De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 839]
| |
Ruud Beeldsnijder
| |
[pagina 840]
| |
de orde, doch dit schoof de zaak eerst op de lange baan. Op 6 augustus 1736 schreef Raije aan de Sociëteit in verband met de getuigenis van de vrije negerin Elisabeth inzake Mathias Peltser dat de raad zich met reden zou kunnen voorstellen dat de aanklacht uit een ‘kwaadaardig en gepractiseerd voorkomen’ was ontsproten. ‘En dat te meer, daar lange ervaring ons had geleerd dat een dergelijke conditie eigen en nooit te veranderen was bij deze zwarte volken, die in vrijheid en buiten vrees gesteld, niets dan een hatelijk en tegenstrevend gedrag toonden tegenover blanken en Christelijke deugden’. Zij zouden alleen streven naar wat hun ‘vuil gewin’ zou kunnen opleveren. Zijn vooringenomenheid tegen de zwarte bevolking kwam hierbij duidelijk tot uiting, hoewel hij wel meermalen was opgetreden tegen de slechte behandeling van slaven. Toen de zaak eenmaal aan het rollen kwam, begon een proces dat zich voortsleepte van juli 1736 tot april 1737.Ga naar eindnoot5. Net zo vooringenomen en racistisch als de gouverneur toonde zich de Raad Fiscaal Van Meel die ook in deze zaak uitspraak moest doen. Hij schreef aan de Sociëteit van Suriname dat de Heren maar moesten weten dat die vrije negerin hier bij de ‘gehele werelt’ als een publieke hoer bekend stond. De koperslager kon, zoals uit de notulen van het Hof zou blijken, niet gevat worden om een ‘publieke examinatie’ te ondergaan. Daarom meende hij alle reden te hebben actie te ondernemen tegen die vrije negerin als uitstrooister van leugens, tenzij zij alsnog kon aantonen dat de koperslager inderdaad zulke woorden gesproken had. In zijn eis betoogde hij dat Elisabeth zich aan twee misdaden had schuldig gemaakt, namelijk het leven van Peltser in gevaar brengen door haar bewering dat deze de gouverneur voor ‘canalje’ zou hebben uitgescholden èn meineed. Peltser zou immers, indien zijn uitlatingen bewezen konden worden, de doodstrafhebben verdiend wegens majesteitsschennis. Elisabeth had meineed gepleegd, hetgeen bewezen was daar de getuigen die de beledigende uitlatingen van Peltser moesten bevestigen verklaarden dat zij niets hadden gehoord. Elisabeth zou Peltser hebben aangebracht uit wrok en uit haar genegenheid, naar zij zelf verklaard zou hebben, tot het helpen van een ieder èn haar gehele familie. Als Raad Fiscaal eiste Van Meel daarom op 3 augustus 1736 dat Elisabeth veroordeeld zou worden binnen twee maal vierentwintig uur met voldoende bewijzen te komen of anders ‘tot afschrik’ zou worden gebracht op de plaats waar de criminele justitie aan vrije personen werd uitgeoefend, om daar met geselslagen streng te worden gestraft, gebrandmerkt en uit de kolonie verbannen. Josephus De Cohue betoogde als advocaat namens Elisabeth dat het proces buiten elke vorm van recht was en zijn cliënte van zaken werd beschuldigd die niet ‘in rechte’ konden worden bewezen. De officier mocht zijn macht en autoriteit niet gebruiken ‘tot ruïn en bederf van een ander en onder pretext van reght’. De intentie Mathias Peltser tot de dood te laten veroordelen was er niet, ondanks dat de eiser dit wilde bewijzen uit antwoorden van gedaagde op slecht opgestelde vragen. Deze waren arglistig en in strijd met de wet. Bovendien viel niet te zeggen dat de scheldwoorden die Peltser zou hebben gebezigd, ook met de dood dienden te worden gestraft. De officier kon de doodstraf wel eisen, maar het was niet zeker dat de rechters, alle omstandigheden inziende, deze ook zouden opleggen. Er was geen sprake van meineed geweest en de rechter mocht niet eisen dat iemand die geroepen werd getuigenissen te geven deze getuigenissen ook moest verifiëren. Noch Elisabeth, noch iemand van de haren zou ooit getracht hebben iemand te benadelen, zij had het juist altijd als haar plicht beschouwd een ieder naar vermogen te helpen. Elisabeth had overigens nooit enig conflict met de koperslager en zijn vrouw gehad, maar had integendeel altijd in goede vriendschap met hen geleefd. Het Hof veroordeelde op 23 april 1737 Elisabeth als valse aanbrengster en bande haar voor altijd uit de kolonie, de eis tot geseling werd niet ontvankelijk verklaard. Op 26 april 1737 verscheen De Cohue als advocaat voor de vrije negerin Elisabeth ter secretarie | |
[pagina 841]
| |
van Suriname en verklaarde dat zijn cliënte door de sententie en uitspraak ernstig was benadeeld; hij zou pogen revisie van de Staten Generaal te verkrijgen.Ga naar eindnoot6. In Holland aangekomen verklaarde Elisabeth in een request op 30 september 1737 zich door de sententie van het Hof van Politie in Suriname zeer bezwaard te achten. Zij had van de Staten Generaal een ‘mandement van revisie’ verzocht en verkregen; het Hof van Politie in Paramaribo was daarbij aangezegd alle stukken naar Holland te zenden. Daar de stukken nog niet uit Suriname waren gekomen, verzocht zij de Staten Generaal nogmaals er bij het Hof van Politie op aan te dringen dat deze werden verstuurd. Een half jaar later bereikte de Staten Generaal nogmaals een request van Elisabeth, waaruit bleek dat zij genoodzaakt was geweest het ‘proces te sustineren voor Haar Hoog Mogende als impetrante [verkrijgster] van het mandement van revisie’. Pieter Hoyer trad voor haar als procureur op. Nadat de zaak bijna anderhalf jaar slepend bleef, waren in mei 1739 de stukken in handen van alle partijen, waarop de Staten Generaal deze enige dagen later voor onderzoek naar de Hoge Raad van Holland doorzond om een ‘dictum van sententie’ te verschaffen. Op 31 oktober stelden de Staten Generaal Van Meel in het ongelijk en deed de veroordeling van 25 april 1739 te niet. Elisabeth had het proces gewonnen.Ga naar eindnoot7. Het proces van Elisabeth bevat veel onopgeloste vragen: om welke reden kwam zij met een aanklacht bij de gouverneur? Waarom kon Raije de koperslager, die hem mogelijk had beledigd, niet laten verhoren? Hierdoor werd de schijn gewekt dat hij deze wilde ontzien. Wat was de oorzaak van de vooringenomenheid van de gouverneur, de Raad Fiscaal en het Hof van Politie tegenover Elisabeth? Waren er ook politieke of andere motieven in het spel, gezien het zinspelen op de degradatie van Raije, het feit dat deze, zoals ook wel andere gouverneurs in Suriname, autoritair gedrag werd verweten en hij in conflict raakte met de Sociëteit en tenslotte zijn ontslag vroeg? Dit tevens in het licht van het feit dat Elisabeth uiteindelijk door de Staten Generaal in het gelijk werd gesteld.
*
Over de arme blanken in de kolonie Suriname in het begin van de achttiende eeuw is weinig informatie beschikbaar. Een van de oorzaken van het ontstaan van deze groep was het opkomen van een min of meer geschoolde slavenklasse waardoor blanke werkkrachten tenzij als opzichter op plantages, in militaire dienst of als klerk ter secretarie, weinig meer aan bod kwamen. Bovendien gingen zij hun vroegere werk als gedegradeerd beschouwen, omdat het nu door de door hen als minderwaardig geziene slaven verricht kon worden. Dit was een sluipend proces. Hun aantal is moeilijker te bepalen dan dat van de groep vrijgelatenen die werd afgeperkt door een wettelijke status. Slechts na nader onderzoek zou men kunnen definiëren welke groeperingen als arme blanken beschouwd moeten worden. Aan te nemen valt dat de meesten die zonder enig kapitaal in de kolonie kwamen vaak in de categorie van de onbemiddelden belandden, militairen in lagere functies, plantagebedienden, schuitevoerdersGa naar eindnoot8., kleine handelaars en vaklieden die het door de concurrentie van slaven niet meer konden bolwerken. Hierbij behoorden de vele alleenstaande vrouwen die hun man door ziekte hadden verloren, maar ook vrouwen wier man thuis niet genoeg verdiende om het gezin te onderhouden en tot actie overgingen.
Tot deze categorie behoorde Caetje Daendels, de vrouw van de vaandrig Daendels, die model staat voor het tweede portret. Haar brieven, gericht aan de Sociëteit van Suriname duiden op grote teleurstelling en de toon in de laatste brief werd zelfs bitter. Zij schreef op 22 september 1738 dat het de Heren wel bekend moest zijn dat een gereformeerd vaandrig hier ‘so veel heeft dat hij alleen sijnde niet als een eerlijk man kan leeven maar de een de ander | |
[pagina 842]
| |
moet bedriegen’. Haar man echter, die als officier in Friesland had gediend, kon zich er niet toe brengen de mensen te bedriegen. Zij waren immers jong, zoals zij schreef, en zouden ‘de plagen van dit land’ nog wel een jaar of wat uitgehouden hebben wanneer ze begunstigd waren met een traktement waarop een man met fatsoen op een sobere wijze ‘sijn eigen broot had konnen eeten’... ‘maar een familie van een man en vrouw en vier kinderen en 2 gehuurde slaven daar moet al vrij wat voor weesen sij moeten allemaal eeten en ik sou seggen drinken maar moeten ons Godt beetert met waater behelpen’... Zij vroeg voor haar gezin dan ook vrij transport om weer naar Holland te vertrekken.Ga naar eindnoot9. Blijkbaar zonder enig resultaat, want op 28 juni 1739 verklaarde zij dat zij en haar man al meerdere malen geschreven hadden, maar tot nu toe geen antwoord mochten ontvangen... ‘is 't wel te beklaagen, dat men hier soo sijn tijd moet slijten en sien dat deugnieten en bankeroetiers en ander slag gebenefiseert sijn dat sij leeven konnen en mijn Man die van geboorte is en hem altijd wel gecomporteert en in 't vaderland seven jaar officier is geweest moet hier lopen voor Greformeert vanderik op soon soober traktement daar hij alleen sijnde niet van sou konnen leeven daar laat de E. Soesiteit nog en vrou met vier kinder me gaan het is om het lant te beplanten met mensen, maar contrari om van honger te laaten sterven’... Van ruiters, soldaten en deserteurs kan men provisionele vaandrigs maken, klaagde zij, maar niet van een man die zich altijd eerlijk had gedragen en zijn fortuin zocht voor vrouw en kinderen. Het was blijkbaar niet van belang, voegde zij eraan toe, welk soort mensen hierheen werd gezonden, maar zíj dorsten nog wel in Holland terug te komen en als haar man niet bevorderd werd tot kapitein of luitenant zou hij hier niet blijven en als niemand hem ontslag gaf stilletjes verdwijnen. Zíj echter moest met haar vier kinderen ook leven, daarom verzocht zij vrij te kunnen wonen en een opleiding voor haar zoons tot cadet, anders zou zij hier niet blijven, hoewel zij al heel wat geld en goed hier had verteerd... ‘sal als 't God behaagt sorg dragen dat ik hier vandaan kom eer ik van honger creveer’. Zij zou haar beklag in Den Haag doen, waar zij nog vrienden hadden. Ze was hier niet als slaaf verkocht,Ga naar eindnoot10. maar kon hier niet vandaan komen zonder geld,... ‘het is wel bedroeft dog Godt is de wrak en hij salt vergelden’. Daaronder stond nog geschreven: ‘P.S. Versoek een lettertje tot antwoort’.Ga naar eindnoot11. Het is niet duidelijk of het gezin succes heeft gehad in de pogingen weer in Holland te komen. Mogelijk niet, want uit een brief van Daendels zelf van 5 januari 1743 blijkt dat hij tenslotte in Suriname garnizoensboekhouder was geworden, doch nu zich erover beklaagde dat hem zijn ambt na een ziekte van vijf weken was afgenomen en een ander in zijn plaats gesteld. Zijn vrouw en kinderen waren hierdoor ernstig gedupeerd en hij verzocht ‘gage en sustenue’.Ga naar eindnoot12. |
|