| |
| |
| |
Thea Doelwijt
In drie bedrijven
Hoofdrollen
De Hollandse jongens Kees en Jan hadden er zwaar de pest in. Tom de beul had zich ziek gemeld, juist vandaag nu er zoveel werk aan de winkel was. ‘Ik heb het zien aankomen,’ mopperde Jan. ‘Sinds dat zwarte beest een boek heeft, wil hij zijn handen niet meer vuilmaken. Het is een schandaal dat ze hem hebben vrijgemaakt en dat hij ook nog mocht leren lezen.’
(Dat was in de jaren tachtig van de twintigste eeuw de eerste joke voor de manschappen.)
Kees lachte zonder plezier. ‘Volgens mij is hij een boeler. Hij had nooit een ziekenbriefje gekregen, als hij niet boeleerde met Klaas, dat mietje van een heelmeester.’
Jan gaapte en probeerde met zijn tong zijn droge lippen vochtig te maken. ‘Ik wou dat ik er even tussenuit kon knijpen om een kruikje rum te halen, ik ben uitgedroogd van gisteravond.’
‘Vergeet het maar,’ gromde Kees, ‘we moeten zo beginnen. Moet je maar niet zoveel zuipen in je eigen kroeg. Een mooie vettewariër ben jij. Als je niet oppast, loop je nog tegen de lamp.’
Jan haalde zijn schouders op. ‘Laat mij maar schuiven.’ Hij vond zichzelf een uitgekookte jongen en hij was vastbesloten geld te maken. Hij droomde ervan planter te worden en als welvarend man terug te keren naar de steeg waar hij was geboren en opgegroeid. Hij was als gemeen soldaat naar De West vertrokken, zonder een cent op zak, en nu bezat hij vijfduizend gulden dank zij de smokkelkroeg waar hij in het geniep slaven liet drinken en roken.
Kees, zijn vriend, assisteerde hem af en toe in de kroeg, maar Kees had geen plantersdromen. Kees was bezeten van zwarte meiden naaien. Gisteravond had een klant hem verteld van Isabella en hij was niet blijven doorzakken met Jan en de slaven, hij was door duistere straten naar een éénkamer-woninkje geslopen, waar hij het zoveelste zwarte poentje had bezeten. ‘Ik ben de tel kwijt,’ had hij die morgen opgeschept.
(Uitbuiten tegenover de manschappen: boelen, rum zuipen, rijk worden zonder tegen de lamp te lopen, zwarte poentjes.)
‘Wat een kloteland is dit toch,’ zei Jan, terwijl hij het katerzweet van zijn gezicht veegde. ‘Een land zonder winter, hoe verzinnen ze het.’ Kees staarde over de rivier. ‘Dat kleremodderwater en die stomme eeuwiggroene wand aan de overkant, die hangen mij nog het meest de keel uit. Wat zou ik graag weer eens kuieren in een echte stad als Amsterdam. Alleen zou ik dan wel een paar van mijn zwarte hoertjes bij me willen hebben.’
(Nota bene: spottende opmerkingen uitlokken. Amsterdam versus Miami.)
| |
| |
‘Jij weet ook nergens anders meer over te praten,’ zei Jan schamper, ‘kom mee, het is tijd.’ Ze liepen naar de binnenplaats van het fort en ontvingen van de ordonnans de straflijst. ‘Hou jij hem maar bij,’ zei Jan tegen Kees. Tijdens een vorige kater die weinig verschilde van de eigenlijke dronkenschap, hadden de letters van de straflijst door elkaar gedanst als negers op een heidense danspartij en de ene zin was bovenop de andere gesprongen, zodat hij Kees een oor had laten afsnijden dat eraan had moeten blijven. Toen hadden ze ook Tom de beul vervangen, omdat die lag bij te komen van een Spaanse bok wegens verregaande vrijpostigheid: hij had de slaven voorgelezen uit zijn boek en was als een slaaf gegeseld.
Kees nam de lijst door en vloekte. Hij hield niet van vieze handen. Bij het kappen en snijden kon je niet voorkomen dat je bloed aan je vingers kreeg. Soms zat je zelfs helemaal onder. ‘Laten we maar met het brandmerken beginnen,’ zei hij. ‘Nero, Cesar en Clarinda.’
Jan legde de ijzers in het vuur en liet de drie beesten uit hun cellen halen. Kees pakte een van de ijzers en spuugde erop. ‘Kan heter.’
‘Ze liggen er net in. Wat verder?’
‘Clarinda kunnen we straks doorgeven, die moet op alle hoeken van de stad gegeseld worden. Nero en Cesar moeten onder de bijl en verder van Lucretia en Bellona beide oren eraf, van Lucretia ook een hand en van Pedro alleen een lelletje plus een heel been.’
‘Ik ben nu al in de war,’ bromde Jan, ‘vertel het straks nog maar eens.’ Hij greep een van de gloeiende ijzers en drukte die tegen de wang van Nero. Hij hield zijn gezicht iets afgewend, want hij had de pest aan de lucht van geschroeid vlees in zijn neus.
‘Beide wangen,’ waarschuwde Kees.
‘Verdomme, dan één, dan twee, waarom zo ingewikkeld,’ sputterde Jan, terwijl hij Nero bij de neus pakte en diens andere wang naar zich toe draaide waarop hij een nieuw, roodgloeiend ijzer drukte. Kees had ondertussen Clarinda onder handen genomen.
‘Jij pikt altijd de gemakkelijkste karweitjes,’ protesteerde Jan, die zag dat Kees het bij één wang liet.
‘Zeur niet, deze moet ook aan beide kanten,’ en hij maakte Cesar af.
(Lachen om onduidelijke opdrachten/bevelen.)
Na het brandmerken gingen ze over op het oren afsnijden, mopperend op het bloederige karwei, doof voor het gegil en geschreeuw van de beesten. Die hadden het verdiend, de straf volgt op de zonde.
Nu kwam het rottigste klusje en de ordonnans verdween om de heelmeester erbij te halen. Het afhakken van handen, voeten en benen was Jan en Kees best toevertrouwd, maar de planters zagen graag
| |
| |
dat hun slaven met één hand, voet of been bleven leven om te werken. De nabehandeling van afgehakte ledematen was een kunstje dat alleen de geneesheer beheerste. De andere wonden hadden Kees en Jan mogen behandelen: ze hadden ze ingewreven met een zalfje van pekel, limoensap, piment en buskruit om het verderf tegen te gaan.
Klaas de heelmeester arriveerde en even later rolde Lucretia's hand over de grond. Zonde, dacht Kees, zo'n lekkere meid. Maar ja, ze zou wel vrijpostig zijn geweest. Zo'n hand ging er alleen maar af als die de meester klappen had willen verkopen. Zij had niet in de bedstee gewild, zij had tegengestribbeld. Die meid had vast en zeker een zwarte vent die zij boven haar meester begeerde.
Jan hief zijn bijl en probeerde zo'n kracht te zetten dat de voet van Nero er in één keer afging. Al lukte dat nooit, daar bleef hij van dromen. Die verdomde weglopers, dacht hij, terwijl hij na vier slagen Nero's voet zag vallen en daarna bij Cesar probeerde of hij nu met één slag het bot kon breken.
Pedro was de onverbeterlijkste wegloper van het stel en hij zou straks met één been alleen nog maar als roeier dienst kunnen doen. Om op te schieten hakten Jan en Kees om beurten in de zwarte, gespierde dij. Kees dacht aan Isabella. Hij had haar gezegd dat hij vanavond terug zou komen en dat zij hem voortaan als haar enige bedmeester moest erkennen. Jan dacht: Over een half jaar sluit ik die kroeg, dan heb ik genoeg geld en ga ik rondkijken naar een goed stuk grond.
(Het leger doet nooit iets zonder reden. Doktersgrap?)
Ik word misselijk, dacht Tom de beul in zijn hangmat. Ernaar luisteren was erger dan doen. De kreten van de binnenplaats hakten in zijn oren, sneden in zijn maag, lieten hem kokhalzen. Hij pakte het enige boek dat hij had en probeerde te lezen: ‘Zoude het wel te verwonderen zyn, dat dit Volk, eens Oogen krygende, des Nagts uit de Bosschen U allen op Uwe Bedden of in Uwe Hangmatten kwam vermoorden?’ Hij bladerde verder: ‘Siet op de Oorsaake van hun wegloopen, en gy sult bevinden, dat die geene andere zyn als uwe wreede en onmenschelyke Behandelingen.’
Gekrijs van de binnenplaats maakte plotseling zo'n golf van misselijkheid los dat hij - te laat - uit zijn hangmat sprong en met het boek van ene dominee Kals tegen zijn buik gort met stroop braakte op de vloer van de slaapzaal.
‘Opruimen, direct opruimen!’ riep Jan die juist binnenkwam. ‘Wij zijn niet verplicht om in jouw vuiligheid te leven.’
‘Werken voor de kost, beest,’ voegde Kees eraan toe, die Jan op de voet was gevolgd. ‘We zijn hier allemaal vrije mensen en vrije mensen ruimen hun eigen braaksel op.’
(Het leger maakt een kerel van je.)
Tom liep wankel naar buiten om zand te halen. Hij kotste niet meer, er zat niets meer in zijn maag. Hij bereikte het binnenplein op het moment dat een paar slaven Pedro aan zijn rechterbeen wegsleepten. Zijn linkerbeen was er vakkundig afgehakt en Klaas de heelmeester had het stompje deskundig behandeld. Pedro echter had zijn tong dubbelgedraaid in zijn keel en was gestikt.
Op de slaapzaal zei Jan tegen Kees: ‘Daar heb ik nou echt de pest in, dat die beesten ook nog zelfmoordenaars zijn.’
(Het leger leert je denken.)
| |
| |
| |
Bijrollen
De deuren en ramen stonden hier altijd open in de hoop dat het een beetje zou gaan waaien. Een enkele keer was de vage wind verrassend koel, maar meestal was hij even broeierig als de gehele atmosfeer. Cees van Dalen voelde dat het niet lang zou duren of zijn overhemd zou aan zijn rug plakken en het vocht zou in zijn oksels staan, zodat zich onder zijn armen onsmakelijke kringen zouden vormen. Hij geneerde zich er nu al voor, al wist hij dat niemand er iets van zou zeggen. Surinamers zweetten af en toe ook zichtbaar, maar hun reactie was anders dan in Holland. In Nederland zouden zijn vrienden speels of hatelijk hun neus dichtknijpen of hem attent maken op een merk deodorant dat je nooit in de steek liet. Hier lachten ze hem toe als hij al om tien uur's ochtends met een rood hoofd rondliep. ‘Heeft meneer het warm?’ vroegen ze bezorgd en ze trokken een vinger over zijn voorhoofd en riepen hoofdschuddend uit: ‘Meneer zweet!’ en ze probeerden hem te troosten met: ‘Het is ook echt heet vandaag’ en ze wisten: ‘Meneer moet nog acclimatiseren.’ Zelf kregen ze pas om een uur of twaalf last van de hitte die dan samen met de zon haar hoogtepunt bereikte.
‘Wilt u iets drinken?’ Een zwart meisje stond voor hem met een blad met kartonnen bekers. ‘Je komt als uit de hemel gevallen,’ zei Cees en hij dacht: Wat heeft zij een prachtige ogen. ‘Is er pils?’ Het meisje keek met een vage glimlach langs hem heen. Zou hij stinken? ‘Er is bier en soft.’
Cees van Dalen pakte een beker met bier en nam een grote slok. ‘Daar knapt een mens van op,’ zei hij, maar het meisje was al doorgelopen en hij ging maar weer naar een schilderij staan kijken. In een van de plaatselijke krantjes had hij gezien dat de School voor Beeldende Kunsten een expositie hield: Iedereen is welkom - toegang vrij. Hij was er naartoe gegaan omdat hij wel eens met andere mensen in contact wilde komen dan uitsluitend met de lui van zijn pension en werk, maar tot nu toe zat het hem niet mee en hij was er al een half uur. Niemand keek naar hem, niemand sprak hem aan, het leek bijna alsof zij hadden afgesproken dat zij zouden doen alsof hij er niet was. Was dat in Nederland nou ook zo moeilijk? Een of ander beest floot doordringend, aan één stuk door, de zaal in van het verveloze houten gebouw dat hij ook qua interieur wat armoedig vond. Was het een vogel of een insekt? Door de open ramen en deuren keken zwarte bomen en struiken naar binnen. Alles was hier zwart, maar dat had hij niet anders verwacht. Zwarte mensen stonden op de schilderijen die hij nogal amateuristisch of verbazingwekkend naïef vond.
Cees van Dalen liep naar een serie tekeningen en daar stond ook weer het meisje met het lange zwarte haar dat hem al eerder was opgevallen. Hij knikte en het meisje glimlachte even, maar keek daarna direct weer van hem weg. Wat mankeerde die mensen?
‘Hoe vind je ze? Schilder jij ook?’
‘Nee hoor, ik ben alleen maar belangstellende,’ zei het meisje bijna bits.
Was ze Javaans of Hindoestaans? ‘Ken jij hier veel mensen?’
‘Hoe bedoel je? Natuurlijk ken ik de meeste mensen hier, Suriname is maar een dorp, hoor, iedereen kent iedereen.’
Ze keek hem niet aan en wilde al weglopen, toen Cees van Dalen met de moed der wanhoop in de aanval ging: ‘Mag je niet met Hollanders praten?’
| |
| |
Het meisje draaide zich abrupt om en nam hem van hoofd tot voeten op. ‘Ik mag praten met wie ik wil, wat denk je wel.’
‘Nou, praat dan met me. Ik ben Cees van Dalen. Hoe heet jij?’
‘Sylvia.’ Zij keek om zich heen alsof zij een vluchtweg zocht.
‘Sylvia hoe?’
‘Sylvia dat hoef je nog niet te weten.’
Jezus, hij wilde alleen maar een praatje maken. ‘En wat doet Sylvia?’
‘Wat ik doe? Ik kijk.’
‘En als je niet kijkt?’
Het meisje liep naar een volgende tekening en Cees van Dalen volgde haar. ‘Vind je het goed als ik nog wat met je praat?’
‘Als ik het goed vind...’ Ze haalde haar schouders op. ‘Als je wilt praten, praat je maar, dit is een vrij land, hoor.’
‘Ik vroeg waar je werkte.’
‘Waar ik werk...’ zei zij langzaam. ‘Waarom wil je dat weten?’
‘Waarom? Daarom! Is het een geheim? Mag je niet vertellen wat voor werk je doet?’ Dit valt niet mee, dacht Cees van Dalen, hoe maken we hier ooit vrienden?
‘Ik werk op een kantoor.’
‘Aha, geraden. Secretaresse!’
‘Mis. Gewoon kantoorwerk.’
‘Leuk of niet leuk?’
Ze haalde weer haar schouders op.
‘Vraag jij nou ook iets,’ smeekte Cees.
Sylvia keek hem onderzoekend aan. ‘Wat wil je dat ik vraag?’
‘Nou, bijvoorbeeld, wat ik doe, hoe lang ik hier al ben, hoe lang ik blijf, wat ik van Suriname vind.’
Sylvia begon te lachen. ‘Oh, ik moet geïnteresseerd doen. Het spijt me, maar ik weet alles al. Je bent een Jantje of een leraar of zoiets en je bent hier pas, want je ziet zo rood als een kreeft en je hebt een contract voor drie jaar en je vrouw komt over een paar weken en je voelt je een beetje eenzaam en daarom wil je met mij praten.’
Cees keek haar stomverbaasd aan en begon toen ook te lachen. ‘Niet gek. Ik ben zoiets als ingenieur en m'n vrouw komt over vier dagen.’
‘Dat valt mee. Oké, dag.’ Ze wilde weglopen, maar Cees pakte haar arm. ‘Wacht nou even, ik wil je echt geen oneerbare voorstellen doen, ik wil alleen maar een paar mensen ontmoeten. Zal ik iets te drinken voor je halen? Wat drink je?’
‘Nee, dank je, ik heb pas gedronken, maar ik wil wel met je naar de bar lopen als je m'n arm loslaat.’
‘Sorry,’ zei Cees, terwijl hij zijn hand terugtrok die zweette. ‘Ik kan hier wel de hele dag drinken.’ Hij haalde zijn zakdoek uit zijn broekzak en veegde zijn handen en voorhoofd af. Onder zijn oksels zag hij lelijke kringen.
‘Jullie Hollanders maken jullie veel te druk als jullie hier pas zijn, daarom hebben jullie het zo warm.’
‘Heb jij nooit last van de hitte?’
‘Natuurlijk wel, overdag, 's middags... als de zon echt brandt. Maar vanavond is het toch niet heet, voel die koele bries.’ Er klonk spot in haar stem. ‘Zo noemen jullie dat toch? Er staat een koele bries! En als er een deur openstaat, dan roepen jullie: Het tocht!’ Ze schaterlachte.
Cees lachte met haar mee. ‘Ik wou dat het tochtte. Zullen we dan maar over schilderkunst praten?’
‘Ik dacht dat je een bier wilde drinken.’
Cees wrong zich door mensen, stak zijn arm op om de aandacht van de barman te trekken, riep: ‘Mag ik een pilsje?’
Sylvia keek naar hem en dacht: Hollanders. Eerst zijn ze griezelig wit, dan opgeblazen rood en overal op hun armen en be- | |
| |
nen hebben ze muskieten- en insektenbulten. En maar praten, praten, praten.
‘Ik heb toch ook maar een pilsje voor jou meegenomen,’ klonk de harde stem van Cees van Dalen naast haar.
En allemaal hadden ze harde, grove stemmen. Ze nam de cup van hem aan, trok haar neus op, nam een voorzichtig slokje, rilde en zei: ‘Eigenlijk hou ik niet van bier.’
‘Waar hou je dan wel van?’ wilde Cees weten.
‘Dat hoef je niet te weten.’
Cees zuchtte.
Een negerinnetje liep naar Sylvia toe en vroeg of ze meeging. ‘We gaan naar Ewald. Kom je?’
‘Ik heb een Jantje aan de haak geslagen,’ zei Sylvia met een lach, ‘hij heet Cees.’
Het meisje keek hem even aan en richtte daarna direct weer haar blik op Sylvia. ‘Wat doe je?’
‘Ik ga mee natuurlijk. Wil je ook mee?’
Cees keek haar ongelovig aan. ‘Heb je het tegen mij?’
‘Ja, tegen wie anders?’
‘Maar ik ben toch niet uitgenodigd,’ zei Cees voorzichtig.
‘Als je zin hebt, ga je mee,’ zei Sylvia kortaf.
‘Vind je het leuk als ik meega?’
Sylvia zuchtte. ‘Mij kan het niet schelen, jij moet doen wat je leuk vindt.’ En tot haar vriendin: ‘Heb je een lift geregeld?’
‘We kunnen met Henk meerijden.’
‘Zal ik jullie maar even voorstellen? Cees, dit is Mavis.’
Mavis stak haar hand uit en zei: ‘Hoe maakt u het?’
In de auto van Henk kreeg Cees van Dalen geen kans met iemand een gesprek te beginnen. Sylvia, Mavis, Henk en zijn vriend Ed spraken niet alleen door elkaar, maar ook nog Surinaams. Af en toe zeiden ze: ‘We moeten Nederlands praten voor Cees,’ maar ze gingen door in het Sranan: ‘Sorry, maar die tori is niet zo leuk in het Nederlands, straks zullen we het voor je vertalen.’
Ewald woonde in een groot houten huis in een buitenwijk. Hij draaide Surinaamse en Zuidamerikaanse platen, waarnaar niemand leek te luisteren. Iedereen probeerde harder te praten dan de muziek.
Ik zat erbij en ik keek ernaar, dacht een dronken Cees van Dalen. Zo gauw zijn glas leeg was, schonk iemand het bij: of Sylvia, of Mavis, of Henk, of Ed. Op een gegeven ogenblik ontdekte hij dat hij alleen op een bank zat. In een hoek stonden drie vreemde mannen aan een huisbar zeer luid te discussiëren. ‘Sylvia!’ riep Cees van Dalen. ‘Waar ben je?’ Zijn hoofd echter knakte en hij zakte weg in een dronken slaap. Toen hij een half uur later beter uit zijn ogen kon kijken, stonden de drie mannen nog steeds aan de bar en wilde hij het echt weten: ‘Waar is Sylvia? Sylvia! Sylvia! Sylvia!’
Een van de mannen draaide zich om en zei lachend: ‘Sylvia is uren geleden weggegaan. Maak je niet druk, ik breng je straks naar huis.’
Hij brengt me straks naar huis, dacht Cees van Dalen en het bleef in hem doorzeuren: hij brengt me straks naar huis, hij brengt me straks naar huis. Hij had geen idee hoe de straat heette waar hij woonde. Hij kon ook niet op de naam van het pension komen. De drie mannen aan de bar wisten het echter wel, zoals heel Suriname wist waar die nieuwe Hollander logeerde. In de vroege ochtend vroeg Henk aan de pensionhoudster in welke kamer Cees van Dalen sliep. In de lichtblauwe lucht stonden rose strepen. Het was zo fris dat de
| |
| |
mensen die al aan het werk waren, zoals de pensionhoudster, naar de zon verlangden. Wel schoot je beter op nu het nog koel was, zei zij. Zachtjes sloot zij de deur van de kamer van meneer Van Dalen. Arme man, dacht ze, hij heeft het nu al warm. Op het voorhoofd van meneer Van Dalen parelden zweetdruppeltjes.
(Tamusi, de God van de Indianen, heeft gezegd: ‘Door uw dronkenschap hebt gij het Paradijs verloren; thans zult gij werken en het zweet dat uit uw lichaam stroomt, zal wegwassen de rode kusuwe, waarmee gij u besmeert. Maar als gij niet meer drinkt, zal de poort weer voor u geopend worden.’)
| |
Figuranten
Johan keek naar de twee nieuwe mensen en ergerde zich eraan dat iedereen om hem heen met de ogen op het bord bleef dooreten. Ze hadden maar dertig minuten en het was lastig en vooral tijdrovend om bij elke hap de doek voor de mond op te tillen, maar er arriveerden tenslotte niet elke dag nieuwe mensen. Zijn kameraden zouden echter pas belangstelling tonen als de vragen persoonlijker werden.
Op het televisiescherm renden mannen in uniform met een deur naar de tunnel waarin camera's de gang van de nieuwen registreerden. Het was belachelijk om een losse deur voor de tunnel te plaatsen en Johan was niet de enige die er altijd om lachte, maar er waren genoeg mensen voor wie die deur de voordeur van het land was. Het werkte dus wel, evenals de aluminium tunnel die de vestibule werd genoemd.
(Bijna iedereen in Suriname had een aantal jaren in Nederland gewoond. Sommigen hadden zelfs rauwe haring leren eten.)
Als er een vliegtuig met twee, drie nieuwen landde, werd de tunnel ervoor geschoven en zette men overal in het land de televisie aan.
De eerste fase was het saaist.
(De man had in het welzijnswerk gezeten, de vrouw had sociologie gestudeerd. Zij lazen voor uit hun dagboek hoe zij hun tijd in Nederland hadden doorgebracht, wanneer zij Nederlandse kranten hadden gelezen, naar de Nederlandse televisie hadden gekeken, wat zij van de berichten over Suriname hadden gedacht, met wie zij erover hadden gepraat, wie zich kritisch had geuit, wie had gelachen. Niemand in de fabriek keek daarnaar, al stond de televisie de hele dag aan.)
‘Heb je het met Hollandse vrouwen gedaan?’ Nu keken zijn kameraden van hun bord op, maar Johan hield niet van de gesprekken in het tweede halletje van de vestibule. Al was hij uit een gevoel van diepe verbondenheid met het land en zijn bewoners Surinamer geworden en had hij volledig afstand gedaan van zijn Nederlanderschap, hij was in dat opzicht on-Surinaams. Zo sprak je niet over vrouwen, vond hij, zelfs niet over Nederlandse vrouwen. De manier waarop de nieuwe vrouw over Nederlandse mannen praatte, stoorde hem eveneens. Was deze tunnel, deze zuiveringsgang, nou echt in het belang van land en volk?
(In Nederland heb je misschien zoiets niet nodig, Johan, maar hier wel!)
Romeo die vandaag naast hem zat en altijd over seks wilde praten, stootte hem aan en snoof vanachter zijn doek die neus en mond bedekte: ‘Jij hebt intussen wel geleerd hoe je een vrouw drie keer achter elkaar kunt laten klaarkomen, no!’
Johan tilde zijn doek op om zijn lepel met rijst-kip in zijn mond te kunnen stop- | |
| |
pen en niet te hoeven antwoorden. Dat de deur voor de tunnel was gezet, betekende dat het einde van de interviews in zicht was. Iedereen, vrouwen en mannen, leunde achterover in zijn stoel met een glas in de hand. De meeste Surinamers waren het erover eens dat de laatste fase niet hoefde te worden uitgezonden, maar wie de kans had, keek er toch naar: in de laatste hal moesten alle nieuwen hun Nederlandse kleren uittrekken, aluminium kranen werden opengedraaid en voor het oog van heel het volk namen de nieuwen dan hun eerste Surinaamse bad. Schoon en wel mochten zij tenslotte eindelijk door de voordeur het land in, waar de mannen in uniform hen met Surinaamse kleren in de hand welkom heetten. Dat duurde dan ook nog een tijdje: voordat de juiste maten waren gevonden...
(Dat was een van de verworvenheden van de revolutie: dat er slechts aluminium kranen werden ingevoerd. Binnenkort hoopte men ze ook zelf te kunnen produceren!)
De klok die in de fabriek zeer luid tikte en om de vijftien minuten zijn stem verhief, zei: ‘De tijd: dertien uur dertig minuten.’ Met de ogen op de naakte nieuwe man en vrouw, die niet naar elkaar keken, verlieten Johan en de andere arbeiders en arbeidsters de tafel waaraan zij hadden gegeten. ‘Ze heeft mooie bobi,’ zei een van de vrouwen, maar de meeste mannen keken niet naar de borsten van de nieuwe vrouw, ze hielden meer van dijen en checkten nog even of de man besneden was of niet.
De volgende dag toen de klok had geroepen dat de tijd zes uur vijfenveertig minuten was, stonden de twee nieuwen in Surinaams werkuniform achter de lopende band. Johan had zich aangeboden als vrijwilliger om een van beiden te instrueren.
‘Letitia Kronenburg,’ stelde de nieuwe vrouw zich voor.
‘Dat weet ik,’ zei Johan. ‘Johan Bennebroek. Dat slangetje is jouw slangetje,’ wees hij aan. ‘Het lijkt heel eenvoudig, maar het is heel belangrijk op elke tik de mond van de bus ertegen te houden. Als je te laat bent, ontsnapt er giftige damp. Je moet je helemaal instellen op de tik van de klok.’
‘Ik snap het,’ zei Letitia Kronenburg. ‘Tik - bus ertegen - doorgeven. Tik - volgende bus ertegen - doorgeven. Zullen we dan maar?’
Johan dacht: Natuurlijk denkt ze met haar Hollandse gezicht dat ze het direct snapt. Als alle Surinamers had hij een hartgrondige hekel aan nieuwen die met hun Hollandse geweldigheid achter de lopende band gingen staan en dachten dat zij er eigenlijk te goed voor waren, dat zij beter bij de paktafel zouden functioneren. Hij werkte hier al zes jaar en hij was er nog niet klaar voor om de spuitbussen in te pakken. Nors zei hij: ‘Het luistert heel nauw, we moeten dit samen doen. Je ziet toch met z'n hoevelen we hier staan.’
(We zijn hier niet in Europa!)
‘Als die band loopt en iedereen vult zijn bus op de juiste tik, kan er niets misgaan, dunkt mij. Ik pak hem van jou aan, vul hem en geef hem door. Met z'n hoevelen staan we hier eigenlijk?’
‘Aan elke band staan honderd kameraden.’
(Een schatting.)
‘We vullen dus elk een honderdste. Is daar geen ander systeem voor te bedenken?’
Daar begint het al, dacht Johan vermoeid, zij weet het beter. Jarenlang hadden zij gezocht naar de beste methode om
| |
| |
de spuitbussen te vullen, eindelijk hadden zij een hoge produktie van tienduizend spuitbussen per dag bereikt, ze exporteerden nu ook naar het Caraïbisch gebied, maar de eerste de beste nieuwe uit Nederland kwam altijd met vragen, kritiek en suggesties. ‘Je weet niet hoe gevaarlijk het is,’ zei Johan. ‘De tijd,’ klonk de klok, ‘zeven uur nul nul.’
‘Nu!’ waarschuwde Johan.
Die dag om dertien uur eenentwintig minuten toen zij aan tafel zaten, voelde Johan opeens jeuk aan zijn rechterbeen. Oh nee, dacht hij. Ook Romeo's hand verdween onder tafel en nu hij erop lette, zag hij bijna iedereen krabben, zelfs open en bloot aan de armen en het onbedekte voorhoofd.
De sirene van de fabriek begon te loeien en ze sprongen allemaal op en renden naar de paktafels. ‘Wat is er?’ vroeg Letitia Kronenburg, die hem probeerde bij te houden. ‘Een ramp!’ zei Johan. ‘Pak een bus en spuit!’
Letitia greep zijn arm en dwong hem stil te staan. ‘Spuiten? Gaan we hier met z'n honderden staan spuiten?’
Johan trok zijn arm los en schreeuwde: ‘Het is nu geen tijd om vragen te stellen, er zijn muskieten!’
Letitia Kronenburg keek hem met een blik vol minachting aan: ‘Dat heb ik ook gevoeld. Natuurlijk zijn er muskieten, er zijn hier altijd muskieten geweest, maar jij als Hollander gaat toch niet spuiten!’
‘Ik ben Surinamer,’ protesteerde Johan Bennebroek.
‘Jij kunt altijd weer Nederlander worden,’ beet Letitia hem toe, ‘maar wij niet. Hoe haal je het in je hoofd om hieraan mee te doen. Jij als Hollander hebt toch wel van de ozonlaag gehoord. Jij als Hollander weet toch wel hoe gevaarlijk spuitbussen zijn.’
(Mondigheid; in Nederland geleerd.)
‘En jij als Surinaamse moet weten welke ziektes muskieten overbrengen en de laatste tijd zijn daar nog een paar bijgekomen, maar dat kun jij niet weten, jij bent zo lang weggeweest. Hou je mond en ga spuiten.’
Letitia trok wit weg. ‘Geen Hollander gaat mij in mijn eigen land zeggen wat ik moet doen.’
‘Ik ben geen Hollander.’Johan spuugde ervan, tegen de doek voor zijn mond. ‘Jij bent op het ogenblik Hollandser dan ik. In plaats dat je je bescheiden opstelt... Jullie uit Holland zijn allemaal hetzelfde, landverraders, deserteurs. Als je nu niet direct begint te spuiten, geef ik je aan, slet.’ Shit, wat liet hij zich gaan, hij had nog nooit een vrouw slet genoemd. Het kwam door dat interview in de tunnel. Waarom moest zij in haar dagboek de maten van haar Hollandse vrienden bijhouden! Waarom moest zij ze op de televisie giechelend oplezen! Waarom had zij piemels gezegd in plaats van toli!
‘Geen Hollander gaat mij ongestraft in mijn eigen land beledigen,’ siste Letitia. ‘Jullie hebben mij genoeg vernederd.’ Zij draaide zich om, liep de fabriek uit en ging regelrecht naar het fort van de mannen in uniform.
Nog dezelfde avond werd Johan Bennebroek van zijn bed gelicht. In een cel van Fort Zeelandia zag hij drie maanden geen zonlicht. Als ze hem ondervroegen, herhaalden ze elke zin die hij zei in wat zij een Hollands accent vonden en dan lieten zij zich op de grond vallen van het lachen. Tenslotte zetten zij hem op het vliegtuig naar Nederland.
(Hij moest de Koningin een briefje schrijven om zijn Nederlanderschap terug te krijgen.)
|
|