| |
| |
| |
Jos de Roo
Een nooit gehouden interview met Tip Marugg
De eerste keer dat ik Tip Marugg bezocht, woonde hij nog op Abraham, een stoffige nieuwbouwwijk tegen de Curaçaose noordkust aan. De percelen lagen aan kaarsrechte asfaltwegen zonder trottoir, sommige nog onbebouwd, op andere stonden half afgebouwde huizen, waarvan niet duidelijk was of de korrelige, onbepleisterde cementstenen nu optimistische brokken nieuwbouw of tekenen van verval waren. Op de meeste percelen stonden kleine bungalows die al waren bewoond.
Tip Marugg woonde in een appartement dat onderdeel was van een L-vormige bungalow die bijna het hele perceel besloeg, er was geen hek omheen, je kon zo met je auto het asfalt afgaan en de niet aangelegde tuin inhobbelen. 's Middags moet het in dat huis bloedheet zijn geweest, het dak bestond uit golfplaten die bijna horizontaal lagen, zodat er nauwelijks ventilatieruimte onder was die als warmtebuffer kon dienen. Om vijf uur, als elders de verkoeling al was ingetreden, hing er in ieder geval nog een loom makende warmte, maar op Tip leek dat geen invloed te hebben; zijn lange lijf schoot attent overeind als er een nieuw pilsje moest worden ingeschonken, geen druppeltje zweet was op zijn voorhoofd te zien.
Op Curaçao was Tip in die tijd een legende. Hij had twee succesvolle romans gepubliceerd: Weekendpelgrimage en In de straten van Tepalka, daarvóór gedichten in het tijdschrift De Stoep. Het was stil geworden rond hem, geruchten deden de ronde dat hij wel bezig was met een nieuwe roman, maar hij zou hem steeds verbranden als hij bijna af was; het fijne wist niemand ervan.
Foto's van hem waren er ook niet, behalve een spotprent in de Lorito Real en een vage kopfoto van een onmiskenbaar jonge, magere man, wiens gezicht een en al schichtige ogen waren. Iedereen op Curaçao was het erover eens: Tip was een kluizenaar die contact meed en van wie het de vraag was of er ooit nog iets van zijn hand zou verschijnen.
Tot er bij uitgeverij Flamboyant/P, de kleine, idealistische uitgeverij van Andries van der Wal en Carel de Haseth, een bundeling van zijn gedichten verscheen onder de veelzeggende titel Afschuw van licht. Het was weliswaar geen nieuw werk, maar de uitgave bewees wel dat Tip contacten met de buitenwereld had.
Ik heb die gedichten opnieuw in me opgezogen als een heilig geschrift, brevierend in de tuin, de woorden proevend en daarna schreef ik een recensie in de Amigoe getiteld ‘De loden extase van Tip Marugg’. Achteraf gezien was het lood van Tip, de extase van mij, maar het was duidelijk: ik móest met hem in contact komen.
Via Carel de Haseth lukte dat en zo zat ik de eerste keer op zijn minst net zo ongemakkelijk als hij tegenover hem. Hij verbaasde zich spontaan over mijn aarzeling of ik hem wel kon opzoeken: ‘Ik ben niet wereldvreemd en niet mensenschuw, alleen wat de meeste mensen te zeggen hebben, is zinloze tijdverspilling, kolder,’ zei hij met zijn karakteristieke stem, die bij de trefwoorden in een zin even bleef hangen, de tussenliggende woorden in
| |
| |
snel geruis nemend: een kolibri die van bloem naar bloem vliegt om honing te snoepen.
Al gauw bezocht ik hem wekelijks in zijn keurig opgeruimde appartement, waar alles zijn vaste plaats had. Hij bleek een enthousiast pluizer in woordenboeken, was zelf bezig een Papiaments erotisch woordenboek samen te stellen. Hij smulde van de stijl van de Statenbijbel en van die van Gerard Reve. Schrijven deed hij nog wel, maar iets nieuws zou het wel niet worden, alles was al eerder en beter gedaan. Neem nou de reus Faulkner, die ook eenzelfde maatschappij als de Curaçaose beschreef, daar kon hij toch niet aan tippen? Als ik daar tegenin bracht dat Weekendpelgrimage toch ook een uitzonderlijke roman was, lachte hij smalend, tilde zijn armen afwerend op en zei: ‘Dat is een jongensboek, maar een góed jongensboek. In Nederland is het geprezen, maar dat is positieve discriminatie. Ze zullen daar denken: Toch al heel wat, dat iemand op Curaçao een pen kan vasthouden!’
De ontwikkelingen in de Curaçaose maatschappij waren ook een gespreksthema; hij hield zijn hart vast, het eiland ging naar de bliksem. Toen hij ontdekte dat ik niets wist van baseball, de nationale Antilliaanse sport, probeerde hij me de regels uit te leggen, ook al vond hij boksen een mooiere sport. ‘Een echt mánnelijke sport, de édele sport en dat is het,’ zei hij en zijn felle, alles gulzig in zich opnemende ogen glommen.
We maakten ruzie over de Antilliaanse literatuur, hij vond mijn standpunt dat ze een onderdeel van de Caribische literatuur zou zijn, maar modieuze onzin: ‘Benauwend regionalisme; er is maar één literatuur, de rest is geen literatuur.’
En we verzonnen plots voor romans: een groep mensen die in het Amazone-oerwoud verdwaalde, zou uiteenvallen omdat ieder uiteindelijk voor zijn eigen eenzaamheid zou kiezen. Of de inwoners van een land dat onafhankelijk zou worden, kregen elk tienduizend gulden om te voorkomen dat het geld van het moederland spoorloos via de staatskas zou verdwijnen; zodra dit nieuws bekend werd, staken de armen zich diep in de schulden voor luxe-artikelen zodat het uiteindelijke resultaat hetzelfde was: de rijken werden rijker, de armen armer: mensen zijn nu eenmaal zoals ze zijn.
Toen ik eens voorzichtig polste of hij ook in de Amigoe wilde recenseren, ging hij dat zonder aarzeling doen. Het werden stilistische meesterstukjes, hij kon nog steeds fantastisch schrijven. Over de roman waar hij al jaren aan werkte, vertelde hij niet veel, wel dat hij er nooit tevreden over was. Eens zei hij me dat hij met het laatste hoofdstuk bezig was.
De namiddagen en avonden bij Tip zat ik op een eiland waar toch het hele universum voorhanden was, maar dan helder, overzichtelijk, met een warmte die continenten niet kennen. Daarom schrok ik toen hij in de regentijd aankondigde naar Nederland te verhuizen, in dit huis kon hij niet werken, de honden blaften voor zijn raam, het lawaai uit de buurt stoorde hem en het lawaai van de regen op het dak was iets verschrikkelijks. De Sticusa wilde hem vast wel helpen en inderdaad, Max Nord schreef een allervriendelijkste brief terug.
Tip aarzelde nu toch, ik zei dat alle bezwaren die hij tegen zijn woning had, in Nederland ook zouden gelden en dat we op zijn minst konden proberen om via de Amigoe een huis op Curaçao te vinden. Hij ging ermee akkoord dat ik wat op papier zou zetten, wat hij voor plaatsing zou lezen.
Thuis schreef ik een verzonnen interview voor de kerstkrant, dan had het stuk ook de onuitgesproken gedachte dat er voor de geesteskinderen waarvan Tip zwanger was, op Curaçao geen huis was. Het verzonnen interview moest ook genoeg aanduidingen bevatten dat het verzonnen was en tegelijkertijd toch inzicht geven in de persoonlijkheid van Tip, dus mixte ik de herinneringen aan gesprekken met een behoorlijke portie nattigheid. Het werd het volgende stuk.
| |
| |
| |
Eerst speel je het leven, daarna speelt het leven met jou
Tip Marugg, de kluizenaar-schrijver:
Idioten moet je idiote antwoorden geven
door Jos de Roo
‘Kom maar eens bij me voor een interview als het regent,’ zegt Tip Marugg half spottend. ‘Dan kan je meteen zien hoe ik hier zit.’ Mistroostig kijkt hij naar het lijvige manuscript van zijn derde roman. ‘Wat ik wil zeggen, is nog niet duidelijk genoeg uit de verf gekomen. Ik moet de hele zaak herschrijven en er een beetje meer seks indoen, dat verkoopt beter.’ Op mijn geschrokken reactie geruststellend: ‘Nee, je moet niet denken dat ik het slechte schrijverspad opga. De seks komt me van pas in de roman. O God nee, ik zou dat niet kunnen: op de verkoop schrijven, populair willen worden. Dat is trouwens een bezwaar dat ik tegen jou heb: ik verdenk je ervan dat je me populair wilt maken. Hoezo? Die recensies die ik schrijf voor de Amigoe en nu de vraag of je een interview voor de kerstkrant mag maken. Ik zou het nooit doen als ik die roman niet wilde afmaken, maar waar ik nu woon, kan ik niet werken. Ik zoek me rot naar een klein en vooral heel rustig gelegen huis dat ik kan huren of kopen. Hier heb ik geen rust: honden die onder mijn raam blaffen, lawaai de hele dag, het gaat gewoon niet.’ Weer half spottend: ‘Als het regent, gutst het water mijn huis door, ik moet de boeken gewoon in waterdichte kastjes verstoppen.’
Ernstiger nu: ‘De laatste maanden ben ik met niets anders bezig dan een huis zoeken. Normaal moet ik mijn benzinetank eenmaal in de maand laten vullen, de laatste tijd één keer per week. Ik ben al overal geweest, maar nergens kan ik iets krijgen. Er zijn wel lege huisjes, maar die zijn van gestorven oude mensen. Hun kinderen willen niet verkopen of verhuren, die willen alles laten zoals het was, ze gaan soms elke avond de lichten aandoen in zo'n huis. Dóm zijn die mensen, maar ik zit er maar mee. Mijn enige kans op een huis waar ik weer kan werken, is een fiks aangepakt interview. Je moet er goed in laten uitkomen hoe de omstandigheden hier zijn, misschien dat het iets oplevert. Anders moet ik weg van Curaçao, dan ga ik naar Holland, al houd ik mijn hart ervoor vast. Je weet nooit wat voor reactie dat geeft, dat vreselijke klimaat, misschien schrijf je dan ook niet meer. Maar je zit soms stiller in een drukke massa dan hier. Als je dat interview wilt, kom dan maar eens als het regent,’ besluit hij, weer met dat spottende lachje.
Een merkwaardige voorwaarde voor een interview. Zover ik Tip Marugg ken een definitieve afwijzing, want het appartement waar hij woont, is weliswaar niet groot, maar het ziet er niet naar uit dat het lekt. Maar ik heb intussen geleerd dat achter het gewone uiterlijk van Tip Marugg een ongewone geest schuilgaat. Hij verkiest consequent de eenzaamheid. Zelf sprak hij in een bijdrage aan Studio Zes van Radio Kòrsou van ‘mijn kluizenaarsbestaan’ en voegde eraan toe: ‘Gelukkig is er dit jaar niets opwindends gebeurd, want opwindende gebeurtenissen brengen mij dagenlang van streek.’ Hij mijdt de pers (‘Idioten moet je idiote antwoorden geven’) en buiten zijn familie mijdt hij alle sociale contacten (‘Dat gezeur van mensen leidt je maar af van wat werkelijk belangrijk is: schrijven’). Hij is daarnaast een enthousiaste baseball- en boksliefhebber; vooral dat laatste zou je gezien zijn vogelpostuur niet verwachten.
Hij was, voordat hij zich vroegtijdig terugtrok, redacteur van Nos Isla, het krantje van de Shell. Over die tijd zegt hij: ‘Het was vreselijk, al dat gezeur om je heen, maar het had tenminste te maken met schrijven, je was ermee bezig. Maar ik kon het in die vorm niet meer opbrengen: speeches schrijven voor de echtgenote van de directeur die een poppententoonstelling moest openen. Al waren het vaak aardige mensen, het was een gruwel voor me.’
Zijn felle priemende ogen krijgen een twinkeling: ‘Ik werkte op de Shell samen met “Paat- | |
| |
chi” van Kampen, de man van de Lorita Real. Je weet dat literaire vervalsingen bijna een Caribische en Latijnsamerikaanse must zijn en dat hebben we samen ook wel eens gedaan. Nog nooit ontdekt.’
Hij praat graag en veel over het werk van andere schrijvers, met name over Faulkner: ‘Dat zijn reuzen, daar zijn wij maar kleine jongens bij. Ik denk wel eens: zouden ze ons in het buitenland niet lezen met de bijgedachte: gut, wat leuk dat ze op zo'n eiland ook kunnen schrijven? Ik ben als de dood voor een soort positieve discriminatie. Jij schrijft soms zo enthousiast, maar dan denk ik toch: wie zijn wij vergeleken met de echte reuzen?’
Hij praat eigenlijk nooit over zijn werk: ‘Je moet het lezen, dan weet je alles. Maar als ik zie wat erover wordt geschreven, dan merk ik dat toch maar weinig mensen kunnen lezen. Die yu-di-Kòrsou-onzin bijvoorbeeld die over Weekendpelgrimage wordt verteld, dan lach ik maar eens. Bovendien moeten lezers altijd voorzichtig zijn met uitspraken van schrijvers, dat schreef ik pasgeleden ook in een recensie, je kunt schrijvers nooit helemaal vertrouwen. Het gaat hen niet om het praten, maar om het schrijven en het gelezen worden.’
Om die reden wist ik niet of Tip Marugg nu wel of geen interview wilde, de weergoden zouden het moeten uitmaken. Daarom reed ik eind oktober, in een fikse regenbui, naar de afgelegen hoek van het eiland waar Tip Marugg woont, met de beginregels van zijn eerste gedicht in gedachten: ‘Het noodlot klopte aan./Het koos een donker, eenzaam uur.’
Tip Marugg moet lachen, als ik deze regels citeer bij binnenkomst. Meteen vraagt hij of ik al met het stuk opschiet dat ik over dit gedicht zou schrijven. Ik moet bekennen dat mij nog te veel punten duister zijn om er een goed stuk over te maken, telkens stuit ik op nieuwe problemen. Dat doet hem duidelijk genoegen. Ik vertel hem de problemen, hij luistert aandachtig en laat zich opeens ontvallen: ‘Het gedicht is ook te lezen als een aanklacht tegen de godsdienst, maar daar kunnen we het dus niet over hebben in de kerstkrant van het bisdom.’
Om toch maar wat te vragen, zeg ik: ‘Waar is dat water nu dat door je huis heen gutst?’ ‘Je hebt geen verbeelding,’ antwoordt Tip, ‘ik zie het overal om me heen. Wij schrijvers hebben inderdaad een noodlot: vastgebakken te zitten aan fantasieloze recensenten.’
Dan ernstiger: ‘Zo'n interview is inderdaad een noodsprong van me. Je moet goed begrijpen, het gaat om één ding: een rustig huis waar ik kan schrijven. Ik ben bang van Nederland; op Curaçao ben ik thuis, je hoeft mijn werken maar te lezen om dat te zien. Ook al ben ik het met een heleboel zaken niet eens: Curaçao is mijn vaderland, hier wil ik werken, hier wil ik wonen, als een kluizenaar. Ik geloof diep in mijn hart dat ik alleen hier maar kan werken. Als jij al een huis hebt gevonden, hoeft die hele poespas van dat interview niet door te gaan.’
Ik vertel wat ik heb gevonden, maar het is allemaal ongeschikt. Buiten is de regen opgehouden, de honden gaan weer lustig blaffen tegen elke auto die voorbijrijdt, schelle stemmen zijn te horen. Tip Marugg zit er gespannen bij: ‘Zo kan ik niet werken, je mag me interviewen.’
| |
Welke zaken van de buitenwereld houden je op het ogenblik bezig?
‘De spelling en het zogenaamde Antilliaanse Nederlands. Over de spelling heeft mijn mening al in de Amigoe gestaan, die zal ik niet herhalen, maar over het Antilliaans-Nederlands wil ik wel wat zeggen. Er is pas in Nederland een zogenaamde studie verschenen die beweert dat er zoiets als Antilliaans-Nederlands zou zijn. Aan zulke beweringen erger ik me. Ik ben bezig geweest met het schrijven van een tegenstuk, maar ik heb het maar laten varen, het is toch water naar de zee dragen. Alle voorbeelden die in dat boekje worden gegeven, zijn te herleiden tot een gebrekkige kennis van het Nederlands. Antilliaans-Nederlands is de kreet die mensen gebruiken om hun fouten te camoufleren, regelrechte vertaalfouten uit het Papiamentu zijn het. Het is een symptoom
| |
| |
van een hellende weg, je hoeft iets niet meer goed te beheersen, je doet maar wat aan, het wordt toch wel geslikt en als er kritiek op komt, zet je gewoon een grote bek op, dan houdt de criticus wel op. Zo gaan we naar de bliksem, zo worden we nog meer een dorp dan we al zijn.’
| |
De laatste tijd heb je weer gedichten geschreven, niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Papiamentu.
‘Met het dichten in het Papiamentu is het wat de onderwerpen betreft de dood in de pot, terwijl het Papiamentu een prachtige taal is, mijn moedertaal. Die taal is niet alleen geschikt om alledaagse dingen in uit te drukken, je kunt er ook heel wat serieuzere thema's in bespelen. Dat zie ik de laatste tijd alleen maar bij Enrique Muller. Ik heb nu in het Papiamentu die gedichten in Kristóf gezet om te laten zien dat je ook in het Papiamentu grotere problemen kunt aansnijden dan gewoonlijk wordt gedaan.’
| |
Hoe breng je je dag door?
‘Kan je dan niet beter naar mijn maat schoenen vragen? Als je het toch weten wilt: ik lees en maak aantekeningen. Ik verzin zelf puzzels en snuffel in woordenboeken. Van tijd tot tijd houd ik een snipperdag, dan versnipper ik alle aantekeningen.’
| |
Heb je wel eens manuscripten verscheurd?
‘Ja, dat heb ik wel eens gedaan, ik weet niet eens of ik daar later spijt van heb gekregen of niet, het is gebeurd. Ik zag het dan niet meer zitten, kon er niet aan werken en dat gaat je zo ergeren dat je de hele zaak maar beter kan vernietigen, dan ben je ervan af en heb je tenminste weer een beetje gemoedsrust in je leven, voorzover een mens tenminste gemoedsrust kan hebben.’
| |
Denk je nog wel eens terug aan de De Stoep-periode?
‘Over die tijd doen een heleboel fabeltjes de ronde. Ik zou mijn gedichten bij het licht van een zaklantaarn aan de kust hebben gemaakt... Romantische onzin is dat. Ik denk nog met plezier terug aan mijn goede vriend Chal Corsen, met hem ben ik veel omgegaan, heb ik veel gefeest. Maar hoe gaat dat? Hij trouwt met een lieve vrouw, het leven gaat door, je gaat allemaal je eigen weg, ach, het is allemaal voorbij. We speelden het leven en dat leverde nog literatuur op ook. Daarna speelt het leven met jou en ook dat levert literatuur op. Als de omstandigheden maar zo zijn dat je het kunt opschrijven. Af en toe zoek ik Chris Engels nog wel eens op, tegen hem hoef je niet veel te zeggen, híj praat wel.’
| |
We hebben het nu over de buitenwereld gehad, maar uit je werken blijkt dat je de binnenwereld veel belangrijker vindt.
‘Natuurlijk. De buitenwereld, dat is wat we om ons heen zien, meemaken, het is allemaal gemaakt door mensen die er hun binnenwereld in blootleggen. Ik ben erg strikt in een scheiding tussen goed en kwaad. Dat gezeur over Antilliaans-Nederlands bijvoorbeeld: in diepste wezen komt dat voort uit de binnenwereld van die mensen. Ze geven ermee bloot dat ze zo graag beroemd willen zijn, al kunnen ze het materiaal van een schrijver niet eens beheersen. Als je in het Papiamentu schrijft, moet je die taal goed beheersen. Een schrijver die de taal niet beheerst waarin hij schrijft, is een componist die geen noten kan lezen, hij schrijft maar wat op. Dat is een kwaad. Dat kan je gaan zitten roemen, maar zoiets doe je alleen als je denkt: dan hoef ik zelf een volgende keer er ook niet zo mijn best voor te doen.
Subsidies aanvragen bijvoorbeeld, dat heb ik zelf nooit gedaan. Ik vind dat ik niet het recht heb om bij het Nederlandse Fonds voor de Letteren aan te kloppen. Wat heeft de Nederlandse belastingbetaler eraan als hij voor mij belasting betaalt? Ik vind het niet in orde als mensen dat doen, het zijn ook vaak de mensen die het hardst op Nederland, de Nederlander en het Nederlands schelden. In dat soort scheidingen tussen goed en kwaad ben ik heel strikt.
Er zijn natuurlijk nog veel belangrijker dingen van de binnenwereld die mij bezighou- | |
| |
den, die soms obsessies voor me zijn, maar daar praat ik niet over in een interview, die moeten de mensen maar in mijn boeken lezen, daar staat het precies zoals ik het bedoel; je kan dat niet kort samenvatten.’
| |
Volgens jou is er een essentieel verschil tussen een bepaaldefilosofie en een filosofie zoals ze in een verhaal tot uiting komt.
‘Dat is het precies. Een echte filosofie is een strak stelsel, terwijl het leven, het denken, het gevoel van binnen, dat is geen strak stelsel. Gevoelsmatig natuurlijk wel, voor mijzelf is het een sluitende eenheid, maar voor een ander zitten er tegenstrijdigheden in. In plaats van abstracte woorden ga je als schrijver een verhaal geven, gebeurtenissen beschrijven die die ambivalentie ook hebben: zo en zo gebeurt het en een goed lezer kan dan reconstrueren wat jou bezighield. In een verhaal hoef je niet alles met logische redeneringen te bewijzen, je kan het laten gebeuren. Dat kan in een filosofie niet. Ik zou bepaalde dingen uit mijn werken echt niet in algemene termen kunnen uitdrukken, maar wel in een gebeurtenis. Dat is een voorsprong die schrijvers op filosofen hebben. Als een schrijver in zijn werken die voorsprong niet heeft, dan is hij aan het knutselen, dan is zijn werk geschikt voor het damesblad en de kinderkamer. Je binnenwereld in de buitenwereld laten gebeuren, zo zou je schrijven kunnen omschrijven. En dat in taal, op een manier dat de taal een andere dimensie krijgt dan ze in het dagelijks gebruik heeft.’
| |
De honden blaffen weer. Tip Marugg schrikt op uit zijn monoloog.
‘Je hebt me aardig te pakken, maar jij weet niet waar ik jou te pakken heb. Het huis, het huis, als dat er maar komt. Laat de mensen maar met jou contact opnemen als ze iets geschikts weten. Jij hebt tenslotte je interview gehad, dan moet je er ook maar wat nazorg aan besteden.’
Toen ik Tip het verzonnen interview liet lezen, was het lang stil. Tenslotte zei hij resoluut: ‘Nee, dat plaats je niet. Ik moet gaan uitkijken met jou, je herinnert je te goed wat ik tegen je zeg.’
Was het bescheidenheid, schaamte, afkeer van publiciteit? Ik wist het niet, wel verbaasde ik me er later over, na de nominatie voor de ako-literatuurprijs, dat hij interviews gaf aan Nederlandse media.
De historie om zijn huis nam een onverwachte wending: nog voor het verschijnen van de kerstkrant vertelde Tip me opgetogen dat hij eindelijk iets had, nog wel in de rustigste streek van het eiland, ver weg van de stad. Het wekelijkse bezoek verplaatste zich daarheen, het eiland dat het universum omvatte, bleef voor mij gelukkig bestaan.
Tip was in zijn nieuwe huis minder gespannen, maar het schrijven wilde opnieuw niet opschieten. Meer mensen bezochten hem nu regelmatig; hoewel hij voor een kluizenaar in een ideale omgeving woonde, was het met zijn kluizenaarschap voor een deel gedaan.
Toen uiteindelijk niet Tip, maar ik naar Nederland vertrok, moet ik hem hebben teleurgesteld, al heeft hij dat nooit uitgesproken. Bij het afscheid zei hij dat ik eens iets groters moest schrijven dan recensies. De stemming was zodanig dat ik zijn uitdaging aannam, op voorwaarde dat hij daarna een derde roman zou publiceren. Dat beloofde hij. We hebben beiden woord gehouden; het zal wel toeval zijn geweest.
Nu ik na zoveel jaar het bijna vergeten, nooit gehouden interview met Tip herlees, is het verleden toch opgehelderd. Ik begrijp nu waarom Tip niet wilde dat het in de Amigoe zou worden gepubliceerd: zijn stellige uitspraken over actuele zaken op Curaçao zouden zijn rust verstoren, het was te dicht bij zijn voortuintje, waar je zo maar in kon rijden.
Ik weet nu ook waarom ik nog vrijwel dagelijks aan Tip denk. Hij is de belichaming van Curaçao, een miniem stipje dat het universum weerspiegelt, helder, overzichtelijk en met een warmte die continenten niet kennen. Wie er was zoals ik, is voorgoed een ontheemde.
|
|