De molensteen rust in het molenhout;
ver van de jacht om ijdel koren
ligt hij verzonken in de boorden;
de wereld heeft zijn hart verloren -
de molensteen rust in het molenhout.
De hele bundel beweegt zich in en om Dalfsen, aan de Overijsselse Vecht. Daar ligt het kasteel Rechteren en de buurtschap Mataram met De Horte. Oud-Dalfsen komt uitgebreid aan de orde in ‘Album’, een wonderlijk gedicht, omdat het bijna geheel bestaat uit het commentaar bij oude foto's, maar nooit oninteressant of oubollig wordt. Van wie is dat commentaar? Van de dichter, hardop pratend tot zichzelf? Of is het geheel een door de dichter gemaakte transscriptie van het commentaar van de eigenaar van het album? Een zelfde (?) aanspreking vinden we in ‘Van Rechteren’. Het lijkt alsof iemand de dichter meeneemt naar het kasteel Rechteren. Is Goutbeek een persoonsnaam (in het gedicht figureert Goutbeek Bloemensalon), is hij amateur-archivaris? In ieder geval delft hij goud uit de Vecht. Het lijkt of de dichter ook de lezer uitnodigt een kaart ter hand te nemen. In ‘Goutbeek-archief’, het eerste gedicht, staat: ‘Ter overweging: neem de kaart, lees kennis af’ en later, in ‘Waterschap’: ‘Vriend, / wees ervan verzekerd, dat permanent een land- / kaart op mijn schrijftafel ligt uitgespreid,’. De Atlas van de Nederlandse Kastelen, met stafkaarten, kan de lezer inlichten over de geschiedenis van kasteel Rechteren, dat in het bezit is van het geslacht Van Heeckeren, dat zich in de loop van de tijd Van Rechteren (Limburg) ging noemen. Gaat het gedicht dan over de kasteelheer? Nee, het gaat over het schrijven van poëzie. De commentator lijkt veel meer op het kritisch alter ego van de dichter: didactisch, intellectueel, met ironie en zelfspot, soms in praattoon, soms in ouderwets literaire taal: ‘Voor alles: rustig aan, God maakt al haast genoeg. / Zorg dat men later zegt: hij scheidde bij het vuur / de korrels van het kaf, zonder een grein van hoogmoed; / elk woord een uitgestelde punt, een opmaat evenzeer.’ (N.B. grein komt van het Franse grain, korrel.)
De gedichten zitten vol beweging en tegenbeweging. De dichter schrijft vlot, maar roept zichzelf dan tot de orde. Ook de aanbevelingen bestaan uit tegenstellingen: ‘De overkill aan kennis die je torst, laat die je / verontrusten; koester haar zeer. Het is het enige.’ en ‘Beschouw de poëzie als een verplaatsbaar laboratorium, / dat je voortdurend meezeult op je nek - prettig, / maar hondsvermoeiend.’ Een ars poëtica: ‘Tem ze, maar zo dat ze wat handschuw / blijven; dit is de zuiverste verhouding.’ Het gaat in de betreffende strofe over wild eerst, met mooie dubbelzinnige regels en dan over de dingen, maar op de achtergrond speelt zeker de betekenis gedichten mee. Een prachtige aanbeveling! De volgende regel is dan ook: ‘Voel je het woord als dreiging, benauwt het je, / doe dan een flinke stap terug, maar kijk het / ononderbroken aan. Want in het nauw is het heel onberekenbaar.’ ‘Forceer nu niets, want poëzie is zachte drang.’
Heemkundige kennis is vaak noodzakelijk bij het lezen van de bundel. Een gedetailleerde kaart geeft niet genoeg inzicht. Een bezoek aan de streek, gesprekken met oude bewoners incluis, lijkt noodzakelijk. Kun je zo'n bezoek vervangen door uitgebreide aantekeningen in de bundel? Nu sta je te vaak voor raadsels of ontgaan je ongetwijfeld fraaie verwijzingen, zoals in ‘De Horte. Mataram’, waar in 1 de droom en in 11 de nachtmerrie van een Indischkoloniale landheer wordt beschreven. Wat de poëzie-lezer niet ontgaat is de knipoog naar het tijdschrift De Revisor, waarin Geerds veel van de gedichten voorpubliceerde.
Mij is liever een gedicht als ‘Eendenkooi’, waarbij kennis van de streek niet noodzakelijk is.
Goed toeven moest het zijn waar alles werkte,
een voorbestemd, aanlokkelijk, zalig oord;
extatisch, dringend roepen van de soort-
genoten beloofde voedsel, onbeperkte
vrede en verrukt verkeer. De vlerken
gaven toe aan poten en een ongehoord
snel zakken van de bout, het hart bekoord
door 't zachte wiebelen van het wed - Merkte