De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 618]
| |
Aart G. Broek
| |
[pagina 619]
| |
tholieke Volksbond: La Union (sinds 1922), en in het al veel oudere rooms-katholieke weekblad La Cruz (sinds 1900). De reeks werd afgesloten door Miguel Suriel met diens roman Muher culpable (Zondares) verschenen in La Union van 13 oktober 1932 t/m 2 november 1933. Deze meer of minder lange prozateksten - de eerste oorspronkelijk Papiamentstalige door Antillianen geschreven prozateksten in de Curaçaose literatuurgeschiedenis - hebben enkele gemeenschappelijke kenmerken. Hiervan is het belangrijkste, een uitgesproken didactische functie: de sociaal-culturele vorming van de Afro-Curaçaose bevolkingsgroep, en dit volgens de rooms-katholieke geloofs- en levenspraktijk. In deze romans als ook in de verhalen die in die jaren in La Union en La Cruz verschenen leren de personages - en met hen, zo werd verondersteld, de lezers - een bepaalde levens- en geloofspraktijk als de juiste en enig ware te accepteren. Tegenover de fouten die worden gemaakt en de (zeer) nadelige consequenties die deze met zich meebrengen, wordt de reddende hand van het katholicisme geplaatst. Het vasthouden aan de leef- en geloofsregels van de rooms-katholieke kerk behoedt de personages - dan wel de lezers - voor de gevaren waaraan personages zoals Julio en Felecita blootstaan wanneer zij zich overgeven aan de vermeende geneugten die het verander(en)de Curaçao zijn bewoners (sinds enige tijd) biedt en aan de vrijere - voor een belangrijk deel nietkatholieke of anti-katholieke - morele opvattingen die opgeld doen. Het betreft hier sociaal-culturele veranderingen die zo niet werden ingezet, dan toch werden versneld door de vestiging van een internationale olieraffinaderij (tussen 1915-1918) op de vroegere plantages aan het Schottegat, de enorme binnenbaai en natuurlijke haven van Willemstad. In de twee decennia voor de Tweede Wereldoorlog veranderde de Curaçaose samenleving van een (negentiende-eeuwse) agrarisch-commerciële in een modern kapitalistische, geïndustrialiseerde maatschappij. Ingrijpende sociaal-culturele veranderingen konden dan ook niet uitblijven. De tendensromans werden verondersteld de Afro-Curaçaose bevolkingsgroep te kunnen afhouden van, dan wel te kunnen sterken in het afhouden van de vermeende verderfelijke invloeden. Van deze vermeende gevaren in het toenmalige Curaçao moeten vooral genoemd worden: het nastreven van materieel gewin, luxe en status, het zich overgeven aan het uitgaansleven en bandeloosheid, het aangaan van oppervlakkige vriendschappen en het gebrek aan integriteit. Maar ook kwamen ter sprake vermaledijde maatschappelijke verschijnselen als ‘(platonische) lesbische liefde’ en ‘incest’. Het eerste staat centraal in Kroons roman E no por casa (Zij mocht geen huwelijk aangaan, La Cruz 1923) en het incestmotief speelt een alles bepalende rol in Kroons roman Castigo di un abuso (Afstraffing van (machts)misbruik, La Union, 1929/1930). Evenals in de veel bekendere novelle van Cola Debrot, Mijn zuster de negerin (uit 1934!), stuit een liefdevolle vereniging van een jonge man en jonge vrouw op een ‘misstap’ jaren her begaan: de vader van de een blijkt ook de vader van de ander te zijn. Bij Debrot is de jonge vrouw een ‘yiu d'afo’ (buitenechtelijk kind), bij Kroon is dat de jonge man. Het is aannemelijk dat Debrot niet op de hoogte was van het bestaan van de Papiamentstalige roman van Kroon. Debrot verwijst er in ieder geval in zijn talrijke uiteenzettingen over de Antilliaanse literatuur nooit naar. Ook werd hem in 1974 door ‘een Neerlandicus op Curaçao’ in een brief de volgende vraag gesteld: ‘Is er een voorval of een boek dat u tot Mijn zuster de negerin heeft geïnspireerd of is het idee helemaal van U zelf?’ In een uitvoerig antwoord, gepubliceerd in Tirade (1975, nr. 202, p. 96-104), lezen we onder meer het volgende: ‘In Mijn zuster de negerin vindt men, meen ik, een vervlechting van twee duidelijke hoofdmotieven: van de interethnische verhouding, dus de vermenging der rassen, en van de incestueuze verhouding, dus de verbreking van het intra-familiale taboe. Het zijn twee motie- | |
[pagina 620]
| |
ven die zich zonder meer aan ons opdringen in de samenlevingen der benedenwindse eilanden, op het ene eiland sterker dan op het andere. (...) In Holland, meen ik, ziet men toch vooral het incestueuze taboe. Op de Antillen is men vooral geneigd de ogen te sluiten, en wel voor beide taboe's, zowel het incestueuze als het interethnische. Mijn volk, mijn volk, wanneer zult gij ophouden de ogen te sluiten en zult gij met open vizier de werkelijkheid tegemoet treden.’ Het is nog maar de vraag of ‘het vizier’ van Debrot wel altijd zo wijd open stond. Voor wat betreft de vooroorlogse Papiamentstalige literatuur lijkt geconstateerd te moeten worden dat Debrot - en met hem vele andere critici - langdurig hiervoor de ogen gesloten heeft. Kroons behandeling van het incestmotief in Castigo di un abuso, en het motief van de ‘interethnische verhoudingen’ in Su unico amor (een roman van vlak na de Tweede Wereldoorlog) lijken hem in ieder geval geheel te zijn ontgaan. Het Papiamentstalige proza dat in de loop van de jaren veertig verschijnt, waaronder Rosario's Un drama den hanch'i Punda, zal in enkele essentiële opzichten breken met de literaire produktie van Kroon, Fray en Suriel, en nieuwe wegen inslaan. Ook al kan mogelijk geen enkele fictionele tekst enige didactische tendensen ontzegd worden, het werk van Kroon en de zijnen beoogt onomwonden een didactische functie naar de lezers toe, terwijl dit zeker niet op voorhand gezegd kan worden van Un drama den hanch'i Punda. De uitgesproken belerende taak die de schrijvers uit de jaren twintig en dertig op hun schouders meenden te moeten nemen, wordt door Rosario in dit korte stuk proza niet overgenomen. Hierdoor wordt allereerst het (zeer Westerse) rooms-katholieke waarden- en normenpatroon haar exclusiviteit ontnomen, en wordt in het Papiamentstalige proza ruimte gegeven aan andere waarden en normen. Met deze verschuiving wordt het ook mogelijk het alledaagse Curaçaose leven minder uitdrukkelijk in partijen van ‘goed’ en ‘kwaad’ te tekenen (zoals in het vooroorlogse werk van Kroon cum suis), en, in principe, een realistischer beeld te schetsen. Met ‘goede’ mensen kan het slecht aflopen, of op ‘slechte’ daden kan nog best een gelukkig leven volgen, zoals voor Mario in Un drama den hanch'i Punda.
In acht korte hoofdstukken tekent Rosario de gevolgen van Mario's verliefdheid op Elena. Mario (achttien jaar, van Otrobanda) is deze jonge vrouw uit Santo Domingo tegengekomen en heeft zijn zinnen op haar gezet. Maria Josefina, zijn ‘comprometida’, komt hierdoor voor hem op de tweede plaats te staan. Onder de handen van Manuel Fray, Willem Kroon of Miguel Suriel zou dit gegeven zonder meer tot de ondergang van Mario hebben geleid. Niet alleen houdt Mario zich niet aan zijn woord aan zijn geliefde Maria Josefina, hij laat zich in met een vrouw die het niet zo nauw neemt met de seksuele moraal. Elena laat Mario dit ook onomwonden weten: ‘Mario,’ E ta bisa, ‘Mi stima Bo, pero mi no por permiti pa Bo sacrifica Bo tanto pa mi, no lubida cu mi no ta bal tanto sacrificio, tantu amargura cu a Bo y Bo hendenan ta pasa pa mi, mi no ta virgen mas y ni siquiera mi no por hiba e nomber di un muher decente, pasobra mi ta bende mi curpa, cu quen cu presenta, ta pesei mi no ta exigi muchu di Bo, y mi ta pidi Bo trata mi manera tur e otronan.’ (p. 6). (‘Mario,’ zei zij, ‘Ik houd van je, maar ik vind het niet goed dat jij je zo opoffert voor mij, vergeet niet dat ik zo veel opoffering, zo veel bitterheid die jij en je familie door mij op de hals halen, niet waard ben. Ik ben geen maagd meer en kan zeker de naam van “eerbare vrouw” niet meer dragen, daar ik mijn lichaam verkoop aan wie zich voordoet, vandaar dat ik ook niet veel van jou eis, en ik verzoek je mij te behandelen zoals alle anderen.’) Het leven dat Elena leidt verdiept juist Mario's liefde en zijn wens om haar uiteindelijk ‘de zijne’ te kunnen noemen. Ook de rol van Mario's ouders is zo opvallend anders dan die wel- | |
[pagina 621]
| |
ke zorgzame ouders bij Kroon en Fray krijgen toebedacht. Bij hen is het uitgesloten dat dergelijke ouders niet alles in het werk zouden stellen om een jongen als Mario weer op het ‘rechte’ pad te krijgen, opdat hij zich niet in het ongeluk stort. Mario wordt wel door zijn moeder gewaarschuwd en op zijn verantwoordelijkheid gewezen, maar doorslaggevend is de volgende opvatting die naar voren komt in een gesprek tussen de beide ouders. Het woord is aan Don Pablo, de vader van Mario: ‘(...) den sorto di casonan asina Bo mester laga e mucha cu libertad te ora e harta, y Bo no mester lubida cu ya E no ta mucha chiquito mas, ya E mes mester por comprende quico E por haci o laga di haci.’ ‘Esai (Mario) tambe a bisa mi awe mainta.’ Doña Adelina ta afirma den un tono triste. (p. 13) (‘... in dit soort zaken moet je de jongen vrij laten totdat het hem opbreekt, en je moet niet vergeten dat hij geen kleine jongen meer is, hij moet zelf inzien wat hij wel en wat hij niet kan doen.’ ‘Dat heeft Mario me vanmorgen ook al gezegd,’ bevestigde Doña Adelina op een bedroefde toon.) Bij de voorgangers van Rosario zouden dergelijke ideeën worden gelogenstraft. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze ouders dan hun zoon naar het kerkhof konden dragen, om hen - en de lezers - het inzicht bij te brengen dat men kinderen niet de vrijheid moet geven zelf over hun leven te beslissen, zeker niet voordat ze getrouwd zijn. Mario wordt ook wel geconfronteerd met de consequenties van zijn verliefdheid, maar deze zijn nog te overzien. Mario's liefde voor Elena gaat weldra hand in hand met wraakgevoelens jegens een mededinger: Alfredo, een jonge man uit Aruba, voor wie Elena veel meer liefde koestert. Wanneer deze Alfredo op Curaçao komt en Mario Elena met Alfredo terug ziet keren van een lange tocht over het eiland, schiet hij Alfredo neer met zijn revolver. Dit gebeuren is met name ‘un drama den hanch'i Punda’, daar Alfredo een halfbroer van Mario (uit een relatie voor zijn vaders huwelijk) blijkt te zijn. Mario was wel op de hoogte van het bestaan van deze ‘broer’, maar had hem alleen als kleine jongen gekend en in hem zeker niet de mededinger naar Elena's hand vermoed. Alfredo blijkt alleen in een schouderblad gewond, tot grote opluchting van alle betrokkenen. Na zes maanden zijn de kaarten opnieuw geschud. Mario heeft zijn gevangenisstraf wegens verboden wapenbezit uitgezeten, en sluit, vol berouw, de geduldige Maria Josefina in zijn armen. Alfredo reist af naar Santo Domingo om met Elena in het huwelijk te treden. Op een dergelijke goede afloop hadden Mario en Elena niet hoeven rekenen, wanneer zij de hoofdpersonages waren geweest in een roman van Kroon, Fray of Suriel. Met Rosario's Un drama den Hanch'i Punda wordt het Curaçaose leven onttrokken aan het rooms-katholieke godsgericht dat in de jaren twintig en dertig de Papiamentse literatuur domineerde. Dit leven en de loop ervan worden door Rosario (alsmede door Lauffer en Nita) in de eerste plaats overgelaten aan de verantwoordelijkheid van de mensen zelf. Aan de hegemonie van de rooms-katholieke leef- en geloofsregels, evenals aan die van de verkondigers van die leer - met name de Paters Dominikanen en de Fraters van Zwijsen - is (voorgoed) een einde gekomen in de Papiamentstalige literatuur.
De autoriteit van het katholicisme was overigens ook vóór Rosario - en vóór Lauffer en Nita - al van de nodige kanttekeningen voorzien door Papiamentstalige auteurs, in het bijzonder door... Willem Kroon. Hij uitte in de jaren dertig scherpe kritiek op de bemoeienissen en de aard van de bemoeienissen van de missieleden, de professionele verdedigers van het rooms-katholicisme. Hij koos daarvoor echter niet de roman, maar - de op Curaçao veelbewandelde weg van - de ‘remetido’, de ingezonden brieven. In zijn romans toonde Kroon zich een felle verdediger van de roomskatholieke waarden en normen. La Union nam | |
[pagina 622]
| |
in 1931 zijn laatste tendensroman op, rond die tijd verschijnen eveneens Kroons eerste ‘kritische kanttekeningen’ bij de gedragingen van de rooms-katholieke missieleden in La Prensa. Het een heeft stellig van doen met het ander.
Waarschijnlijk zijn niet al Kroons bijdragen aan La Prensa bewaard gebleven: de eerste vijf jaargangen (1930 tot en met 1934) van deze weekkrant zijn verloren gegaan. Wel bevinden zich nog her en der in bepaalde archieven de ingezonden stukken van Kroon aan La Prensa uit de beginjaren dertig. Dit dozijn kranteknipsels maakt goed duidelijk dat er in de ogen van de produktieve schrijver heel wat schortte aan het beleid van de roomskatholieke missie. Een van zijn belangrijkste kritiekpunten betreft discriminatie op grond van huidskleur. Kroon toont zich een uiterst gevoelige censor van uitlatingen en gedragingen die de vermeende superioriteit van de blanke ten opzichte van de Afro-Antilliaanse bevolkingsgroep als uitgangspunt nemen. Als zodanig betrof zijn kritiek niet uitsluitend de roomskatholieke missie. Het gegeven dat de roomskatholieke leer principiële gelijkheid, ongeacht huidskleur en sociaal-economische status, voorstaat, maakte dat Kroon des te feller uithaalde naar vertegenwoordigers van die leer wanneer hij hen wel onderscheid zag maken. De donkere huidskleur en de sociaal-economisch (zeer) zwakke positie leek hem meer dan eens doorslaggevend te zijn voor de mindere behandeling van deze Curaçaoënaars door de rooms-katholieke missieleden. In de ogen van Kroon zou de macht van de missie zich niet verder mogen uitstrekken dan de kerk. De missie heeft de handen vol aan haar taak om in de kerk en het kerkelijk leven de (Afro-)Antilliaanse bevolking op gelijkwaardige en menselijke wijze te begeleiden. De missie faalt echter ook daarin in menig opzicht, wat volgens Kroon ook blijkt uit de slechte opkomst naar de kerken. Men komt uit angst een, twee keer per jaar, opdat men, mocht men komen te overlijden dat jaar, in ieder geval verzekerd is van een begrafenis in gewijde aarde en niet in de ‘chique’ (‘varkensstal’, begraafplaats van ongewijde aarde). De dreiging die uitgaat van een begrafenis als een ‘varken’ in ongewijde aarde, is een van die discriminerende onderdrukkingsmethoden van de missie. Daartoe behoort ook het op zaterdagochtend dopen van buitenechtelijke kinderen, waarbij Kroon venijnig aantekent, ‘dat wanneer het buitenechtelijke kind een man met geld en een hoge positie is geworden, hij wel gevraagd en gewaardeerd wordt door de Clericale kring’ (La Prensa, september 1931). Het ontbreekt de missie volgens Kroon aan voldoende respect voor historisch gegroeide eigen-aardigheden in de Curaçaose samenleving, in het bijzonder wanneer de Afro-Antilliaanse bevolkingsgroep in het geding is. De kerk verzwijgt haar eigen misstappen (onder verwijzing naar de ‘inquisitie’), maar wrijft de arme Afro-Antilliaanse bevolking haar vermeende misstappen onder de neus, tot in het graf aan toe. Kroon kan dan ook niet anders dan de handelwijze van niet-katholieken in deze prijzen. ‘God zij dank hebben de anti-klerikalen openbare begraafplaatsen gemaakt, vrij op een terrein gezegend door God zelf en niet opnieuw gezegend door de Clerus! Maar er ontbreken er nog volop daar waar de “chique” de aanwezigheid van “onwetenden” aangeeft. In iedere parochie in de buitendistricten moet een openbare begraafplaats komen; ook daar zijn mensen die geen varken genoemd willen worden, niet tijdens hun leven, noch wanneer zij dood zijn.’ (La Prensa, september 1931) ‘Ik weet al geruime tijd dat de Clerus de “negers” en “armen” voor een nul houdt en wij hen alleen dienen om hun macht in stand te houden. (...) het volk (heeft) de Clerus vertrouwd en van haar bescherming verwacht, zoals vroeger de Clerus van het oude (maatschappelijke) systeem hen hielp. De Clerus is verplicht in opdracht van de Arme Christus - en niet Christus-de-Koning (Heerser) zoals behoudzieken hem willen noe- | |
[pagina 623]
| |
men - de broeders in armoede te beschermen en hen te verdedigen tegen smaad. Maar vanaf het moment dat de Clerus adellijke waardigheid heeft ingevoerd, voorname zwier ondersteunt, de aristocratie ruggesteunt, het capitalisme helpt, is hij de geboorte van de Arme Christus vergeten en heeft hij in diens plaats Christus-de-Koning (Heerser) opgevoerd. Dit gaat zo ver dat zelfs in de kerk onderscheid bestaat naar sociale groep, stand, kleur en ras. Voortdurend mompelen katholieken over de trots van de Clerus, over het onderscheid in behandeling van blanken en van negers, over de voorkeur die de (blanke) elite wordt gegeven en aan de armen en negers wordt onthouden.’ (La Prensa, januari 1930) Kroon verwoordt hier naar alle waarschijnlijkheid niet een zeer persoonlijke opvatting, maar een op dat moment nog nauwelijks openlijk uitgesproken gevoel van zeer veel katholieke Curaçaoënaars. Een ‘gevoel’ dat (nog meer dan) een decennium zou moeten ‘groeien’ om uiteindelijk de sociaal-culturele macht van de rooms-katholieke missie op Curaçao steeds meer terug te dringen, zoals op het literaire terrein. Kroon lijkt aan zijn diepe teleurstelling in de missie de consequentie verbonden te hebben om geen verhalen en romans waarin de rooms-katholieke leer wordt verdedigd meer te schrijven. Het beëindigen van deze literaire produktie moet hem zeer moeilijk zijn gevallen, daar hij juist in de romans uiting kon geven aan de ideale wijze waarop een geloof en haar verkondigers (de missie) een volk zouden kunnen begeleiden. Een begeleidende taak waarvan volgens Kroon de missie zich vroeger uitstekend wist te kwijten. Met de ‘olie’ en de nieuwe rijkdommen heeft de kerk zich gecorrumpeerd, het volk opzij geschoven om in de eerste plaats aan haar eigen belangen te denken. Of wel, de missie heeft zich ingelaten met juist die waarden en normen waartegen in de tendensromans zo fel wordt stelling genomen. Tendensromans die nog tot rond 1936 worden geschreven door Antillianen om dan na enige jaren te worden ‘opgevolgd’ door werk van Rosario, Lauffer en Nita, waarin een andere kijk op het Curaçaose leven wordt gepresenteerd.
De hier beschreven thematische verschuiving in het Papiamentstalige proza tussen 1920 en 1945 vindt eveneens plaats in de poëzie. De dominante poëtische manifestatie in de twee decennia voor de Tweede Wereldoorlog was zonder twijfel die van de ‘gelegenheidsrijmen’. Talrijke keren hebben Antillianen in de jaren twintig en dertig, en ook de decennia daarvoor, naar de pen gegrepen om een gelegenheid en de gevoelens die deze opriep in meer of minder poëtische bewoordingen vast te leggen. Dit om het belang van de gebeurtenis te onderstrepen en de uitwerking ervan enigszins te bestendigen. De kranten waarin deze gelegenheidsgedichten verschenen, kunnen dit laatste eigenlijk niet. Ze werden niet, dan wel zelden, bewaard, laat staan nog eens gelezen. De gevoelens die de gebeurtenis of een geliefd en gewaardeerd persoon opriepen, verdwenen weer snel (en meestal voorgoed) uit het oog. In het onderstaande zal daar ook geen verandering in worden gebracht: het merendeel is van een weinig inspirerend literair niveau. Er wordt dan ook volstaan met enkele algemene opmerkingen. Om enige ordening aan te brengen in de tientallen Papiamentstalige gelegenheidsgedichten die er in La Union en La Cruz en ook wel als losse uitgaven verschenen, spreekt het voor zichzelf zich te richten op het ‘evenement’ dat ten grondslag ligt aan het rijm (in dit verband waarschijnlijk het meest juiste woord, ‘rijmen’ doen de gedichten vrijwel allemaal). Slechts een klein aantal gedichten reageert op ‘internationale’ gebeurtenissen. Zo verscheen er op 12 december 1900 in La Cruz een gedicht van ene A.J.P. (uit Bonaire), waarin de strijd van de Zuidafrikaanse Boeren tegen de Engelsen centraal staat - de Boeren wordt een heldhaftige overwinning toegewenst. De Eerste Wereldoorlog, het uitbreken ervan, maar vooral het beëindigen van de gewelddadighe- | |
[pagina 624]
| |
den, deed ook in Curacao gedichten verschijnen. Op 20 augustus 1919 bijvoorbeeld nam La Cruz een gedicht op van Emilio H. Davelaar, ‘Un canto pa dushi paz’ (Een lied voor de weldadige vrede), waarin deze vol optimisme het begin van een vermeend eindeloos vredestijdperk bezong. Het merendeel van de gelegenheidsgedichten betreft echter een gebeurtenis waarbij de Curacaose samenleving op enigerlei wijze direct betrokken was of geacht werd betrokken te zijn. Twee ‘lokale’ aangelegenheden die domineren in deze lange reeks zijn: - de rooms-katholieke leef- en denkwereld, en - de band tussen de Nederlandse Antillen (Curaçao) en het koloniale moederland. Voor wat betreft de eerste groep springen vooral in het oog de vele gedichten ter meerdere glorie van (al dan niet overleden) roomskatholieke geestelijken, jubilerende parochies en rooms-katholieke kranten. Hieraan moeten de talrijke voorbeelden worden toegevoegd van gedichten die een onderwerp uit de rooms-katholieke geloofswereld behandelen - voor een deel verbonden aan een bepaalde datum -, bijvoorbeeld de Maria-verering, de verlossing van de mens door Christus' kruisiging, de geboorte van Christus, de Hemelse beloning voor de aardse inspanningen. In het verlengde van dergelijke gelegenheidsrijmen ligt een klein aantal gedichten waarvan het rooms-katholieke denken de inhoud sterk bepaalt, zonder direct verbonden te zijn aan een concrete gebeurtenis op een bepaald moment. Hiervan moet als voorbeeld het verhalende gedicht ‘Confianza den Dios’ (Vertrouwen in God) van Willem E. Kroon worden genoemd (in La Union, 4 februari 1925, het werd niet opgenomen in zijn postuum uitgegeven gedichtenbundel Algun poesia, 1966). Het thema van dit verhalende gedicht speelt ook een belangrijke rol in de romans van Kroon en de andere romanschrijvers uit die jaren: goddelijke voorzienigheid en daarmee gerechtigheid in het dagelijkse leven, in het bijzonder voor de arme Afro-Curaçaoënaars. Het aantal gedichten dat het koloniale moederland op een voetstuk zet steekt het aantal rooms-katholieke gedichten naar de kroon. Er werden talrijke gelegenheden aangeboord om het moederland te bejubelen: de verjaardag van de toenmalige vorstin, koningin Wilhelmina, en van haar dochter prinses Juliana; Wilhelmina's regeringsjubileum; de verloving en vervolgens het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernard; de geboorte van Beatrix; de 300-jarige kolonisatie van Curaçao; het vierde eeuwfeest van de Vader des Vaderlands, Willem de Zwijger; de herdenking van de afschaffing van de slavernij door Willem iii; de vlucht van de Snip naar Curaçao, enzovoort. Een deel van deze gedichten is in het Nederlands geschreven, ook waar ze verschenen in de Papiamentstalige weekkranten La Union en La Cruz. Het aantal gedichten dat werd geschreven ter gelegenheid van geboorte of dood van grootheden uit de Curaçaose geschiedenis die los van het gebeuren aan de andere kant van de oceaan naam maakten, is zeer beperkt (en verscheen in andere dan de rooms-katholieke weekkranten). Een handjevol, overwegend Spaanstalige gedichten is gewijd aan legendarische personen uit de Antilliaanse en Latijnsamerikaanse geschiedenis: Luis Brion, Manuel Carel Piar en Simón Bolívar. Naast deze gelegenheidsrijmen werd er in de jaren twintig en dertig nog een aanzienlijk aantal Papiamentstalige rijmen geschreven naar aanleiding van het huwelijk, een huwelijksjubileum, dan wel het overlijden van een familielid of vriend, meer of minder algemeen bekend in de Antilliaanse samenleving. Voor een belangrijk deel laten deze gedichten zich ook wel onderbrengen bij de eerste groep, daar deze rijmen dikwijls (sterk) rooms-katholiek gekleurd zijn, met name door de plaats die God keer op keer krijgt toebedacht in het leven van de betreffende personen.
Aan de dominante positie van deze gelegenheidsrijmen in de Papiamentstalige poëzie van de jaren twintig en dertig komt in de jaren veertig een eind. De geschreven poëzie wordt | |
[pagina 625]
| |
onttrokken aan de zeer beperkte literaire mogelijkheden van de rooms-katholieke denkwereld en de daarmee verbonden opvattingen over literatuur. Wat niet ter sprake mocht komen of uitsluitend vanuit een katholieke optiek belicht kon worden, krijgt een centrale plaats in de poëzie of wordt met geheel andere ogen bekeken. Ook de weekkrant als medium wordt losgelaten: de gedichten worden gebundeld aangeboden. In de eerste helft van de jaren veertig zijn het Pierre Lauffer met Patria (1944, herdruk in 1986) en Julio Perrenal met Cancionero Papiamento no. 1 (1943) die een geheel nieuwe wending geven aan de Papiamentstalige poëzie. Op het werk van Julio Perrenal zal ik hier wat nader ingaan. Julio Perrenal was een kortstondig ‘dichterscollectief’ bestaande uit Jules de Palm, René de Rooy en Pierre Lauffer. In Julio Perrenal: Dichters van het Papiamentse lied (1979) heeft De Palm op zeer leesbare, boeiende wijze lezers deelgenoot gemaakt van het ontstaan van de onderlinge vriendschap die zou leiden tot een bundel op muziek gezette gedichten (hierin ook in facsimile de Cancionero Papiamento). Als een rode draad loopt door het opstel van De Palm de diepgewortelde ergernis omtrent de geringe waardering voor en achterstelling van het Papiamentu als literair medium, in het bijzonder in gedichten en liederen. De Cancionero Papiamento ontstond als protest tegen de overheersende norm die het Nederlands in de poëzie en het lied (en ook het Engels in het lied) in een sneltreinvaart was geworden. De Palm doet de liederen/gedichtenbundel echter te kort door geen aandacht te vragen voor de mate waarin deze gedichten ook anderszins een heroriëntatie waren. De onderwerpen die worden aangesneden en met name de wijze waarop tegen deze uiteenlopende maatschappelijke verschijnselen wordt aangekeken, betekenen een breuk met de geschreven poëzie van de twee decennia voor de oorlog. De geneugten van het leven - waaronder het dansen, vrijen, alcoholgebruik, feesten, lichamelijke schoonheid - zoekt men tevergeefs als onderwerp van de vooroorlogse (gelegenheids)poëzie. Ze spelen wel een centrale rol in Perrenals gedichten en schuiven daarmee de katholieke fenomenen en het bejubelde koloniale moederland uit het zicht. Fundamenteel anders is echter vooral de wijze waarop tegen bepaalde zaken wordt aangekeken. De zojuist genoemde plezierige aangelegenheden komen uitgebreid ter sprake in het proza van Kroon en de zijnen (vgl. hierboven) en leiden in hun romans en verhalen tot de onvermijdelijke ondergang van de hoofdpersoon wanneer deze zich daaraan meent te moeten overgeven. De volgende fragmenten uit twee gedichten maken duidelijk dat Julio Perrenal dit heel anders ziet. In het gedicht/lied ‘Cuba Libre’ wordt het gebruik van een speciaal alcoholisch drankje een zeer positieve waardering meegegeven. In het refrein heet het:
Dal bo cuba libre
Dal e calé compai
Goza rom ku cola
Hal'é frescu bai.
Vat een Cuba Libre
pik de borrel, maat
geniet van rum en Cola
neem 't er maar flink van.
De genoegens van de lichamelijke liefde zijn geheel ontdaan van beperkende, religieuze waarden en normen, onder meer in ‘Anne Marie’ en in ‘Scuridat’, waaruit het volgende refrein:
Si bo kier pasa un ratu bon
Pasa den alameda sjon
Pa goza senoritanan
Ta namora nan jonkuman.
(Als je eens een leuke tijd wilt hebben
loop dan door het park
om te genieten van de jongedames
die een potje zitten te vrijen.)
Dat wat het (Curaçaose) leven aangenaam maakt - en in de ogen van de vooroorlogse | |
[pagina 626]
| |
schrijvers een bedreiging vormde - wordt naar voren geschoven en krijgt een zeer gunstige, luchtige bijval van de dichters. Julio Perrenal wrikte in de Cancionero Papiamento de thematisch gesloten Papiamentstalige gelegenheidspoëzie helemaal open. Vanaf dat moment wordt het mogelijk om praktisch alles bespreekbaar te maken in gedichten, zonder zich te laten leiden door de leefregels van een religieus regime. Met nadruk moet echter gesteld worden dat deze verbreding van de geschreven Papiamentstalige poëzie niet ‘uit de lucht kwam vallen’. Jules de Palm geeft in zijn opstel zelf reeds aan dat de makers van de liederen/gedichten directe aansluiting zochten bij de lange traditie van de orale literatuur, i.c. de populaire Papiamentstalige liederen (waarvan De Palm enkele voorbeelden geeft). Juist het gegeven dat deze traditie werd bedreigd door Engels-, Spaans- en Nederlandstalige liederen betekende een belangrijke stimulans om hierop verder te bouwen. De stap van Julio Perrenal om met hun gedichten/liederen aan te sluiten bij liederen uit de mondeling overgeleverde literatuur brengt nog een andere belangrijke verschuiving aan in de geschreven Papiamentstalige poëziegeschiedenis. Al kan niet alle gelegenheidspoëzie van voor de oorlog welluidende muzikaliteit en een doordacht, soepel ritme ontzegd worden, met de publikatie van Julio Perrenal worden woorden bewust gezet op Caribische ritmes als de merengue, de tumba en de wals. Een specifieke Caribische muzikaliteit en ritmiek doen hun intrede en zouden vanaf de bundels van Julio Perrenal en van Pierre Lauffer een essentieel onderdeel uitmaken van de Papiamentstalige poëzieGa naar eindnoot3. Zodoende hebben de ‘dichters van het Papiamentse lied’ een waardevolle sleutelpositie weten in te nemen in de Papiamentstalige literatuurgeschiedenis. |
|