| |
| |
| |
Bob de Graaff
Spanje als spiegel
Spanjebeeld en politieke cultuur in Nederland van 1936-1939
Beeldvorming
Wie de resultaten van de recente geschiedschrijving over de reacties in Nederland op de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) beziet, moet concluderen dat ondanks enkele aanzetten tot integratie, de visie op de Nederlands-Spaanse relaties in die periode nog fragmentarisch is. Als losse bouwstenen treft men titels aan in de trant van ‘Katholieke reacties op de Spaanse Burgeroorlog’, ‘De sdap en de Spaanse Burgeroorlog’, ‘De Spaanse Burgeroorlog in De Tijd’, etc. Onduidelijk blijft in hoeverre het Spanjebeeld van diverse groepen overeenkomsten met elkaar vertoont en in welke opzichten dit van elkaar afwijkt.
Alvorens op de hiermee verbonden vragen in te gaan, eerst iets over de wijze waarop het beeld van een land zich ontwikkelt. Ten grondslag aan zo'n beeld ligt een caleidoscopische visie op het andere land. De ingrediënten van het beeld zijn vrijwel permanent en soms eeuwen oud, doch accenten en kleurschakeringen kunnen in een handomdraai worden gewijzigd. Wat gisteren negatief was, kan vandaag positief zijn en omgekeerd. ‘Traagheid’ kan verkeren in ‘een gelukzalig gebrek aan gejaagdheid’, ‘ziele-adel’ in ‘hooghartigheid’, etc. Zo kan het beeld van een land worden aangepast aan actuele of recente ontwikkelingen in het desbetreffende land, aan behoeften in het eigen land of aan de veranderende verhoudingen tussen beide landen.
Het beeld van een land vindt niet alleen zijn oorsprong in dat land zelf. Zo'n beeld is veelal het decor, waartegen de opiniemakers van een ander land hun wensen en verwachtingen, hun angsten en hun schrikbeelden projecteren. Vaak meent men ontwikkelingen te zien gloren die men zo graag in het eigen land gerealiseerd zou zien, òf men meent er de donkere wolken te ontwaren die spoedig naar het eigen huis zullen overwaaien. In de beeldvorming beweegt een ander land zich altijd tussen hel en paradijs, tussen droom en nachtmerrie.
Drie vragen stel ik nu centraal. Ten eerste: welke invloed onderging het Nederlandse Spanjebeeld als gevolg van de Spaanse Burgeroorlog? Ten tweede: welke angsten en illusies in de Nederlandse samenleving representeerde het Nederlandse Spanjebeeld in de jaren 1936-1939? En tenslotte: welke gevolgen hadden zowel de Nederlandse houding ten aanzien van de Spaanse Burgeroorlog als de beeldvorming daarover voor de Nederlandse politieke cultuur? Ik zal mijn betoog in hoofdzaak illustreren met uitspraken van enkele Nederlanders die zelf gedurende kortere of langere tijd ten tijde van de Spaanse Burgeroorlog in Spanje verbleven: de communistische dissident Jef Last, de hispanoloog en katholieke dissident Johan Brouwer, Lou Lichtveld - waarschijnlijk beter bekend als de auteur Albert Helman, de rechts-georiënteerde hoogleraar Grondijs en de ex-gezant te Madrid Van Vollenhoven.
| |
Groeiende belangstelling
De Republiek, die in 1931 in Spanje na zeven jaren dictatuur tot stand kwam, was geen rustig bestaan beschoren. Op de eerste twee
| |
| |
jaren liberaal bewind volgden twee jaren van reactie. In februari 1936 loste een Volksfront het rechtse bewind af en vanaf dat moment stond voor een groot deel van de Nederlandse pers vast dat een burgeroorlog tot de mogelijkheden behoorde - een mogelijkheid die men trouwens al vanaf 1931 voor niet-denkbeeldig had gehouden. Gedurende de eerste helft van 1936 hield de Nederlandse pers de adem in. Spanje, quo vadis? was de teneur van de artikelen.
Niet alleen Spanje zelf, ook het Nederlandse Spanjebeeld stond op een tweesprong. De jaren van de Republiek tot aan het uitbreken van de Burgeroorlog vormden de scheidslijn tussen een positief en een negatief Spanjebeeld. Ruim twee eeuwen lang had de Tachtigjarige Oorlog kleur gegeven aan de Nederlandse visie op Spanje. Spanje stond bekend als het land van de wrede Alva, de Inquisitie en de Bloedraad. Nederland had niet alleen gestaan in die negatieve waardering van het Iberisch schiereiland. Ook in Engeland en Duitsland bestond een dergelijke beeldvorming, die daar onder meer was gevoed door de visie op het voor de Indianen zo desastreuze Spaanse kolonialisme in Latijns-Amerika. In de historiografie betitelt men deze donkere kijk op het Spaanse verleden als de zwarte legende.
In de negentiende eeuw verkeerde het negatieve beeld, overigens met behoud van veel van zijn ingrediënten, in zijn positieve tegendeel, de witte legende. Spanje bleef de indruk maken van ‘een on-Europeesch land, in ieder geval een land, dat in uiterlijk en wezen diep verschilde van de noordelijke landen’. Na 1813 betekende dit dat aan Spanje de Franse Revolutie met haar herwaardering van normen was voorbijgegaan. Zo kon Spanje worden tot wat Johan Brouwer noemde: ‘de laatste romantische illusie van West-Europa. De levensvormen waren er ruwer, de gevoelens ongebreidelder, de plastische fantasie levendiger en kleuriger. Spanje was de vlucht uit het nuchtere, zakelijke, overbeschaafde Europa. Spanje was “exotisch”. Het was “anders”.’
Vanaf 1900 raakte Spanje in de betere kringen in de ‘mode’. Elite-toerisme kwam op gang en Spaanse schilderkunst, dans, muziek en literatuur mochten zich in een redelijke mate van belangstelling verheugen onder de Nederlandse culturele fijnproevers. Rond 1930 werden aan de universiteiten van Amsterdam, Groningen en Leiden privaatdocentschappen voor Spaanse taal- en letterkunde ingesteld, terwijl C.F.A. van Dam vanaf 1928 in Utrecht een bijzondere leerstoel bekleedde. Ook rond 1930 had de oprichting plaats van enkele Genootschappen Nederland-Spanje in Amsterdam, Den Haag en Eindhoven. De opbloeiende belangstelling voor Spanje bleef echter beperkt tot een selecte groep.
| |
De witte legende
Uit welke elementen bestond nu het beeld dat geïnformeerde Nederlanders zich vóór 1936 van Spanje hadden gevormd? Algemeen was de positieve grondtoon. Men wilde de Tachtigjarige Oorlog, die in het geschiedenisonderwijs op de lagere school nog zo'n dominante rol speelde, in de beeldvorming doen vergeten. Toch bleef het gemeenschappelijke Nederlands-Spaanse verleden uit de zestiende en zeventiende eeuw een fond vormen, waaruit op elk gewenst moment geput kon worden.
Het beeld van Spanje was weinig gedetailleerd. Het land was ‘anders’, hetgeen in sociaal-economisch opzicht vooral tot uitdrukking kwam in de armoede en de achterlijkheid van het land en een groot deel van zijn bevolking en in het gebrek aan hygiëne. De armoede viel vooral op door het contrast met ‘de onmetelijke rijkdommen van een kleine groep bezitters’ of met de ‘artistieke, literaire en wetenschappelijke grootheid’ van het land. Voorts stonden de Spanjaarden bekend om hun traagheid, ofwel om hun voorliefde voor ‘de nationale sport: snel praten en weinig doen’.
Tegenover deze minder prijzenswaardige kwaliteiten stonden hun hoffelijkheid en hun grandezza. Bij de Nederlandse elite die Spanje
| |
| |
in het vizier nam, werd de laatste kwaliteit, die men bij elke Spanjaard van hoog tot laag aantrof, in het algemeen gewaardeerd. Jhr. mr. M.E. de Marees van Swinderen schreef goedkeurend in De Autokampioen van 30 april 1932 dat het Spaanse volk ‘een democratisch volk met aristocratische manieren’ was. De adeldom van de Spanjaarden kon ook blijken uit hun gebrek aan belangstelling voor materiële zaken. Algemeen was dan ook de bewondering voor de Spaanse geestelijke prestaties en gedeeld de waardering voor Spanje als het meest katholieke land ter wereld. Maar men meende dat de grandezza ook haar schaduwzijden had: egocentrisme en een lichtgeraakt eergevoel. De Spanjaarden heetten daardoor wars van elk gezag, terwijl zij uitsluitend hun eigen individuele idealen voor waar hielden. Hun ‘onverbiddelijke individualisme’ werd in Nederland ten tijde van de Burgeroorlog dan ook de beste waarborg tegen fascistische of communistische dominantie van Spanje beschouwd. Tegelijk werd het evenwel gezien als de oorzaak van de wijde verbreiding van het door vrijwel alle Nederlanders verfoeide anarchisme.
| |
De terugkeer van de zwarte legende
Het Volksfront, dat in februari 1936 aan de macht was gekomen, bleef nog geen half jaar onuitgedaagd. Op 18 juli kwamen Spaanse militairen in opstand. Dadelijk kristalliseerden zich twee blokken uit. Aan de ene kant het Volksfront, bestaande uit de Izquierda Republicana (gematigde republikeinen); socialisten, geschakeerd van links tot rechts; Moskougezinde communisten; de onafhankelijke communisten van de poum; en anarchisten. Aan de andere kant: de officieren en een groot deel van het leger; de Kerk; de Carlisten; de monarchisten; de Partido nacional español; de katholieke eenheidspartij ceda; de fascistisch georiënteerde Falange; het grootgrondbezit; de grootindustriëlen; en de adel. In de loop van het conflict zou de ene partij, die der Republikeinen, steeds sterker worden gedomineerd door de communisten van Moskou-snit, de andere steeds sterker door de Falange. Aan deze ontwikkelingen was de steun niet vreemd die aan Franco werd verleend door Duitsland en Italië, en aan de Republiek door de Sovjetunie.
Nadat een offensief van Franco tegen Madrid in november 1936 tot staan was gebracht, veranderde de Burgeroorlog in een loopgravenstrijd, waarin de Republiek in 1937 nog enige kleine terreinwinst wist te boeken. In 1938 sloeg de strijd om in het voordeel van de nationalistische troepen van Franco. Op 1 april 1939 kwam er een eind aan het conflict, nadat troepen van de Caudillo zegevierend de Spaanse hoofdstad waren binnengetrokken. In Nederland werd de tegenstelling tussen de Republiek en Franco-Spanje geformuleerd als een tussen democratie en fascisme (aan de linkerzijde van het Nederlandse politieke spectrum); tussen fascisme en communisme (door de protestants-christelijke, liberale en extreem-rechtse groeperingen); tussen Moskou (of de anarchie) en Rome (door de katholieken) of eenvoudig tussen Rood- en Wit- of Franco-Spanje (met name in liberale kringen en op het ministerie van Buitenlandse Zaken).
Men zag in Nederland de tegenstelling tussen beide blokken als absoluut. Slechts de overwinning van een van beide zou de burgeroorlog kunnen beëindigen. Vrij algemeen was de verwachting dat het conflict van lange duur zou zijn. Van de Spanjaarden met hun ‘fel bewogen volksziel’ en hun ‘primitieve hartstochten’ hoefde men weinig geneigdheid tot redelijk overleg te verwachten. De ‘intolerante’ Spanjaarden beslechtten politieke geschillen bij voorkeur met geweld. De Spaanse politiek hield immers al eeuwen geen rekening met realiteiten. Spanjaarden meenden dat een idee pas was bestreden als de verkondiger ervan gedood was, aldus de geïnformeerde Nederlandse opinie.
Men stond in Nederland perplex van de wreedheid waarmee beide partijen elkaar schenen te bestrijden. ‘De verschrikkelijke verwoestingen in Spanje werden,’ aldus De
| |
| |
Tijd in maart 1937, ‘uitgevoerd met een haat, een barbaarsheid en wreedheid, die men in onze eeuw niet mogelijk geacht zou hebben. Geen verstandig denkend individu, geen verantwoordelijk staatsman of hij siddert bij de gedachte, dat wat heden in Spanje gebeurt, zich morgen misschien in eigen land of in een ander land zal voordoen.’ Men moet hierbij bedenken dat enerzijds onkritisch gruwelverhalen over de tegenpartij uit de Spaanse koker werden overgenomen, anderzijds al te realistische voorstellingen van werkelijk leed door media en overheid aan het publiek werden onthouden. Bij alle restricties, die bovendien de berichtgevers zichzelf nog oplegden, waren er niettemin wreedheden genoeg te lezen in bladen als De Maasbode en De Tijd.
Men had in Nederland de stellige indruk dat de Burgeroorlog in Spanje de vormen had aangenomen van een wederzijdse uitroeiingsoorlog, waarin geen gevangenen werden gemaakt. ‘Dierlijkheid’ en ‘beestachtigheid’ waren de termen die volgens de Nederlandse berichtgevers het best aangaven tot welk een laagheid van instincten men in Spanje was vervallen. Spanje, door sommige van de Nederlandse correspondenten vóór de Burgeroorlog nog zo geliefd, was een ‘hel’ geworden. Al naar gelang het standpunt van de Nederlandse auteur werden de daden van de ene of de andere partij in het Spaanse conflict afgeschilderd als ‘des duivels’.
Onder invloed van de Burgeroorlog gingen Nederlanders weer geloven dat Spanjaarden een satanisch genoegen aan wreedheden beleefden. Het aanschouwen of bedrijven van gruweldaden werd door Spanjaarden, immers ook liefhebbers van stierengevechten, blijkbaar beschouwd als een verzetje. De favoriete verklaring voor de Spaanse wreedheid was dan ook gebaseerd op het Spaanse volkskarakter. De Burgeroorlog leerde Brouwer ‘dat de Spaansche anarchisten en communisten evenals de phalangisten en katholieke traditionalisten de zonen zijn van hetzelfde volk en de nakomelingen van de vroegere Inquisiteurs, van wie zij een spiegelbeeld zijn geworden’. En de Haagsche Post bestempelde Spanje als ‘het klassieke land van wreede burgeroorlogen. Hardvochtigheid, doodsverachting en moed in het volk werken daartoe samen.’
Visies op heden en verleden van Spanje ondergingen nu een negatieve kruisbestuiving. Door Henrichs is al vastgesteld dat Brouwers visie op Spanje zich onder invloed van de Burgeroorlog ontwikkelde van de witte naar de zwarte legende. Maar voor andere Nederlanders, die ervaringen met het Spanje van de Burgeroorlog hadden, gold dit evenzeer. Lichtveld bijvoorbeeld, auteur van het in 1937 verschenen De sfinx van Spanje. Beschouwingen van een ooggetuige, kwam tot heel nieuwe interpretaties van het Spaanse verleden. In de Romeinen, die de Iberiërs bestreden, ontdekte hij ‘de voorchristelijke fascisten’; Philips iii, die de Moriscos verjoeg, leed reeds aan ‘nationaal-socialistisch ras-chauvinisme’; en Spanje en Rusland, dat spoedig na het uitbreken van de Burgeroorlog de Republiek te hulp kwam, waren al vanaf het begin van de negentiende eeuw ‘in al hun achterlijkheid onwillekeurige en onbewuste bondgenoten’.
| |
De Burgeroorlog als toetssteen
Tot dusver maakte ik melding van die elementen uit de Nederlandse beeldvorming die gemeenschappelijk waren voor auteurs van verschillende politieke en levensbeschouwelijke richting. Maar er waren ook verschillen. De Spaanse Burgeroorlog schiep ook in Nederland een slagveld, zij het ‘een geestelijk slagveld’. De Spaanse Burgeroorlog dwong namelijk tot het maken van een keuze. Met het uitbreken ervan verdween het flegma waarmee men voordien soms de Spaanse ontwikkelingen nog had aanschouwd. Hoezeer sommige auteurs zich ook voornamen objectief te schrijven, slechts een enkeling slaagde daar in.
Vóór de Republiek waren de Nederlandse socialisten, communisten, revolutionairsocialisten en anarchisten. De katholieke elite zag in overgrote meerderheid in Franco een kruisridder voor het katholicisme. De diverse
| |
| |
nationaal-socialistische en fascistische groeperingen kozen vanzelfsprekend ook de zijde van de Caudillo. Met aanzienlijk minder enthousiasme deden dit de arp en de chu. De liberalen zagen de Burgeroorlog veelal met grote distantie als een strijd tussen fascisme en communisme, die eens te meer bewees waartoe het ontbreken van een krachtige, liberaal georiënteerde middenklasse kon leiden.
Met uitzondering van de liberalen voelde dus elke groepering in Nederland zich gedwongen te kiezen voor een van de partijen in het Spaanse conflict. ‘En zoo er een ding is waarvoor wij Franco danken kunnen,’ schreef Jef Last, ‘dan is het dit, dat hij ons de toetssteen geleverd heeft om vriend en vijand te leeren onderscheiden.’ De Spaanse Burgeroorlog scherpte ook de Nederlandse politieke verhoudingen aan. De sdap, die streefde naar regeringsdeelname, kon aan de vooravond van de verkiezingen van 1937 door de behoudende leden van de rksp en door de arp en de chu met behulp van de Spaanse Burgeroorlog worden teruggewezen. Het gedrag van de zusterpartij in Spanje alsmede de sympathie van de sdap voor de Republiek konden als argument worden gebruikt om aan te tonen dat de sdap politiek nog steeds onbetrouwbaar was. Dat de sdap zich juist uit vrees voor een dergelijke redenering slechts halfhartig inzette voor de Republiek en elke Volksfrontlokroep van de cpn dadelijk afwees, mocht haar niet baten.
De keuzes voor de ene of de andere partij in het Spaanse conflict waren dan ook niet altijd van harte. Zo vonden katholieke bladen als De Volkskrant en De Maasbode het wel ‘pijnlijk en gevaarlijk’, dat men zich schaarde aan de zijde van die partij in het conflict die zich bediende van de hulp van fascistische Italianen en nationaal-socialistische Duitsers, maar voorop stond dat men tegenover het communisme niet neutraal mocht blijven. En ook De Tijd meende dat ‘voor de Kerk een dictatuur van fascisme of nationaal-socialisme minder schadelijk zou zijn dan een roode overwinning’. Het christelijk-historische blad De Nederlander schreef twee maanden na het uitbreken van het conflict: ‘De strijd zal beslissen over volstrekte chaos of betrekkelijke orde door harden dwang. 't Spreekt vanzelf, dat wij - indien de keuze terecht zoo wordt gesteld en wij gelooven, dat er geen andere keuze meer is - voor het laatste kiezen. En dit waarlijk niet uit sympathie voor de opstandelingen...’ Hoe dan ook, gekozen werd er. De scheidslijnen in de visies ten aanzien van de Burgeroorlog tussen de voorstanders van respectievelijk de Republiek en Franco-Spanje in Nederland (hier gemakshalve verder aangeduid als links en rechts) kunnen worden gereduceerd tot vier punten. Ten eerste, waar rechts koos voor het behoud van de religie, maakte links zich sterk voor het recht op vrij verworven kennis. De drie overige punten betreffen de uiteenlopende standpunten van links en rechts ten aanzien van de aard van cultuur; van orde en gezag; en van de massa in de samenleving.
| |
Religie versus kennis
De tegengestelde standpunten betreffende religie en kennis liepen parallel met een gepostuleerde tegenstelling tussen een nieuw Spanje en het zogeheten oude, traditionele, ‘echte’ Spanje. Het oude Spanje wilde zeggen het katholieke, theocratische Spanje. Brouwer gaf deze tegenstelling naam door te spreken van het hiërocratische, dat wil zeggen het door een priesterkaste geregeerde Spanje en het noöcratische Spanje, waarin het kritische denken der individuen de toon zou aangeven.
Ook Lichtveld beschreef een dergelijk conflict. Volgens hem had de Spaanse kerk de bevolking ‘moedwillig dom-gehouden’. In de Burgeroorlog ging de strijd volgens hem ‘tussen barbarendom en verlichting, tussen de duistere macht die Spanje terug wil dringen tot inquisitie en uitbuiting en de jonge garde van de natie die uit de eeuwenoude lethargie wil opstaan en een nieuw leven beginnen’. Naar zijn mening moest men maar voortgaan met het confisceren van kerken en die omzetten in volksscholen. Daartoe mocht men zich
| |
| |
best gerechtigd achten volgens Lichtveld, die overtuigd was van de geruchten dat kerken bij het uitbreken van de Burgeroorlog door nationalisten zouden zijn misbruikt en dat geestelijken geweren en mitrailleurs hanteerden. Ook brandstichting was geoorloofd. En waren kerken of kloosters al geen militaire objecten geweest, dan lag volgens Lichtveld de rechtvaardiging voor confiscatie of vernieling toch voor de hand. In de kloosters kwamen namelijk de ‘meest drastische bewijzen van kindermoord, promiscuïteit, misdrijf of vervuiling... voor de dag; vondsten van compromitterende objecten, amoureuze correspondentie en pornografie van de ergste soort, tot in sommige bisschoppelijke paleizen toe. En daarnaast: geld, geld, geld! Op de onmogelijkste plaatsen, millioenen pesetas verstopt; munten, waardepapieren, juwelen. Millioenen pesetas in de kloosters der zogenaamde “Arme zusterkens”, die van huis tot huis rondgaan, om de liefde gods bedelend... Millioenen pesetas aan dood kapitaal in de sacristies van “behoeftige” kerken. Bij de in het buitenland verspreide gruwelberichten omtrent de executies van geestelijken hebben de belanghebbenden steeds voorzichtig vermeden te vermelden, dat het meestal gevallen betrof van kapitaalvlucht’.
| |
Botsende cultuuropvattingen
Vanzelfsprekend keerde rechts Nederland zich tegen de schending van de kerken. Als zij dat al niet deden uit eerbied voor de religieuze betekenis ervan, dan wel om de culturele waarde. Grondijs meende in zijn Spanje, een voortzetting van de Russische revolutie? uit 1937 dat de Spaanse kerken, kloosters en bibliotheken ten prooi waren aan de ‘haat tegen elk hooger cultuurleven’ van ‘een cultuurlooze bevolkingsgroep’. De opstand van Franco was volgens hem dan ook een ‘kruistocht voor Spanje's oude cultuur’. De cultuurvernieling door links rechtvaardigde zijns inziens ‘op zichzelve reeds de wilde wraakzucht... waarmede leger, guardia civil, phalanx en requeté's jegens de rooden bezield zijn, en waarmede zij den Marxist tot den dood zullen blijven vervolgen’.
De cultuurverwoesting sprak kennelijk tot de verbeelding van een Nederlandse elite, die reeds lang zwolg in profetieën van de ondergang van de christelijke of de westerse beschaving - profetieën die meer dan iets anders haar eigen angst voor statusverlies representeerden. Cultuur was voor hen de hoogste sublimering van het bezit der gegoeden. Daar hoorde het volk met zijn handen af te blijven.
Linkse auteurs meenden het antwoord op de aanklacht van cultuurbarbarisme niet schuldig te mogen blijven. Impliciet of expliciet traden zij met de rechtse aanklagers in debat. Zij hanteerden daartoe verschillende argumenten. Ten eerste, de cultuur zou er in de Republiek veel beter van af komen dan in Franco-Spanje. Ten tweede, als er in de Republiek cultuur werd vernietigd, waren de strijdkrachten van Franco daarvoor minstens evenzeer verantwoordelijk als de bevolking van de Republiek. Ten derde, wat rechtse krachten ‘cultuur’ noemden, was helemaal geen cultuur. En tenslotte, vernietiging van cultuur was in een burgeroorlog onvermijdelijk, misschien zelfs wenselijk.
Deze vier argumenten kunnen alle geïllustreerd worden aan de hand van Lichtvelds De Sfinx van Spanje. Tijdens de burgerstrijd ontstonden volgens hem in de Republiek juist allerlei nieuwe kunstvormen: affiches, muurschilderingen, graffiti op treinwagons, terwijl andere cultuurvormen als volkspoëzie en -muziek, satirische gedichten en volkskranten en karikaturen opleefden. De strijd tegen Franco was tegelijk ook een strijd voor cultuur, voor vrije ontplooiing. De milicianos spreidden juist ‘steeds een pijnlijke, soms overdreven zorg en liefde voor de cultuurschatten ten toon’. De nationalisten daarentegen bombardeerden ‘rustig’ de Nationale Bibliotheek en het Prado in Madrid.
Naar de mening van Lichtveld bevatten zelfs de fraaiste oude kerken in Spanje ‘slechts rommel’ en ‘zo goed als waardeloze kitsch’. Bij een huiszoeking bij een pastoor verbaasde hij zich weer eens ‘over de lage cultuurtrap waar- | |
| |
op de Spaanse geestelijkheid in het algemeen staat. De gipsen heiligenbeelden en de papieren bloemen, de bonte jaarmarktprenten en de nodige pornografie, niets van deze regelmatige attributen ontbrak.’ En wat gold voor de Spaanse geestelijken, gold in overtreffende trap voor de militairen van Franco. Het ‘soldatendom’ stond in cultuurkennis nog ‘mijlenver beneden de geestelijkheid’.
Maar venijniger werd Lichtveld nog, waar hij de verdediging voor de aanval verruilde. Tijdens de eerste week van de nationalistische opstand sloeg hij in het Republikeinse Barcelona de kunstverwoesting gade: ‘(...) ik heb het in stilte toegejuicht, want het heeft mij met een tot dan toe ongekende vreugde vervuld!’ Hij genoot van het donderend geweld van instortende gevels; houten beelden brandden hem niet snel genoeg. Zijn haat tegen de kunst was een ‘haat tegen een verleden dat op ons drukt met de last van duizenden jaren; waardoor onze weg gedetermineerd is en wijzelf verlamd worden, en niet meer in staat zijn een jong volk te wezen dat blij en onverantwoordelijk leeft’. Het was tijd voor ‘moderne Vandalen’, die het ‘fetischisme der kunst’ met wortel en al zouden uitroeien. Tot zijn schrik bemerkte Lichtveld dat het vandalisme na een week omsloeg in zorg voor de gespaard gebleven kunst. De revolutionairen vielen ten prooi aan de ‘trawanten der traditie’ en de ‘vampyr Verleden’, ‘die elke revolutie van haar bloed berooft’. Kunstvernieling kon bij Lichtveld een revolutie dan ook niet in discrediet brengen, ‘vooral niet wanneer het planmatig en consequent gebeurt’.
Lichtveld leek ten prooi aan het nihilisme der Spaanse anarchisten dat rechts Nederland zo'n zorg baarde. Maar, hield de schrijver Menno ter Braak rechts voor, was dit nu zó erg? Persoonlijk had hij ook een groot zwak voor kunstschatten, maar hij vond het ‘van weinig psychologisch inzicht getuigen om een volk, dat voor zijn emancipatie van generaalslusten vecht, met de moreele maatstaven van rustige kunsthistorici te bekijken’. Men moest zich er maar bij neerleggen dat Spanje Nederland niet was en ‘men zou er daarom wel eens over na willen denken of men de tegenstelling tusschen “anarchisten” en “generaals” niet los kon maken van de suggestie dier woordklanken tusschen Schelde en Dollart; zoover echter brengen de meeste landgenooten het niet, aangezien zij onmiddellijk hun eigen begrippenwereld met atmosfeer en al wenschen toe te passen op het land der stieregevechten (...).’
Ook bij anderen was er het besef dat het merendeel van de Nederlandse bevolking niet bereid was de middelmatigheid van het eigen bestaan te erkennen in vergelijking met de brandende vragen die in Spanje speelden. In een terugblik op de jaren dertig schreef Brouwer in zijn brochure Geestelijke Verwarring in de zomer van 1940: ‘De belangstelling van het Nederlandsche volk werd niet gewekt voor belangrijke, principieele kwesties, van politieken of maatschappelijken aard, maar zij werd afgeleid naar bijkomstigheden, zooals de kwestie van het versche kadetje, de spelling van de Nederlandsche taal, den zomertijd, en een derivaat voor den strijd over geestelijke beginselen werd af en toe gevonden in kwesties van den aard van de lijkverbranding of een of andere hoogleeraarsbenoeming, waarover dan hartstochtelijke polemieken werden gevoerd (...).’
Brouwer meende dat zaken als de Spaanse Burgeroorlog in Nederland slechts waren gebruikt als ‘effectmiddelen in de onbeteekenende politieke en sociale tournooien, nadat men ze eerst toepasselijk gekleurd had’. Aan een analyse van de werkelijke achtergronden van dergelijke catastrofes waagde men zich niet.
| |
Chaos en gepeupel
Welnu, de Nederlandse drang tot gelijkmatigheid stond het volk geen significante rol toe. Hoe bezag de Nederlandse elite dan wel de roerige Spaanse massa? In één woord: als ‘gepeupel’. Talloze malen herhaald komt men dit woord tegen in de geschriften van rechts met als varianten ‘het grauw’, ‘het canaille’, ‘het ra- | |
| |
caille’, ‘het gespuis’ en ‘de horden’. Kenmerk van het gepeupel was dat het wild en uitzinnig was en opgehitst werd door ‘belhamels’. Het is opmerkelijk dat, waar ik eerder heb geconstateerd dat in diezelfde jaren in het Nederlandse Amerikabeeld het gevreesde volk werd gepresenteerd als de ‘massa’, het in Spanje de benaming kreeg van ‘gepeupel’. De belangrijkste redenen hiervoor waren dat het volk in Spanje - anders dan in de Verenigde Staten - onberekenbaar was, en ten tweede dat het geen orde maar chaos representeerde.
Het ‘gepeupel’ toonde noch de conformistische gelijkvormigheid van de Amerikaanse kapitalistische massa-maatschappij, noch de proletarische slagorde van de Sovjetsamenleving, noch de bruine gelijkschakeling van nazi-Duitsland. In het Spaanse volk heette ‘de natuurlijke zin voor orde verzwakt’ te zijn. In de Republiek, en met name in het anarchistische Catalonië, heersten ‘chaos’, ‘warboel’ en ‘wanorde’, andere sleuteltermen uit de woordenschat van rechts Nederland.
Heel anders was het volgens haar in Franco-Spanje, waar het een ‘verademing’ was door de ‘ordelijke straten te wandelen, na de nachtmerrie van Catalonië met zijn drommen verblinde arbeiders (...)’. Hier was ‘niets van die woestheid, die ongeneeslijke wanorde en gewilde vulgariteit - overal heerschen orde, goed humeur, rust en geluk’. Spanje stond dan ook, aldus bijvoorbeeld Van Vollenhoven, ‘voor een tweesprong: orde of wanorde’.
In zijn brochure Geestelijke Verwarring erkende Brouwer, die zelf vóór de Spaanse Burgeroorlog ook niet veel van het ‘vulgus instabile’ moest hebben, dat de Nederlandse elite in de jaren dertig in het ‘volk’ het grootste gevaar voor de samenleving had gezien, een volstrekt irreële dreiging, omdat daarin ‘nauwelijks meer eenig revolutionnair verlangen of élan leefde, sedert de arbeiders, onder de leiding van hun organisaties, passieve nabootsers van den vlakken burgerlijken levensstijl waren geworden’. De Spaanse arbeiders hadden dus gediend om voeding te geven aan de binnen de Nederlandse verhoudingen volstrekt onberedeneerde angst voor het ‘volk’. Was dit weer een ‘effectmiddel’, net als de via Spanje ‘bewezen’ onbetrouwbaarheid der Nederlandse socialisten, of was het een ernstig geval van zinsbegoocheling?
In elk geval had Brouwer intussen het grootste vertrouwen in het ‘volk’ gekregen. Het bezat volgens hem in tegenstelling tot de verworden elite ‘prachtige, en voor de toekomst veelbelovende eigenschappen’. Ook bij een auteur als Jef Last treffen we een groots optimisme aan over de potenties van het volk die in Spanje leken te ontluiken. Hij zag bijvoorbeeld in de schepping van het militieleger het bewijs dat het proletariaat ‘de latente krachten in zich heeft om alles wat de bourgeoisie zich met zooveel trotsch als haar prestaties toeschrijft, te evenaren en te overtreffen’.
| |
Dadendrang versus berusting
Niet alleen in hun visies maar ook in hun dadendrang ten aanzien van Spanje verschilden links en rechts Nederland van elkaar. Tussen de 600 en 750 Nederlanders trokken ten strijde voor de Republiek, grotendeels in de Internationale Brigades, ondanks een verbod van de Nederlandse regering en de dreiging met gevangenisstraf en verlies van nationaliteit. In zijn gedicht ‘Aan de Hollanders, gevallen voor Madrid’ roemde Jef Last hun daad:
Wij kennen niet hun vreugden, noch hun zorgen,
hun dood schijnt ons een onverdiende doem;
doch kostbaar blijft, diep in ons hart geborgen,
hun daad: de geur van een gebroken bloem.
Maar het stelde hem teleur dat slechts enkele honderden de daad volbrachten die volgens hem de enig juiste was. Telkens opnieuw en steeds vertwijfelder vroeg hij (onder meer in zijn Brieven van het Spaansche Front) de Nederlandse arbeiders en zijn vrienden meer voor Spanje te doen. Ook voor hen werd immers tegen het fascisme gestreden: ‘Daarom kunt gij Uw schuld aan de Spaansche makkers met geen collecte, hoe belangrijk dan ook, betalen
| |
| |
of afdoen.’ Het tekort aan daden moest leiden tot schuldbesef: ‘Wie van U durft zeggen, dat hij zijn vollen plicht gedaan heeft? Wie van U kan de gruwelen lezen die het fascisme in Malaga bedrijft zonder de schuld te voelen die de geheele Europeesche arbeidersklasse op zich heeft geladen?’ Aan de ‘lafheid’ van het Europese proletariaat gingen de Spaanse arbeiders en boeren ten onder, aldus een gedesillusioneerde Last.
In Spanje streed niet de fine fleur van de Nederlandse natie en ook niet van de arbeidersbeweging. Zelfs communisten en revolutionair-socialisten weerhielden hun kader ervan aan de strijd deel te nemen. Het waren vooral dissidenten in de bewegingen en werklozen die werden gerekruteerd voor de gewapende strijd in Spanje.
De daad werd ook door de communisten verlegd naar collectes en brei-acties voor Spanje. Hiervoor werd aanvankelijk de communistische organisatie Rode Hulp gebruikt en later de Commissie ‘Hulp aan Spanje’, waarin men de samenwerking met de sociaaldemocraten trachtte te realiseren die op politiek niveau niet mogelijk bleek. De woorden ‘toont Uw liefde met de daad!!!’ inflateerden tot een oproep voor een financiële bijdrage.
Bij de sdap was het met de daad nog minder gesteld. Op het sdap-congres van februari 1937 betoogde Koos Vorrink dat zijn partij zich niet moest laten ‘meesleuren door de sensationeele strijd tegen het fascisme in Spanje (...) Verbale solidariteit moet voldoende zijn’. Hulpverlening was volgens het partijbestuur van de sdap dan ook zeker geen ‘heilig moeten’. Zelfs met financiële hulpverlening was de sdap aanvankelijk terughoudend, maar uiteindelijk brachten sdap en nvv in totaal f 330.000, - ten behoeve van Spanje bijeen.
De hulpverlening ter linkerzijde mag beneden de verwachting gebleven zijn, ter rechterzijde was zij vrijwel nihil. In de Nederlandse nationaal-socialistische en fascistische kringen zag men het eigen geestesmerk niet als exportprodukt, hetgeen hulpverlening kennelijk ook in de weg stond. De rancune-nazi's van de nsb meesmuilden over de linkse hulpverlening: ‘A en D vitamine en melk voor de vrouwen en kinderen in Spanje maar voor de eigen gezinnen niets.’
Opvallender nog - gezien de omschrijving van Franco's optreden als een kruistocht voor het katholicisme - was het vrijwel ontbreken van hulp van de kant der Nederlandse katholieken. Voorzover bekend streden er geen Nederlanders aan de zijde van Franco. De solidariteit met de Spaanse geloofsgenoten mocht van de katholieke elite niet verder gaan dan het opdragen van missen tot ‘eerherstel aan God voor de gruwelen in Spanje bedreven’. Toen op 29 september 1937 de Raad van Overleg van de organisatie voor de katholieke volksgezondheid aan de Nederlandse bisschoppen goedkeuring vroeg voor een actie ‘Een ambulance voor Franco’, werd dit verzoek als ‘niet opportuun’ afgewezen. Er kon worden volstaan met financiële steun beschikbaar te stellen via de bestaande comité's ‘van Katholieke Actie “voor God”’ en ‘voor de slachtoffers van geloofsvervolging’. Meer dan enkele duizenden guldens leverde dit niet op. De enige daadwerkelijke hulp van betekenis, van katholieke zijde geboden, was de bescheiden bijstand die werd verleend aan een honderdtal Francogezinde Spaanse geasyleerden, die vanaf maart 1937 in Nederland verbleven.
| |
Moreel discrediet
Vanwaar dit gebrek aan daadkracht? Was men aan katholieke zijde toch niet geheel zeker van zijn zaak? Vreesde men dat door een ontplooiing van meer activiteit interne tegenstellingen zouden worden aangescherpt? Er bestonden inderdaad tegenstellingen in het katholieke kamp. Dat er binnen de rksp-partijtop vrijwel nooit over de Spaanse Burgeroorlog werd gesproken, zou nog begrijpelijk kunnen zijn. Er zou sprake kunnen zijn geweest van een eensgezindheid die geen bespreking behoefde. Merkwaardiger is dat de katholieke partij- en vakbondsbladen er zo weinig aandacht aan besteedden en dat de rksp- | |
| |
fractie het onderwerp in het Parlement zoveel mogelijk vermeed. Opmerkelijk is ook dat de cpn speciaal op de katholieke arbeiders gerichte brochures over de Spaanse Burgeroorlog uitgaf. Kennelijk meende men dat daar resultaat van te verwachten was.
Johan Brouwer, die kort na het uitbreken van de Burgeroorlog zijn sympathie voor de nationalisten had ingewisseld voor die voor de Republiek, was een lastige luis in de katholieke pels. Zijn vriend Anton van Duinkerken, die de schuld voor de burgerstrijd net als Brouwer legde bij de Spaanse kerk met haar veronachtzaming van het spirituele ten gunste van het materiële, was een lastige tweede. Beiden vonden dat de Kerk aan de verkeerde kant stond in het Spaanse conflict. Volgens hen diende de Kerk de zijde der armen te kiezen. Ook katholieke bladen als De Gemeenschap en De Nieuwe Eeuw en de dissidente Katholieke Democratische Partij trokken het officiële katholieke standpunt in twijfel.
Maar het morele discrediet, waarin de Nederlandse katholieke kerk door haar stellingname leek te komen, was niet uitzonderlijk. Er was niet alleen sprake van een ‘crisis van het christendom’, zoals Van Duinkerken het noemde. De legitimering van het hele Nederlandse establishment verkeerde in een crisis. De Spaanse Burgeroorlog bewerkstelligde in Nederland - evenals elders - een ommekeer der normatieve allianties. Links steunde nadrukkelijk het wettig gezag, terwijl rechts de rebellen de hand boven het hoofd hield, een opzienbarende ontwikkeling voor de na de muiterij op De Zeven Provinciën en het Jordaanoproer zo sterk op rust en orde beluste Nederlandse elite.
Rechts Nederland wrong zich in bochten om recht te praten wat krom was. Een veel gebruikte methode was om met betrekking tot de Republiek het woord ‘regeering’ tussen aanhalingstekens te plaatsen of er het adjectief ‘zgn.’ voor te zetten. Anderen maakten het heel bont door de Republikeinse regering gewoonweg te betitelen als ‘opstandelingen’ of ‘rebellen’. Maar wat was de rechtvaardiging van de rebellie dan volgens rechts? Over het algemeen werd beweerd dat de Republikeinse regering de anarchistische elementen onvoldoende in bedwang had gehouden; zij was de naam ‘regering’ dus niet waard; leger en kerk waren uit noodweer in verzet gekomen. Een andere verontschuldiging voor de opstand luidde dat op enig moment in de voorafgaande jaren de Republikeinen op onwettige wijze aan de macht waren gekomen. Het minst hadden de nationaal-socialisten moeite met een rechtvaardiging. ‘Evenals in andere landen van Europa,’ aldus Mussert in Volk en Vaderland, ‘was de politieke partijstrijd ook in Spanje de latente vorm van burgeroorlog, of anders gezegd: burgeroorlog zonder bloed.’ Met andere woorden: de rebellie van 18 juli kon nauwelijks een cesuur worden genoemd.
Was het dan voor rechts - en met name katholiek - Nederland niet moeilijk te verdedigen dat Franco gebruik maakte van Marokkaanse troepen, voornamelijk bestaand uit islamieten? Kennelijk wel, gezien het feit dat men het bestaan ervan meestal doodzweeg. Bij de redactie van De Gemeenschap wilde het er in elk geval ‘niet in, dat de Kerk in Spanje gered kan worden door generaals, Mooren, Italiaansche en Duitsche vrijwilligers (...) en bommen op Guernica’. Maar Grondijs meende zijn katholieke lezers te kunnen geruststellen. De Marokkanen hadden ‘dermate geleerd hun zaak met die der Spanjaarden te vereenzelvigen, dat velen onder hen Christelijke amuletten dragen, waaronder een embleem van Jezus H. Hart’. En voor wie dat nog niet voldoende was: ‘Hun ongehoorde populariteit begunstigt in West-Spanje de aanvaarding der theorie, volgens welke zij met de Spanjaarden als ras verwant zouden zijn.’
Ook links Nederland moest onder invloed van de Spaanse Burgeroorlog zijn posities herzien. Antimilitaristen en pacifisten kozen nu voor het geweld, onder meer door zelf aan Republikeinse zijde ten strijde te trekken. Anarchisten werden geconfronteerd met Spaanse gelijkgezinden, die zitting namen in een regering.
| |
| |
Links Nederland kon nauwelijks genoeg benadrukken dat de Republiek het wettig gezag en zelfs rust en orde representeerde. De revolutionaire discipline verrichtte vanzelfsprekend wonderen. Volgens de vakbondsman Nathans en Jef Last was sinds het uitbreken van de Burgeroorlog in Madrid het aantal eigendomsmisdrijven gedaald. Last kon dat ook wel verklaren: ‘Daar waar de politie slechts twee oogen heeft, heeft het proletariaat er duizend. Diefstal, in deze dagen, is diefstal aan het volk en het volk straft met onverbiddelijke gestrengheid. Een milicien in onze kazerne, die men bij het stelen van een portemonnaie betrapte, was een uur later neergeschoten, veroordeeld door zijn eigen makkers. In één der Castilliaansche dorpen werd het geheele revolutionnaire comité gefusilleerd, omdat de leden zich bij het in beslag nemen van fascistische goederen persoonlijk hadden verrijkt.’ Lichtveld constateerde in Barcelona overal ‘een bewonderenswaardige discipline’. Zelfs bij de verbranding van kerkelijke inventarissen ging het er ‘in zekeren zin ordelijk’ aan toe.
Voorts werd benadrukt dat de Republikeinen de ware nationalisten waren en dat zíj hun vaderland tenminste niet platbombardeerden. Ook het vaderlands verleden bleek plotseling een bondgenoot van links Nederland. De Burgeroorlog riep bijvoorbeeld bij de Commissie ‘Hulp aan Spanje’ ‘herinneringen wakker aan den roemruchten tachtigjarige oorlog, waarin Nederlanders zich te verweren hadden tegen soortgelijke reactionaire invloeden en elementen als die nu in Spanje geweld en onderdrukking willen doen gaan vóór recht en wet’. Girostortingen waren mogelijk onder vermelding van het woord ‘Geuzenpenning’.
‘O, wereld, je staat op je kop!’ schreef Lichtveld terecht. Maar deze omkering deed rechts meer schade dan links. Rechts Nederland wimpelde de uitingen van legaliteit en de nationale aanhankelijkheidsbetuigingen van links af als schijnmanoeuvres, maar bleef zelf met de mond vol tanden staan. Het cdu-blad De Christen-Democraat moest wel concluderen dat voor rechts Nederland gold: ‘Eerbied voor het gezag, jawel! Maar het liefst beperkt tot een bevriend gezag.’
| |
Het risico van een Europese (burger)oorlog
Hoe was het voorts te begrijpen dat het wettig gezag in Spanje niet alleen niet werd ondersteund, maar juist werd ondermijnd door middel van een politiek van non-interventie? Kort na het uitbreken van de Burgeroorlog was op Frans voorstel een internationale noninterventie-commissie in het leven geroepen, die een verbod op de zending van wapens en mankrachten naar Spanje bewerkstelligde. Duitsland, Italië en Rusland ontdoken die bepalingen, maar de commissie was willoos hiertegen op te treden. Algemeen was de opvatting dat uiteindelijk Franco en niet de legale regering het meest gebaat was bij deze situatie. Maar de Nederlandse regering hield vast aan de non-interventie-politiek, omdat van het loslaten ervan nog meer kwaad gevreesd werd.
Ten eerste vreesde men dat in dat geval de Sovjetunie en nazi-Duitsland regelrecht tegenover elkaar zouden komen te staan, waardoor de vrede in Europa zou worden bedreigd. De non-interventie-commissie had volgens minister van Buitenlandse Zaken De Graeff en zijn opvolger Patijn uitsluitend tot doel te voorkomen dat het Spaanse conflict zou escaleren tot een Europees conflict. Dat de regering van de Republiek door de feitelijke ontwikkelingen geschaad werd, gaf men al dan niet expliciet toe. Niettemin kon de regering in het Parlement op brede steun rekenen voor haar beleid. Ook de sdap steunde tot eind 1937 de non-interventie-politiek.
In Nederlandse kranten, tijdschriften en brochures daarentegen werd hierop in toenemende mate kritiek geuit. Daarin werd de non-interventie omschreven als ‘afschuwelijke klucht’, ‘een aanfluiting van het internationale recht’, een ‘fictie’, een ‘tragi-komedie’, een ‘vertoning’. De scepsis over de non-interventie had een scherpe kritiek in de publicistiek op de westerse democratieën tot gevolg, omdat zij
| |
| |
onvoldoende deden ter voorkoming van een dictatuur in Spanje. De historicus Jan Romein noemde kort na de Tweede Wereldoorlog ‘het verraad van de democratie aan zichzelf in Spanje (...) niet minder ernstig (...) dan dat te München’. De linkse publicist Van Ravesteijn kleedde in 1938 in De Stem het verraad in bijbelse termen: ‘En de haan kraaide ten derde male...’ Vooral het ‘perfide Albion’ moest het ontgelden, met name in de personen van minister van Buitenlandse Zaken Eden met zijn ‘kronkelverstand’ en ‘Pilatus-Chamberlain’.
De kritiek op de non-interventie-politiek in eigen land kon des te scherper zijn wegens de gelatenheid waarmee rechts Nederland zich neerlegde bij het niet realiseren van de werkelijke doelstelling van de non-interventie. Het liberale blad De Groene Amsterdammer schreef op 11 september 1937: de non-interventie-politiek ‘is ontaard in een pharizeeisch woordfetichisme. Als de formule maar in de haak is, als de zonde tegen het recht en tegen de menschheid maar niet in de phrase, niet in de terminologie tot uiting komt, dan is het goed’.
Toen de regering ook nog weigerde mee te werken aan een onderzoek naar de luchtbombardementen in Spanje, indien niet beide partijen in Spanje daarmee instemden, noemde Vorrink dit in de Eerste Kamer ‘een kras voorbeeld van het gebrek aan moed om naar vermogen er toe bij te dragen, dat het laatste restje van het zedelijk normbesef in deze ontwrichte wereld niet ten onder gaat’. ‘De oorspronkelijke waarden, waarop ons nationaal bestaan was opgericht, waren grootendeels looze vormen en symbolen geworden (...),’ concludeerde Brouwer in 1940.
Meer nog dan het uitbreken van een op nationale grondslagen gevoerde Europese oorlog als gevolg van het Spaanse conflict leek rechts Nederland de escalatie ervan in een Europese burgeroorlog te vrezen. Volk en Vaderland had geen moeite zich er een voorstelling van te maken hoe zo'n burgertwist er in Nederland zou uitzien: ‘Ex-minister Oud in blauwe overall, met een geweer in de hand, strijdt op de barricaden voor het Volksfront. Monseigneur Poels is door leden van de sdap onthoofd (...) Een Russische tankboot beschiet Hoek van Holland. In Spanje is dit werkelijkheid. En het kan in Nederland precies zoover komen.’ Men moest hopen, aldus Van Vollenhoven, auteur van Het Spaansche drama, dat Franco in Spanje zou winnen. Een andere uitkomst zou ‘het einde (...) beteekenen van het oude Europa. Immers ons vermoeide werelddeel met al zijn kwalen zou het niet meer kunnen verdragen tusschen een communistisch Rusland en een anarchistisch Spanje te worden gekneld. De strijd die uitgevochten wordt op het Iberisch Schiereiland gaat dan ook niet alleen tusschen geloof en ongeloof, nog minder tusschen fascisme en anti-fascisme, maar tusschen opbouw en destructie, armoede en welvaart, ook voor onze eigen landen’.
En links spande zich wat dit betreft niet overmatig in om de angsten van rechts weg te nemen. De Spaanse Burgeroorlog werd ook door haar beschouwd als de uitdrukking van een Europees ideologisch conflict. De Spaanse Burgeroorlog, aldus Van Ravesteijn, wierp een helder licht op ‘de loopgraven, die dwars door Europa lopen en ons verdelen. De loopgraven tussen de democratieën enerzijds en de dictaturen anderzijds’.
De politiek van neutraliteit van de regering en van lagere overheden ten aanzien van het Spaanse conflict werd met een zo vergaande consequentie doorgevoerd dat zij niet meer geacht kan worden uitsluitend beïnvloed te zijn door de buitenlandse politiek. De overheid ontzegde links Nederland bijvoorbeeld het recht de Republiek als democratisch aan te duiden. Ook het al te nadrukkelijk etaleren van het leed van de bevolking van de Republiek werd tegengegaan. Minister van Boeyen hield de burgemeester van Laren (N-H) de hand boven het hoofd, toen deze de vertoning van de film Heart of Spain verbood, omdat deze ‘in een voor politieke tegenstanders prikkelende bewoording’ was aangekondigd. De regering kapittelde in december 1937 de wethouders van Idaarderadeel, die hun goedkeuring
| |
| |
hadden willen geven aan een collecte voor Spaanse kinderen, omdat de regering de verwezenlijking van de doelstelling ‘niet voldoende gewaarborgd’ achtte. En zo kan men voortgaan. Het wekt alles bij elkaar de indruk van een elite die, onzeker geworden over haar moreel gelijk, wilde voorkomen dat de binnenlandse oppositie het Spaanse conflict in zedelijke en humanitaire termen ter discussie stelde.
Anderzijds damde de regering ook rechtse steunbetuigingen aan Franco in. Zo keurde minister De Wilde van Binnenlandse Zaken een huldebetoon door de Haagse Burgerwacht aan de nationalistische verdedigers van het Alcazar van Toledo af. Kennelijk wilde de regering niet dat links onnodig geprovoceerd zou worden. Zo snoerde het establishment anderen en zichzelf de mond. Terecht schreef Brouwer in 1940: ‘Onze veelgeprezen verdraagzaamheid mocht niet worden toegepast op hetgeen de behaaglijke rust verstoorde. De regelen van de geestelijke vrijheid en de tolerantie konden slechts in zooverre worden nageleefd, als de stoffelijke belangen van de “weldenkende lieden” dit gedoogden, en in zooverre de verkregen evenwichtstoestand van de politieke partijen daardoor niet in gevaar werd gebracht.’
| |
De terugval op het individu
Verschillenden onder degenen die ter linkerzijde de Spaanse Burgeroorlog intens hadden meebeleefd, konden geen vertrouwen meer hebben in de staat, niet in de staat der Nederlanden, niet in het verraderlijke Engeland en zelfs niet in het broedermoordende Rusland. Ook partijen en andere organisaties hadden voor hen afgedaan. Deze individuen, van oorsprong al neigend tot non-conformisme, durfden als gevolg van de Spaanse Burgeroorlog nog maar in één entiteit vertrouwen te stellen: het individu. Slechts de individuele verantwoordelijkheid zou als norm nog tellen.
Last zag in elke organisatie de moderne Afgod. ‘In onzen tijd van vingerafdrukken, radio, Gestapo, beteekent organisatie vaak niet anders dan het opmaken der lijsten voor de concentratiekampen.’ Brouwer liet in 1940 over zichzelf weten: ‘Hij behoort tot geen groep en tot geen partij en wenscht daartoe niet gerekend te worden.’ Lichtveld schreef in het voorwoord van zijn boek over de Spaanse Burgeroorlog: ‘Het actieve en verantwoordelijke leven noopt steeds tot partijkiezen, zij het meestal tot een partijkiezen buiten een der gevestigde partijen.’ Iedere revolutie begon volgens hem met ‘een individuele revolte tegen de gesanctionneerde leugens waarop de macht van staat en kerk berust’.
En hij kon zijn lezers verzekeren dat er in zijn boek ‘geen enkele “autoriteit” aan het woord (was), alleen het enige en onvervreemdbare gezag dat ik erken, het enige waarvoor ik zonodig zou willen sterven: mijn woord van eerlijk man.’ Last meende dat de mensen bereid moesten zijn om ten behoeve van ‘de nieuwe menschheid uitsluitend op eigen verantwoordelijkeid, hun leven in te zetten’. Die innerlijke retraite, zo men wil die ‘individuele revolte’, was begonnen, waarin reeds vóór de Duitse bezetting de geest van het verzet werd geboren. De terugtocht begonnen in Spanje was een reculer pour mieux sauter.
| |
Literatuur
M. Braams/E. Ribbink/A. Zwaga, Nederland en de Spaanse Burgeroorlog, Utrechtse Historische Cahiers nr. 1, 1982 |
M. Braams e.a., ‘Wat denkt u van Spanje?’ Nederlanders en de Spaanse Burgeroorlog, 1936-1939, Amsterdam 1984 |
H. Dankaart e.a., De oorlog begon in Spanje: Nederlanders in de Spaanse Burgeroorlog 1936-1939, Amsterdam 1986 |
J.J. Flinterman, ‘De cpn en de solidariteitsbeweging met de Spaanse Republiek in Nederland (1936-1939)’, ipso - cahiers van de geschiedenis van de cpn nr. 10, 1985, p. 9-54 |
H. Henrichs, Johan Brouwer. Zoeker, ziener en bezieler, Amsterdam 1989 |
R. de Jong, De Spaanse Burgeroorlog, Den Haag 1963 |
J. Lechner, Weerspiegeling van Spanje. De belangstelling voor Spanje in Nederland 1900-1945, Amsterdam 1987 |
Leidschrift jrg. 3, nr. 7 (themanummer over de Spaanse Burgeroorlog) |
S.A. Vosters, Spanje in de Nederlandse litteratuur, Amsterdam 1955 |
|
|