opgevuld. Laden worden opengetrokken, balgen van kaketoes, van schitterend gekleurde loeries. Een keer per jaar gaan ze de gaskamer in om het museumkevertje te bestrijden. Een la propvol gebalgde muisjes. Een geweldige ruimte, onder de houten dakconstructie, vol met grote zoogdierskeletten. Dolfijnen. Het uitgestorven reuzenhert. Een doorwandelbaar walvisgeraamte. Een vroegere collegezaal wordt ontsloten. Ark van Noach. Allerlei grote zoogdieren staan hier bij elkaar. Aan de muur buffelkoppen; enkele ervan zijn door de Prins der Nederlanden persoonlijk geschoten. Olifant, giraffe, zwijnen, dwergnijlpaarden. Elders een ruimte helemaal volgehangen met huiden van zebra's, marters, katachtigen, buffels, beren. Iemand is vogels van de luchthaven Schiphol aan het ‘macereren’, laten rotten om beter de breuken in het skeletje te kunnen analyseren. Onderzoek omwille van de vliegveiligheid, de onze vooral. Een ander gebouw wordt het ‘alcoholgebouw’ genoemd, vanwege de enorme hoeveelheid alcohol in de glazen met preparaten. In het hoofdgebouw heb ik al aapjes, apehanden en -ingewanden op alcohol gezien. Nu, boven in het alcoholgebouw, allereerst de droge skeletten van sponzen en koralen. Juist hier wordt veel onderzoek gedaan. De computer berekent en tekent sponsmutaties volgens wiskundige formules. Dan gaan weer andere deuren open. Planken vol, telkens weer, met glazen waarin reptielen, amfibieën. We gaan een verdieping lager. Schelpen. Mijn gids wijst me op een bijzonder zeldzame schelp. Eindelijk heb ik, vanuit mijn eigen vakgebied, ook iets te melden. ‘Dat is de schelp die Rembrandt etste,’ zeg ik met een nauwelijks verholen kinderlijk gevoel van triomf. ‘Inderdaad,’ is het antwoord, ‘Conus marmoreus, maar Rembrandt maakte een fout. Bij het afdrukken levert het koperplaatje een spiegelbeeldige voorstelling op. Dat hoef je Rembrandt natuurlijk niet te vertellen: zijn naam en
het jaartal 1650 staan leesbaar op de afdruk. Maar de spiraal van Conus marmoreus loopt nu precies verkeerd om! Rembrandt heeft daar niet bij stil gestaan, maar het typerende van deze schelp is dat ze altijd in een en dezelfde richting gewonden is, de richting namelijk die Rembrandt rechtstreeks met naald en burijn naar de aanschouwing op de plaat bracht...’
Net als Mandelstam klim ik verder, naar beneden, kom ik via ‘doorverende planken’ in de glooiingen van ruimte en tijd terecht, tussen al die organismen op ‘likeur’. De insekten vormen in weer een ander gebouw een hoofdstuk apart.
Fouten. Het lamarckisme is, zeker gedeeltelijk, achterhaald. Hoe staat het met die ets van Rembrandt?
Bij een andere Russische dichter, Nikolaj Goemiljov (1886-1921), vind ik een gedicht over een nijlpaard.
Het nijlpaard
Op Java, waar uit elke schuilplek
Tussen het riet een monster gromt
Uit nachtmerries, is hij gehuisvest:
Het nijlpaard met zijn reuzenromp.
Boven een afgrond sist de wurgslang,
De imposante buffel schraapt
Zijn hoeven, briest, de tijger brult angst-
Aanjagend, hij - hij graast of slaapt.
Geen pijl, geen assegaai, geen scherpschot
Van een sepoy - niets schrikt hem af,
Want elke speer of kogel ketst op
Zijn gladde leren pantser af.
Ook ik behoor tot het geslacht van
Het nijlpaard: ik ga zegenrijk,
In wat mij heilig is geharnast,
Recht, onbevreesd, door een woest rijk.
Er komen op aarde twee nijlpaardsoorten voor die, niet onbedreigd, in Afrika leven. Wel zijn er uitgestorven soorten bekend die tot de familie der Hippopotamidae gerekend worden. Ook op Java leefden ooit verwanten. Maar zou Goemiljov het hier over een uitgestorven ras hebben? Dat is hoogst onwaarschijnlijk.