlotter verlopen. Niettemin: tussen 1837 en 1842, het jaar waarin de recrutering werd stopgezet, zijn er ruim 2000 recruten vervoerd. In 1856 werd de recrutering weer hervat en tussen dat jaar en 1872 (toen Nederland zijn bezittingen aan de kust van Guinee aan Engeland overdeed) wierf men 800 zogezegde ‘vrije lieden’. Hoe kwam men aan de recruten? Het aantal vrije lieden dat zich aanbood bleef beperkt. In de periode tussen 1856 en 1872, toen men in principe geen slaven meer aankocht, waren dat er in die 16 jaar zoals gezegd maar zo'n 800. In de jaren 1831 tot 1842 ging het wel degelijk om slaven. Dit waren veelal krijgsgevangenen (men verkocht in het algemeen geen eigen stamgenoten), mannen die als pandeling, ter afbetaling van een schuld, in slavernij waren geraakt, slaven, verkocht door stamhoofden die niet aan hun verplichtingen aan de koning van Ashanti konden voldoen of slaven die in het noorden van wat nu Ghana heet waren geroofd, voornamelijk door slavenhandelaren. Deze slaven, Donko's genaamd, kwamen uit verschillende stammen en werden op slavenmarkten in en om Kumasi, of aan de kust verkocht. Het gebied waar de slaven vandaag kwamen, ten noorden van Kumasi, in de boven-Volta, bestond uit een aantal kleine stammen, die geregeld met elkaar in oorlog waren en raids uitvoerden om goederen en slaven te veroveren. Kumasi, maar vooral Salaga waren markten waar slaven verkocht of verruild werden. Sommige van die gebieden waren schatplichtig aan Ashanti, zoals Dagomba en Mamprussi. Als handelaren, rondtrekkend in die gebieden traden veelal Mossi's en Haussa's op. Hoewel de uit het noorden komende slaven in Kumasi Donko's werden genoemd, kende men ze ook onder de naam ‘Grunshi’ ‘a blanket term for the stateless or near stateless peoples on both sides of what is now the Ghana/Burkina Faso Border, between Dagomba/Mamprussi and Mossi’.Ga naar eindnoot1. De Donko's maakten het hoofdbestanddeel uit van de geworven recruten. Ook de werfagent in Kumasi kocht hen op van slaveneigenaren en -handelaren. Voorzover ik heb kunnen nagaan, werden de meeste voor Suriname bestemde recruten tussen januari en mei 1840 aangeworven. Zij bleven tussen 5 en 36 dagen in het werfdepot voor ze in groepen naar de kust werden vervoerd. Op 11 maart 1840 maakt de werfagent Huydecooper de rekening op over de recruut die in Elmina onder stamboeknummer 1764 de naam Liefhebber krijgt: ‘De kapitein Kommandant van het Depot verzoekt authorisatie tot het in ontvangst | |||||||||
[pagina 848]
| |||||||||
nemen... eener Somma van vijf gulden vijftig cents, voortvloeyende uit de betaling der Manumissie van een aangenomen Recruit no 1764 op het stamboek:
Het fiat voor de rekening wordt in Elmina afgegeven.’Ga naar eindnoot2. In het ‘Generaal overzicht’ van ‘hetgeen betrekking heeft tot de Werving van Afrikanen en van de verkregen resultaten’ (dat wil zeggen in Indonesië) worden de totale kosten per recruut in een missie van 16 juli 1832 geschat op f 407.20 inclusief het transport van Elmina naar Java.Ga naar eindnoot3. Voor een Europese recruut werd het bedrag op f 420. - geschat. Het transport van de Afrikaanse recruten naar Java werd verzorgd door de Rotterdamse rederij Hoboken. De recruten voor Suriname werden door een marineschip vervoerd en de overtocht duurde veel korter. Zij zullen uiteindelijk voor een bedrag van f 250. - à f 300. - zijn afgeleverd. Dat was ook het gemiddelde bedrag dat het Surinaamse gouvernement aan een slavenhouder betaalde voor een aangekochte Guide. De aangebrachte recruten werden gekeurd, kregen hun ‘vrijbrief’ en ‘tekenden’ hun contract voor zes of meer jaren als soldaat. De meesten kregen hetzij in Kumasi, hetzij in de barakken bij het fort Saõ Jorge da Mina (‘Elmina’) een Nederlandse naam. Een reden was dat velen van hen een ‘dag of weeknaam’ hadden en er dus een groot aantal was met eenzelfde naam. Om verwarring te voorkomen werden willekeurige Nederlandse namen gegeven. Sommigen behielden hun Afrikaanse naam wel. In hun militaire stamboekje werden die namen ingevuld, evenals hun geboorteplaats. Die plaatsopgave is niet altijd duidelijk en vaak moeilijk te traceren. | |||||||||
Oordeel over de recrutenS. Kalff in zijn artikel ‘Inlanders en Afrikanen in het O.I. leger’Ga naar eindnoot4., refererend aan een rapport van de chef van de generale staf, Penning Nieuwland uit 1839, meldt dat de Afrikaanse soldaten over het algemeen gunstig werden beoordeeld: ‘zij waren sterk, gehoorzaam, dapper, zeer verkleefd aan een goeden meester, doch behalve tot het spel ook zeer tot vrouwen genegen... In onvermoeidheid overtroffen zij den Europeaan en evenaarde dien in moed voor den vijand.’ Zij waren gewend aan ‘karig’ voedsel en dronken geen alcohol. Wanneer hen wat Nederlands (zij spraken zeer verschillende talen) en discipline werd bijgebracht, en hun ‘zoogenaamde geneeskundige praktijken die hoogst schadelijk voor de gezondheid zijn’ werden afgeleerd, en ‘zindelijkheid’ werd bijgebracht, vormden zij een welkome aanvulling voor het leger. Echter: al snel kwamen er bedenkingen los; mede als gevolg van opstandjes onder hen, zoals in 1841 op Sumatra's Westkust, toen beloften bij hun recrutering gedaan niet werden nagekomen. Een van die beloften was, als gezegd, dat zij dezelfde behandeling zouden krijgen als Europese soldaten. Daar mankeerde het vaak aan. Het oordeel was nu dat ‘hunne dapperheid vaak ontaardde in moordzucht’, zij waren ‘luidruchtig en moeilijk onder discipline te brengen’... ‘hun eergevoel duldde geen verkorting van rechten en evenmin verbroedering met den inlandschen militair’, daarentegen hadden zij onderling veel ‘esprit de corps, zooveel zelfs, dat die eigenschap bedenkelijk zou kunnen worden wanneer zij in groot aantal bijeen waren en het overwicht kregen’. Kalff geeft nog een opmerkelijk staaltje van ‘gevoelens van trouw en verkleefdheid’. Na een succesvolle strafexpeditie naar Bali in 1849 werd een feest gegeven op het Waterlooplein in Batavia. De Gouverneur-Generaal en de legercommandant deden op hun rondgang de tafel van de zwarte compagnie aan die als éénGa naar eindnoot5. | |||||||||
[pagina 849]
| |||||||||
man opstond. Een der onderofficieren hief zijn glas ‘terwijl zijn gebrekkig Hollandsch juist voldoende was om den heildronk in te stellen: Gezicht zwart! Hart wit! Leve de koning.’ Het werpt een bijzonder licht op het soort Nederlands dat de recruten werd bijgebracht. Wat in het bovenstaande ook opvalt is dat de toen in het leger zo gewaardeerde kadaverdiscipline bij deze mensen zo weinig aansloeg. Dit ondanks het feit dat zij uit de slavenstand kwamen, elkaars talen niet kenden, in een totaal vreemde omgeving ver in de minderheid waren en hun onbekende opdrachten en gewoonten kregen opgelegd. Desertie wordt af en toe gemeld, maar gewoonlijk werden de deserteurs opgevangen. Hun beweegredenen: terug naar Afrika. De wanhoop moet groot geweest zijn: in een vijandige omgeving, zonder enig geografisch inzicht, zonder middelen, zonder kennis van de taal, gingen zij op stap. Maar de meeste onrust, tot muiterij toe, was het gevolg van de in hun ogen onrechtmatige beknibbeling op hun rechten; dat zij minder loon dan Europeanen, een matje om op te slapen in plaats van een matras en geen schoenen kregen zoals de Europeanen. Met als denigrerende opgave van reden: ze konden de matras niet zindelijk houden en waren gewend op blote voeten te lopen. De moeilijkheden die hieruit voortkwamen, werden op hun karakter geschoven en bestraft met lijfstraffen (zweepslagen). | |||||||||
Recruten voor SurinameDe kolonie Suriname zat na de afschaffing van de slavenhandel (1818) en de slavernij door Engeland (1833) met een groeiend tekort aan slavenarbeid. Ter wering van de slavenhandel werd een Gemengd (Engels en Nederlands) Gerechtshof ingesteld in 1819 te Paramaribo. Desondanks kwamen er nog duizenden slaven illegaal het land binnen. De klachten van de Engelse rechters waren niet van de lucht. Het Gerechtshof hield in 1845 op te bestaan.Ga naar eindnoot6. In 1838 diende de Gouverneur-Generaal Rijk van Suriname een verzoek in om 100 vrije of gemanumitteerde negers uit Afrika in dienst te mogen nemen als houthakkers. Men wilde kennelijk meeprofiteren van de op gang gekomen stroom negers naar Java. Hoewel de minister van Koloniën Van den Bosch er geen bezwaar tegen had en ook geen moeilijkheden voorzag met de Engelsen (vele van de door Engeland opgebrachte slavenschepen en in Sierra Leone bevrijde slaven werden als soldaat of arbeider naar West-Indië gestuurd), voelde de minister van Koloniën Verstolk de Soelen aan dat er wel degelijk moeilijkheden over zouden komen en ging niet op het voorstel in. De Gouverneur kwam nu met een nieuw voorstel: recruten uit Afrika ter aanvulling van het Korps Koloniale Guides met 50 man.Ga naar eindnoot7. Dit voorstel
Uit: John Gabriël Stedman, Reize naar Surinamen, en door de Binnenste Gedeelten van Guiana, Amsterdam, 1799.
| |||||||||
[pagina 850]
| |||||||||
werd (bij besluit van de koning)Ga naar eindnoot8. goedgekeurd. Volgens Verstolk de Soelen waren de protesten van de Engelse regering tegen recrutering voor Java nu wel voldoende geluwd. Het Korps Koloniale Guides, zo genoemd na het vertrek der Engelsen uit Suriname in 1816, was in 1772 opgericht onder de naam Zwarte Jagers of Vrijnegers. Hun taak was de kolonie te beschermen tegen de vooral in die periode heftige aanvallen van groepen weggelopen slaven. Een door een breed pad verbonden systeem van piketten om een belangrijk deel van de plantages: het Kordon, werd door hen bemand. Zij voerden geregeld patrouilles uit om de ‘rebellen’ te bevechten. Zij werden, zo'n 300 in getal, door de regering gekocht van slavenhouders en als vrije lieden in het Korps door blanke officieren geleid. Hun aandeel in de strijd tegen de ‘weglopers’ werd zeer gewaardeerd.Ga naar eindnoot9. Het kostte echter vaak moeite de slavenhouders te bewegen slaven af te staan. Vandaar dat aanvoer uit Afrika als een uitkomst
Afrikaanse soldaat in Indonesië. Getekend door Ernest Hardouin 1853 te Batavia.
werd gezien. Gouverneur-Generaal Rijk wees op het tekort aan manschappen in het Korps en gaf als reden op dat alle beschikbare negerslaven bij het houthakken werden ingezet. Na de toestemming van de koning kwam de uitvoering van het plan op gang. Uit gegevens van het Werfdepot in ElminaGa naar eindnoot10. blijkt dat er op 18 april 1840 in totaal 256 recruten aanwezig waren. Hiervan werden er 50 voor Suriname bestemd, de rest vertrok naar Java. Het overgrote deel van die recruten kwam uit het achterland van Ghana en was vanuit het werfdepot Kumasi naar de kust vervoerd. Het was een lange en zware tocht. De werfagent in Kumasi had het niet makkelijk: behalve met de moeizame wijze waarop recruten geworven werden (de koning voldeed niet aan de gedane beloften) en de slechte fysieke toestand van de aangeboden Donko's, waardoor er 10 à 20% afgekeurd werden, had hij te maken met desertie. Zijn verzoek om ze te mogen boeien werd afgewezen.Ga naar eindnoot11. Afgezien van het feit dat de recruten zich aanvankelijk niet realiseerden dat zij nu van slaaf een vrij soldaat waren geworden, kwamen zij ook nog vaak in Elmina aan in de veronderstelling dat zij daar opgegeten zouden worden. Aangezien de Donko's, wanneer zij door de Ashanti vorsten gevangen werden genomen, de kans liepen bij de offerfeesten in grote getale onthoofd te worden, moeten ze het gevoel gekregen hebben van de regen in de drup te komen. In Elmina werden de recruten opnieuw gekeurd en in het fort ondergebracht bij de vaste militaire bezetting (waaronder vanouds al een 80 à 90 Afrikaanse soldaten). Hier kregen zij een rudimentaire training, uniformen (meestal in slechte staat) en kwamen in contact met de kusttalen, het Nederlands en een pidgin dat zich uit die combinatie ontwikkelde. Ze moesten soms maanden wachten voor ze op een schip naar Java werden gezet, of (in één geval) naar Suriname. In februari 1840 werd besloten aan het schip Curaçao, dat toch naar Suriname ging ter vervanging van de brik Pegasus, de recruten mee te geven. | |||||||||
[pagina 851]
| |||||||||
Zijner Majesteits Stoomschip van Oorlog Curaçao stond onder bevel van luitenant ter zee A.A. Bolken, was gewapend en bemand met 72 koppen. Aangezien de Curaçao met zijn 485 ton maar een beperkte ruimte had, werd een deel van de benodigdheden nagezonden met het schip De Onderneming, dat tevens een nieuwe brandspuit meenam naar Suriname. Kolonel-gouverneur Van der Eb ‘ter kuste van Guinea’ voorzag de manschappen van de meest noodzakelijke kledingstukken: ‘50 zegge vijftig: mouwvesten, nanking pantalons, paren slobkousen, kwartiermutsen, randsels, slaapmutsen, bonte hemden, broodzakken, veldflessen, naaizakjes, kapotten, halsdassen, paren schoenen, linnen pantalons, linnen slobkousen, haarkammen, broekdraagbanden, velddozen, zakboekjes, kleerkloppers, knopenscharen, eetketels. Verder 100 witte hemden, 100 onderbroeken, 100 handdoeken en 200 borstels (!).’Ga naar eindnoot12.Ga naar eindnoot13. Kapitein Bolken nam nog 2 kistjes zeep, 1000 bananen, 300 negerpijpjes en een voorraad Spaanse pepers aan boord. In zijn journaalGa naar eindnoot14. schrijft hij: ‘Gaarne zoude ik nog eenige rijst voor de negers aan boord willen gehad hebben... doch hierin was volstrekt te Elmina niet te voorzien.’ | |||||||||
‘Moeilijke dijning’Op 1 juni werden de recruten aan boord genomen. In zijn journaalGa naar eindnoot15. schrijft Bolken: ‘...ten
Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum
6 uur nam ik de voor Suriname bestemde 50 negersoldaten van den Gouverneur aan wal over, bij welke gelegenheid het gehele garnizoen onder de wapens, alle officieren en ambtenaren in montering waren, vervolgens door het geheele garnizoen en officieren met muziek voorop uitgeleide gedaan wierden en in 6 kano's naar boord vertrokken, makende het garnizoen tot dat de kano's een eindweg op de reede waren aanhoudend platonsvuur, terwijl het fort een menigte schoten uit het kanon deed en bij het aan boord komen van elke kano een schot der Curaçao viel om hun een goeden aan boord komst aan wal kenbaar te maken, zijnde zulks hier het gebruik en op verzoek van den Gouverneur geschied... De negers werden in, rond en onder de Barcas gestuwd, terwijl het niet mogelijk of liever niet raadzaam was deselve in het reeds niet te ruime tusschendeks voor de equipage te kunnen bergen, zonder eene nadeelige invloed op de gezondheid der equipage uit te oefenen zijnde nu in alles 120 koppen aan boord... gaven een extra oorlam aan de equipage, gaven de negers een kapotjas, bont hemd en bonte broek als ook een witte slaapmuts, wit buisrandsel en lieten hun het mouwvest, witte broek en hemd en muts weder in deselve bergen en stuwde alles weg in het plunje hok.’ Het was vrij slecht weer, het regende en er stond een ‘moeilijke dijning’. Bolken: ‘...trachten de negers in hunne kapotjassen zoveel mogelijk droog te houden door deselve in de Barcas, kleine jol, verschansing en kabelgat op dek weg te stouwen... Bij het gewone rolleren waren de negersoldaten alle present, die zich ook langsamerhand aan de beweging van het schip begonnen te wennen evenwel nog steeds meer leggende dan lopende waren... het getal onzer equipage aan hevige koliek en buikloop lijdende nam steeds toe zodat wij er thans reeds 15 hadden...’ Waarschijnlijk, denkt Bolken, kwam dat van het in Elmina ingenomen water, ze waren na twee, drie dagen weer beter. De recruten werden ingeschakeld in de scheepswerkzaamheden, zoals het schip lens | |||||||||
[pagina 852]
| |||||||||
pompen, ketels en machinepompen schoonmaken. Om de drie dagen konden ze zich wassen en reinigen en hun kleren schoonmaken ‘in de kleine jol, die met (zout?) water gevuld werd. Op zondag kreeg iedereen een oorlam extra en ‘de negersoldaten amuseerden zich en de geheele equipage met de hun eigene dans en zang’. Na de 15e kregen verschillende negersoldaten uitslag ‘scabio’, op 21 juni waren er 12 ‘met die ziekte behebt’. Niettemin, op 26 juni kwam de Curaçao de Surinamerivier binnen langs de ‘...voor de rivier liggende ijzeren schuitjes, welke het kenmerk dienen om de rivier in te varen’... Langs de plantage Resolutie en het fort Amsterdam, begeleid door saluutschoten meerde Bolken af bij de ‘gewone ankerplaats der oorlogsschepen voor het Gouverneurshuis weer begeleid door saluutschoten... de randsels en overige plunje (werden) aan de negersoldaten uit (gegeven) en lieten hun zich in monteering kleeden... de 50 negersoldaten wierden dadelijk gedebarkeerd, zijnde slechts eene zieke onder hun, die aan wal moest gebracht worden.’ Wanneer men deze overtocht vergelijkt met wat over het vervoer van slaven over de oceaan bekend is aan gruwelijkheden, dan maakt de reis van de Curaçao een gunstige indruk. De sfeer lijkt ontspannen, de soldaten worden goed behandeld, lopen vrij rond, kunnen zich - voor in die tijd geldende gewoonten - redelijk goed onderhouden en voeden. Uitslag was, ook voor blanken, een gewoon verschijnsel, - bovendien begrijpelijk waar de ongewone zware kleding, in regen en weer gedragen, de ongewende huid wel moest irriteren. Van de in Oost-Indië veel voorkomende ‘Guinee-wurmen’ wordt geen melding gemaakt. In principe werden de recruten in Elmina tegen de pokken ingeënt. | |||||||||
Reacties op de aankomst der recrutenDrie dagen na de aankomst van de recruten in Paramaribo schreef de Engelse rechter van het Gemengde Gerechtshof inzake wering van slavenhandel, John Samo, aan viscount Palmerston, de minister van Buitenlandse Zaken, een verontwaardigde briefGa naar eindnoot16. over de aankomst van ‘young negro men for the purpose of beeing tought and prepared to serve as soldiers in the Dutch regiments; they were disembarked the same day (26 juni) beeing clothed in the dress of the military corps of the “Guides” with the exception of not having shoes on their feet. These Africans appear to be in the same ignorant state as they are met with in their native land, and seem to have been selected from different nations and tribes as they do not all speak the same jargon...’ Hij schrijft verder dat men ‘voorgeeft’ dat deze mensen vrij zijn verklaard en daarvan een certificaat bezitten. Hij spreekt zijn vrees uit dat men zal trachten de negers over te halen in dienst te treden van ‘individuals’ die hen voor een bepaalde periode te werk zullen stellen. Die laatste vrees was niet terecht, en werd hem wellicht ingegeven door zijn kennis van het feit dat gouverneur Rijk aanvankelijk om houthakkers had gevraagd. Hij had snel in de gaten gekregen dat zij, komende uit diverse regio's in het binnenland van het gebied, verschillende talen spraken. Zijn opmerking dat zij een uniform droegen maar geen schoenen, was ongetwijfeld een verwijzing naar zijn mening dat het slaven waren: het was slaven immers verboden schoenen te dragen! Een reden hiervoor kan ik ook niet geven, tenzij de recruten tot dan nog geen enkele ervaring hadden met het dragen van de zware soldatenkistjes. Het was overigens zoals we zagen wel degelijk een ‘point d'honneur’ voor de zwarte soldaten in Oost-Indië, die zich beledigd voelden toen de legercommandant meende hun het recht ze te dragen te kunnen ontnemen. De Europeanen droegen ze ook! Viscount Palmerston was over dit bericht van Samo zodanig gealarmeerd dat hij de Nederlandse regering erop aansprak en een nieuwe politieke affaire, die overigens sprekend leek op die van 1836, 1837 en 1838, was geboren. De briefwisseling duurde van september tot | |||||||||
[pagina 853]
| |||||||||
december 1840 en liep voornamelijk tussen Palmerston, Sir E.C. Disbrowe, ambassadeur van Engeland in Den Haag, en baron Verstolk de Soelen, de minister van Buitenlandse Zaken. Palmerston geeft Disbrowe de opdracht de Nederlandse regering onder ogen te brengen dat het gaat om ‘a pure and simple act of slavetrading’ dat de slaven met geweld bij hun familie vandaan worden gehaald, tegen hun wil overgeleverd worden aan de Nederlandse regering, overzee worden gezonden en gedwongen worden een beroep uit te oefenen dat zij niet zelf gekozen hebben. Het (van eerder bekende) antwoord dat zij certificaties van emancipatie hebben vindt hij ‘valueless pieces of paper’, immers: zij kunnen niet terugkeren naar eigen land, noch weigeren in Nederlandse dienst te treden en hun status van vrij persoon voortzetten.Ga naar eindnoot17. Verstolk de Soelen antwoordt Disbrowe op 9 novemberGa naar eindnoot18. (in het Frans, met een Engelse vertaling). Hij ontkent met kracht dat het gaat om slavenhandel of om een instigatie voor handelaars ‘to service the horrors of the Slave Trade under another name’. Hij legt omstandig uit dat de zwarte militairen in Suriname zeer verschillend zijn van de slavenklasse. De militairen zijn vrij en worden als zodanig beschouwd en behandeld. In dat opzicht, zegt hij, is de situatie dezelfde als die in de Britse koloniën ten opzichte van de negersoldaten. Hij meent bovendien dat de negersoldaat het militaire leven zeer bevalt. Het is ook niet waar dat zij met geweld en tegen hun zin weggevoerd worden, integendeel, zij melden zich vrijwillig aan en worden, voor hun vertrek, nogmaals in staat gesteld te weigeren zich te contracteren. Hij verwijst hierbij naar generaal-majoor Verveer, de man die in 1838 het contract voor recrutering met de koning van Ashanti had gesloten en een notitie had opgesteld waarin hij de condities waaronder gerecruteerd mocht worden, vastlegde. Dat deze condities in werkelijkheid absoluut niet in praktijk konden worden gebracht, zag Verveer al spoedig in, maar dat vermeldt Verstolk niet. Integendeel, hij meldt nog eens dat de Engelse autoriteiten aan de Goudkust de ‘gentleness of his regulations regarding enlistment’ hogelijk waardeerden. Hij weerlegt ook het verwijt dat de manumussie-certificaten niets waard zijn. Als argument voert hij aan dat ook recruten van Cape Coast worden aangenomen, voorzien van een Engels manumissiecertificaat. Dat bewijst toch, meent hij, dat de Engelse gouverneur van Cape Coast vertrouwen heeft in de goede intenties van de Nederlanders in Elmina! Men zal dus nooit meewerken aan de herleving van de slavenhandel, het contracteren van recruten dient juist om slaven tot vrije mensen te maken. Op het verwijt dat juist het recruteren aanleiding geeft tot verhoogde slavenjacht, gaat hij niet in. Hij verwijt Samo een ondoordacht en haastig oordeel. Tenslotte: om te bewijzen dat de soldaten die hun dienst vervuld hebben het recht op terugkeer hadden, stuurt hij een lijst mee van een aantal (5) uit Oost-Indië naar de kust van Guinee teruggekeerde Afrikanen die nu een pensioen genieten en wijst erop dat er reeds een aantal onder hen tot officier zijn benoemd. Het spreekt vanzelf dat de Engelse regering niet overtuigd was: in een brief van Palmerston aan DisbroweGa naar eindnoot19. staat: ‘It cannot be denied that the Dutch Government by pursuing this system constitutes itself a purchaser of slaves in the slave market of Africa and encourages directly, all the crimes which the Slave Trade necessarily creates...’ Maar ja, de geworven soldaten zaten nu eenmaal al in Suriname en daar was weinig meer aan te doen. De correspondentie erover stokte, temeer daar bleek dat de hele recrutering in 1842 gestopt werd, althans voor een aantal jaren. | |||||||||
De GuidesZoals gezegd werden de recruten ingezet op het Kordon van Defensie, een stelsel van militaire posten dat ter bescherming van de aan de rivieren gevestigde plantages tegen aanvallen van Marrons was aangelegd. Het liep van de | |||||||||
[pagina 854]
| |||||||||
Surinamerivier naar de Commewijne, vandaar naar de Cottica en van de Cottica naar zee. De bouw startte in 1774 en het kwam gereed in 1778. Vanuit de verschillende posten werden patrouilles ondernomen het bos in, om Marrons op te sporen. Veel nut heeft het Kordon voor dat doel niet gehad. Ook konden aanvallen niet afdoende voorkomen worden: In 1785 en 1789 werden plantages aangevallen die binnen het Kordon lagen. Het bleef niettemin tot 1868, zij het in steeds verwaarloosder staat, in tact, waarschijnlijk om de plantage-eigenaren een gevoel van veiligheid te geven. Van de voor de bemanning benodigde 1085 militairen waren er 300 vrijgekochte slaven: het Vrijkorps of Zwarte Jagers of Redi Mussu (roodmutsen) en later Koloniale Guides genaamd. De bezetting van de ± 35 posten was zelden voltallig, maar gewoonlijk wist men het aantal Guides op 300 te houden. Zij stonden onder bevel van blanke officieren met aan het hoofd de ‘Conducteur’. Hun ‘uniform’ bestond tot omstreeks 1800 uit een duffelse broek en een rode baret, daarna kregen zij een uniform van Engelse snit. Die uitmonstering leek sprekend op die van de Afrikaanse recruten. Het is aannemelijk dat in de gewone dienst een heel wat eenvoudiger dracht werd gebruikt. De nieuwe
Het Kordonpad. J.F.A. Cateau van Rosevelt-J.F.A.E. van Lansberge 1882
recruten werden snel naar hun posten aan het Kordon afgevoerd en ingedeeld bij de aanwezige Guides. Dit waren mensen van hun eigen soort: vrijgemaakte slaven van wie de meesten zelf uit West-Afrika waren weggevoerd. Hoewel zij veelal uit andere gebieden kwamen en verschillende talen spraken, was de vervreemding minder groot dan voor de recruten die naar Java werden gevoerd. De Surinaamse slaven waren op de plantages gewend geweest nieuwe slaven in te voeren in de leefwijze van het vreemde land en hun de beginselen van de plantagetaal bij te brengen. Die opvang hebben ze de nieuwe soldaten waarschijnlijk ook bereid. De taken van de Guides bestonden uit het patrouilleren langs het Kordon, het bemannen van de roeiboten op de rivieren, het aanvoeren van materiaal en het deelnemen aan patrouilles het binnenland in. In een deel van hun onderhoud werd voorzien door het zelf beplanten en onderhouden van kostgronden. Wat de patrouilles betreft: na de grote tochten tussen 1730 en 1793 verminderde de intensiteit en de omvang ervan. Tussen 1812 en 1863 (het jaar van de afschaffing der slavernij) werden er nog tenminste 16 bospatrouilles uitgezonden. Hoogbergen geeft een aantal van die tochten weer, zoals beschreven in dagverslagen aanwezig in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. ‘De resultaten,’ schrijft Hoogbergen, ‘waren voor het blanke bestuur teleurstellend.’ Weglopers werden zelden gevangen, men deed niet veel meer dan bij de gevonden, meestal reeds verlaten dorpen, de landbouwgronden vernietigen en de hutten verbranden. Het waren zware en moeilijke tochten, door moerassen, dichte wouden, vaak onder hevige regenbuien. De kosten voor dit soort ondernemingen waren een zware belasting voor de kolonie. Een patrouille bestond gemiddeld uit een honderd man, onder wie een aantal officieren (blank), onderofficieren en manschappen, waarvan een 20 à 30 Jagers of Guides, verder slaven als dragers en schutters, en een gids. Over de 50 Donko's die hun contract als ko- | |||||||||
[pagina 855]
| |||||||||
loniale Guides vervulden, zijn helaas slechts beperkt gegevens bekend. Enerzijds is daarvoor de reden dat er wel over het Korps als geheel gemeld wordt, maar niet over de individuen. Anderzijds kon ik niet de beschikking krijgen over alle militaire stamboekjes, waar een aantal gegevens in vermeld worden. De gang van zaken bij de recrutering was de volgende: in Kumasi schreef de werfagent hen in onder een volgnummer; in Elmina kregen zij een stamboeknummer en een andere naam. In Suriname kregen zij in het Korps een nieuw volgnummer. Hoewel de werfagent een geboorteplaats noteerde, is die nauwelijks te traceren: soms blijkt het een stamnaam te zijn, soms de plaats waar de recruut werd aangekocht, of zijn laatste verblijfplaats. Zomin als de Surinaamse slaven naar hun duidelijke oorsprong zijn te traceren, is dat ook niet goed mogelijk voor de Guides. Niettemin, van een aantal van hen heb ik een paar gegevens kunnen vinden, waarbij een combinatie van het Archief Nederlandse Bezittingen te kuste van Guinee, no 1034 (Het Afrikaans Werfdepot) van het Oud Archief Suriname no. 23 (Het Militaire Wezen) en van het Archief Suriname na 1828, nos. 122 en 126, gebruikt is. Van de 29 Guides waarover zodoende gegevens zijn verzameld, zijn er 8 overleden, 5 verdronken, 1 vermoord, 2 kregen lepra, 1 deserteerde, 8 vertrokken na verloop van hun contract naar Afrika, 2 bleven in Suriname. Bijna allen, op 3 na, hadden tatoeages in het gezicht. Tien werden bevorderd tot korporaal (twee werden weer teruggezet in de rang van Guide), 1 tot sergeant, 6 werden beloond ‘voor langdurige trouwe dienst’, de meesten in 1857, met een bronzen medaille en een gratificatie van f 6, -. Voor een reëngagement van 6 jaar kregen zij f 25, -. Wanneer we het aantal overledenen op 16 stellen (de leprapatiënten meegerekend), blijkt dat meer dan de helft te zijn. Ter vergelijking: Het Indisch Militair Tijdschrift van 1881, p. 381 schat het percentage overleden recruten in Indonesië tussen 1832 en 1844 op 8,16 en dat van de Europeanen op 9,24 (overigens in hetzelfde tijdschrift in 1878, pp. 438-39 wordt het percentage op 16 geschat). De recruten in Indonesië werden veel vaker ingezet in gevechten dan die in Suriname. Er wordt overigens in deze getallen geen onderscheid gemaakt tussen gesneuvelden en aan ziekten overledenen. Opvallend is het aantal verdronkenen: 3 in de Surinamerivier, 1 in de Pericarivier, 1 in de Saramaccarivier, 1 in de Oranjekreek. Men vraagt zich af wat de oorzaak hiervan was. Konden ze niet zwemmen, waren ze levensmoe, waren het toevallige ongelukken? De vermoorde Guide werd in 1847 ‘vermoedelijk door weggelopen slaven vermoord’. Van de 8 recruten die ‘met paspoort afgingen’ vertrok er een in 1847, twee vertrokken in 1853, drie in 1854 en twee in 1855. Op één na hadden ze dus voor een periode bijgetekend. Dit ‘afgaan met paspoort’ betekende dat zij - als vastgelegd in hun contract - naar Afrika werden teruggebracht en daar een militair pensioen kregen. Dat ging echter langs een omweg: om een voor mij onduidelijke reden werden ze naar het Nederlandse Werfdepot in Harderwijk vervoerd, blijkbaar de enige plek waar een vreemdeling kon afvloeien! Dit gold ook voor de Javaanse recruten die dus eerst hun land voorbijvoeren. In Harderwijk wachtten zij de gelegenheid af om via Rotterdam de lange tocht naar hun land terug te maken. De meeste van de Afrikaanse recruten bleven in of om Elmina wonen. Bekend is het fortje Coenraadsburg als centrum op ‘Javaberg’ (San Yago), vlak achter het grote fort Elmina. Zo bleven zij in de buurt van het fort waar hun pensioen werd uitbetaald. Mogelijk was het ook moeilijk om weer naar het binnenland terug te trekken en zich aan te passen aan het oude stamverband. Ook was er het gevaar, onbeschermd als individu door een vreemd gebied trekkend, weer als slaaf te worden opgepakt. Volgens de opgave van de minister van Koloniën, baron Verstolk de Soelen, werd hun een gage van f 108, - voor een soldaat en f 142, - voor een sergeant uitbetaald. De overdracht van de laatste bezitting van | |||||||||
[pagina 856]
| |||||||||
Nederland aan de Goudkust, het fort Elmina, in 1872 maakte een eind aan de recrutering in Ghana. De Nederlandse regering deed nog een aantal pogingen toestemming van Engeland en Frankrijk te krijgen, maar dat mislukte.Ga naar eindnoot20. Die landen weigerden anderen mee te laten profiteren van de potentiële arbeidsmarkt in hun koloniale achtertuin. Op dezelfde wijze als Nederland wierven zij soldaten onder het mom van het contracteren van vrije lieden. In koloniale oorlogen, in de Eerste en in de Tweede Wereldoorlog, verloren vele duizenden Afrikanen het leven. |
|