De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| ||||||||||||
Eva Abraham
| ||||||||||||
[pagina 602]
| ||||||||||||
landen verbleven op het eiland en velen van hen brachten er hun tijd door met het smeden van komplotten. Daarbij was Curaçao het arsenaal dat de krijgsbehoeften leverde. Er bestond een levendige, illegale handel in wapens en munitie. Deze situatie was bepalend voor de gebeurtenissen in de jaren waarin Civilisadó bestond (1871-75), jaren van politieke conflicten en economische achteruitgang. De relatie met het Nederlandse Ministerie van Koloniën was slecht. Curaçao eiste meer autonomie en kiesrecht.Ga naar eindnoot3 In 1870 onderschepte de Venezolaanse regering brieven van op Curaçao verblijvende ballingen die revolutionaire plannen maakten, stelde dat Curaçao als basis diende voor aanvallen op het wettige regime in Caracas en vroeg om uitlevering van de schuldigen. Het Ministerie van Koloniën besloot dit verzoek in te willigen, wat op Curaçao op veel tegenstand stuitte. De uit te leveren Venezolanen werden er als zeer respectabele tijdelijke inwoners beschouwd en verkeerden in de hoogste kringen. Bovendien vreesde men dat uitlevering bij een niet onwaarschijnlijke machtsovername in de toekomst de Curaçaose handelsbelangen zou schaden. Men diende steeds zowel de gevestigde regering als haar tegenstanders, de toekomstige machthebbers, te vriend te houden.Ga naar eindnoot4 De vier uit te zetten heren, onder wie zich Antonio Leocadio Guzman en zijn zoon Antonio Guzman Blanco bevonden, werden tijdig gewaarschuwd. Guzman senior werd door middel van een medische verklaring in staat gesteld op het eiland te blijven. De overige drie kregen gelegenheid hun zaken te regelen en te vluchten. Slechts enkele weken later werd bekend dat Guzman Blanco aan het hoofd van zijn medestanders zegevierend Caracas was binnengetrokken, hij was nu president. De Nederlandse zaakgelastigde in Caracas werd prompt verzocht te vertrekken en op Curaçao leidde een en ander tot het ontslag van gouverneur de Rouville.Ga naar eindnoot5 De tweede man in de kolonie, procureur-generaal Sassen, had veel weerstand tegen de Rouville's opvolger, Wagner. Ten gevolge van zijn ondiplomatieke optreden tegenover Wagner, de vertegenwoordiger van de kroon, werd nu ook Sassen ontslagen. Door zijn bijzondere charisma wist deze echter grote mensenmassa's op de been te krijgen die hem geregeld ovaties brachten en als een martelaar vereerden. Sassen was, unicum onder de hogere ambtenaren in de kolonie, rooms-katholiek, net als de gekleurde bevolkingsgroep van Curaçao. Hij was populair, stond bekend om zijn vrijgevigheid en tevens als iemand die geen onderscheid maakte tussen blanken en kleurlingen en voor eenieder toegankelijk was. Hij verzette zich tegen zijn ontslag en wist zijn zaak en die van het ‘onderdrukte volk’ aan elkaar te verbinden. Er volgden tal van samenscholingen en op 24 november 1871 kwam het tot geduchte rellen. De incidenten van deze ‘dag waarop de beschaving zich wel drie eeuwen achteruit verdrongen zag’ resulteerden in een dode, tal van gewonden en twee van schrik ‘krankzinnig’ geworden vrouwen, van wie er een overleed, en ten slotte werd er een aantal mensen, waaronder Sassen zelf, voor korte tijd gevangen gezet. Hiermee was de zaak niet afgelopen. Op Curaçao bleef het onrustig. Sassen bleef ijveren voor eerherstel van zichzelf en de slachtoffers van de gebeurtenissen van november '71 en hij verliet Curaçao pas in mei 1873 (Sjiem Fat, 1986). Terwijl nog werd nagepraat over de onderschepte brieven begon de Venezolaanse generaal Colina een revolutie voor te bereiden en dezelfde Curaçaose handelshuizen die Guzman Blanco op het paard hadden geholpen boden nu Colina hun diensten aan. Colina verloor echter en Guzman Blanco nam wraak op Curaçao door de voor de doorvoerhandel zo belangrijke havens Maracaibo en La Vela de Coro te sluiten, enkele Curaçaose schepen in beslag te nemen en een jaar later een belasting van 30% te heffen op alle via Curaçao ingevoerde goederen. Nederland werd gesommeerd om alle kosten te dragen van de krijgshandelingen die waren aangewend om de opstand van Colina te onderdrukken. In Den | ||||||||||||
[pagina 603]
| ||||||||||||
Haag werd besloten een oorlogsschip naar Venezuela te sturen om Nederlandse ingezetenen te evacueren en er gingen stemmen op Curaçao af te stoten. Zo schreef het Handelsblad: ‘Het is de vraag of wij verstandig handelen koloniën aan te houden die lastposten zijn en onze moeilijkheden vermeerderen.’ De economische situatie op het eiland ging sterk achteruit.
Terwijl de meeste Caribische samenlevingen werden gekenmerkt door een plantageeconomie had Curaçao altijd een handelseconomie gekend. De landbouw had er nooit gebloeid en de bestaande plantages waren meer een statussymbool dan een bron van inkomsten. Daardoor was het aantal slaven op het eiland relatief gering (een derde deel van de bevolking) en het aantal vrije negers en ‘lieden van den couleur’ vergeleken met elders groot. Niettegenstaande het feit dat Curaçao twee slavenopstanden had gekend (in 1750 en 1795) was de angst voor en afkeer van de vrije lieden het sterkst. Hoetink stelt: ‘...economically, the greatest number of free people were paupers, and in bad times their living conditions were worse than those of the slaves’ (p. 68) en ‘... the free people, rather than the slaves, often inspired fear in the white population and thereby provoked a number of ordinances directed against them’ (p. 74).Ga naar eindnoot6 De twee blanke groepen op het eiland, de zogenaamde Blanke Protestanten en de Sefardische joden, hadden er nooit iets voor gevoeld om de zwarte en bruine bevolking in hun religie op te nemen. Ze lieten de kerstening van dit volksdeel over aan katholieke missionarissen. Vooral na 1830 (toen de eerste Commissie ter voorbereiding van de afschaffing der slavernij werd ingesteld) werden priesters toegelaten en na 1870 kreeg de missie meer armslag en een meer georganiseerd karakter. Rond het midden van de negentiende eeuw waren de aantalsverhoudingen tussen de drie segmenten van de Curaçaose bevolking als volgt: Protestanten 2700, joden 1250, negers en kleurlingen 17.000. In deze terecht als kasteachtig beschreven samenleving (Hoetink, 1958) toonde Civilisadó zich een hartstochtelijke verdediger van gelijkheid van en voor allen, ongeacht ras, religie of bezit. Immers: ‘Heersten vroeger barbarij, tirannie en onrecht, in een beschaafde maatschappij weet men dat alle mensen kinderen van dezelfde ouders zijn’, ‘zij (de redactie, E.A.) kent geen ander adeldom dan dien des harten, heeft geen achting voor andere klassen dan voor die der fatsoenlijke lieden: haar streven is dan ook om allen tot die klasse te doen behoren’ (nr. 29, 13 januari '72) en ‘bij eenen reinen levenswandel, bij de betrachting van plichten en deugden, heeft men niet minder dan aanspraak op de achting van alle weldenkenden, al stamt men ook af van een slaaf of eene slavin’ (nr. 49). De Curaçaose werkelijkheid was wel heel anders, want: ‘Op Curaçao is sprake (...) van vooroordelen waaronder de grote meerderheid dezer bevolking gebukt gaat; welker kleur haar gedurig als eene belediging naar het hoofd wordt geslingerd.’ Binnen de protestantse en joodse groepen bestond een vooral op economische criteria gebaseerde differentiatie terwijl ‘the colored group itself was divided into a number of “color classes” on the basic of economic, educational, and somatic criteria, which tended to overlap’ (Hoetink, p. 74). Evenals elders in het Caribisch gebied bestond er een ingewikkelde classificatie op grond van de graad van bloedverwantschap met Afrikaanse voorouders.Ga naar eindnoot7 In Civilisadó werd gesteld (nr. 4): ‘Vooroordelen van alle soort, vooroordelen over alles, vormen het verschrikkelijke spookbeeld dat steeds tussen ons en ons geluk in staat. Deze is bevooroordeeld tegen gene, ... omdat hij vermeent dat het bloed dat hem in de aderen vloeit van “zuiverder allooi” is daar hij een achterkleinkind is van een Afrikaan, terwijl gene een kleinkind is van de verfoeide bewoners van het land welks brandende zon, naar men zegt, de oppervlakte van de huid zwart verwt.’ Overigens werd het woord zwart slechts bij uitzondering gebruikt en in veel artikelen werd de te emanciperen groep niet aangeduid op grond van raciale kenmerken maar als | ||||||||||||
[pagina 604]
| ||||||||||||
rooms-katholiek, en ook wel als de armen, het volk, de werkende stand en de minvermogenden.
Het weekblad Civilisadó was de eerste krant in het PapiamentuGa naar eindnoot8, de taal van het volk, opdat, zo stelde de redactie, ook zij die alleen deze taal kenden het licht van de beschaving deelachtig zouden worden. Daar was moed voor nodig, want de algemene mening was dat het Papiamentu geen schrijftaal was en de redactie spreekt in het eerste nummer ook de verwachting uit veel tegenwerking te krijgen en belachelijk te zullen worden gemaakt. Overigens werden er ook stukken in het Spaans, Nederlands en Frans opgenomen. Op alle mogelijke manieren werd gepoogd om de Staat te overtuigen van haar verplichtingen ten aanzien van de nieuwe staatsburgers en de verantwoordelijkheid voor de integratie van deze bevolkingsgroep. Soms is de toon dreigend: ‘de verdrukten hebben nooit lijdelijk het hoofd gebogen onder het juk’, soms ook veelbelovend: ‘... de vermeerdering van kennis onder het volk wekt de nijverheid op en brengt voordeel ten behoeve van de Staat aan’ (no. 5).
De initiatiefnemers van Civilisadó waren Meijer, Monsanto en Malo. Casten David Meijers vader was Duitser, zelf was hij op Curaçao geboren. Hij was journalist, oprichter van verschillende kranten en bezat een Drukkerij, de Drukkerij van het Volk (Imprenta del Pueblo). Meijer was een overtuigd aanhanger van de Verlichting en schreef, hoewel van huis uit katholiek, een groot aantal stukken tegen de rooms-katholieke kerk. José N. Malo was onderwijzer en pacifist, ook hij was tegenstander van de katholieke kerk en er werd gefluisterd dat hij atheïst dan wel agnosticus was. Gaspar Monsanto daarentegen was zakenman en consul van Haïti en had diverse diplomatieke en militaire functies in het buitenland achter de rug. Zo was hij luitenant ter zee geweest in Venezuela en divisiegeneraal in het leger van Haïti. Hij werd later benoemd tot commandeur in de Orde van de Bevrijder van Venezuela (De Pool, p. 211). De oprichters van Civilisadó werden in hun werk bijgestaan door onder meer dr. Manuel Dagnino, M. Bermudez Avila, Aniceto Serrano, Augustin Bethencourt, mr. W.K.C. Sassen en Dr. Capriles. Behalve de laatste, een Curaçaose arts, waren zij uit de regio afkomstige buitenlanders die zich voor korte of langere tijd op Curaçao hadden gevestigd. De enige Nederlander was Sassen, de uit zijn functie ontheven procureur-generaal.
In 1828 schreef Monseigneur van Niewindt, apostolisch vicaris van Curaçao die zich inspande voor de emancipatie van de slaven: ‘De slaven zijn wulpsch en traag maar goed van aard en door opvoeding te verbeteren’ (Dahlhaus 1917, p. 11) en in 1833, in een pleidooi voor het stichten van scholen: ‘Ik bedoel hier zekerlijk geen uitgebreid onderwijs, maar slechts een zodanig, hetwelk die thans volstrekt onwetende mensen kan instellen om op een betere wijze de grondbeginselen van hun godsdienst in welke zij gedoopt zijn en de verpligtingen welke zij hebben ten opzichte van het gouvernement, aan hunnen meesters en aan hunnen evenmensch te vervullen hebben, te leren kennen. Even zozeer ik een al te uitgebreid onderwijs voor die soort van menschen gevaarlijk zoude achten, evenzo meen ik, dat eene volstrekte domheid nadelig wezen kan; immers iemand, die niets weet en geen pligtsgevoel kent, is niet moeilijk tot alles te verleiden en kan lichtelijk door de eerstkomende fortuinzoeker bedrogen worden’ (Dahlhaus 1917, p. 11-12). Acht jaar later getuigde pastoor Putman: ‘De zwartjes leren best...’ (Dahlhaus, p. 12). Na 1870 streefde de Missie ernaar haar positie in het onderwijs te consolideren door het stichten van meer scholen. Subsidie was de inzet van een schoolstrijd over de rechten en plichten van bijzondere scholen, dat wil zeggen die van de katholieke missie. De redactie van Civilisadó toonde zich niet enthousiast over de door het Curaçaose gouvernement opgezette scholen, maar haar kri- | ||||||||||||
[pagina 605]
| ||||||||||||
tiek richtte zich vooral op de missiescholen. In de Civilisadó van 29 september 1882 werd de oprichting van een eigen school aangekondigd, ‘bestemd voor alle jongens, wier ouders geen middelen hebben schoolgeld voor hen te betalen. De kinderen zullen er les krijgen in het Nederlands en de vakken die in de eerste leerjaren onderwezen worden; kinderen met aanleg voor talen zullen onderricht in het Spaans krijgen. Er zal nauwkeurig op worden gelet dat de kinderen godsdienstonderwijs volgen, al naar hun gezindte.’ De benodigde gelden kwamen uit de zakken van de idealistische stichters zelf, van abonnementen, advertentie-inkomstenGa naar eindnoot9 en een enkele donatie. De redactie rekende stellig op financiële steun van de Staat, want (nr. 5): ‘Het lager onderwijs is eene staatszorg en men mag op het verlichte Nederland, wanneer er van volksbeschaving sprake is, bouwen dat het bestaande goede steeds zal toenemen en tot volmaaktheid gebracht worden.’ Dit artikel eindigde vol optimisme met de uitroep: ‘De regering is daar!!!’ Maar naast financiële waren er nog andere problemen. Zo vermeldt De Pool dat het niet mogelijk bleek te zijn om de kinderen van exslaven samen met kinderen van hen die al voor de Abolitie tot de vrije lieden behoorden onderwijs te geven, zodat de twee groepen in aparte lokalen moesten worden geplaatst. Ook ontstond er een conflict over de mate van bij het onderricht te hanteren discipline. Malo was anti-militarist, wat hij in de Civilisadó onder andere uitte door zijn talrijke artikelen tegen de Schutterij, de lokale burgerwacht. Monsanto daarentegen was voorstander van een systeem van militaire tucht bij de opvoeding. Toen hij, vergezeld van enkele andere heren, een bezoek aan de school bracht, ergerde hij zich danig aan het feit dat niet alle leerlingen tegelijk opstonden om de bezoekers hun respect te tonen. Een klacht hierover viel bij Malo in slechte aarde en dit conflict leidde tot diens ontslag, reeds enkele maanden na de opening van de school. De Pool (p. 193) veronderstelt dat ook de anti-godsdienstige uitingen van Malo hebben bijgedragen tot zijn vertrek. In het nummer van de Civilisadó waarin de naam van zijn opvolger (Paul Curiel) werd meegedeeld, stelde de redactie: ‘Civilisatie is niet mogelijk en zelfs onafscheidelijk van haar oudere zuster, religie.’ De leerlingen dienen in het vervolg voor iedereen die de school bezoekt op te staan en ‘den onderwijzers is op het hart gedrukt, bij de leerlingen voornamelijk de neiging tot orde en werkzaamheid op te wekken’. Meijer bleef overigens Malo steeds steunen en deze bleef geregeld artikelen schrijven voor de Civilisadó.Ga naar eindnoot10
In het begin had de Civilisadó wel enkele enthousiaste medestanders. Zo schreef ‘un esprit timide’ in het eerste nummer: ‘Wie is deze schitterende ster die is verrezen aan de prachtige hemel van Curaçao en die met zijn stralen de donkere wolken die zich reeds enige tijd boven ons hoofd samenpakken zal verjagen? Het is de Civilisadó, die hoe nederig ook, de vrienden van de duisternis doet beven, het is deze geliefde courant...’ en ‘Philantroop’ sprak de wens uit ‘dat de zegepraal van dit blad moge zijn: een zo gewenste beschaving onder duizenden die thans met matte ogen, niet duidelijk de zaken voor zich kunnen zien, die de gewelddadige werking van haar licht niet kunnen ondervinden; genoegen en gemak voor duizenden, voortspruitend uit de beoefening van kunsten en wetenschappen, en een geest van vrede en eensgezindheid onder allen.’ Maar reeds twee maanden later constateerde een zekere J.P.: ‘Men is op een verschrikkelijke wijze gebeten op de onschuldige redaktie van dit weekblad’ en schreef hoofdredacteur Meijer: ‘Daar ik van verschillende zijden hoor dat men het op mij gemunt heeft...’ Tijdens de affaire Sassen werd de redactie van Civilisadó ervan beschuldigd het volk op te ruien.Ga naar eindnoot11 Deze bewonderaars van Thorbecke en redacteuren van een blad dat zij liberaal noemden werden uitgescholden voor communisten, naar de Franse Communards, over wier activiteiten zij geregeld verslag deden in | ||||||||||||
[pagina 606]
| ||||||||||||
hun rubriek buitenlands nieuws. Gouverneur Wagner had naar Nederland het bericht gestuurd dat de rellen op Curaçao moesten worden toegeschreven aan een poging van de gekleurde bevolking om de bestaande maatschappelijke orde omver te werpen. Hij stelde dat uit publikaties in de Civilisadó en De Onpartijdige aanwijzingen daaromtrent konden worden geput. Daarbij, zo meldde hij, hadden de door de uitgeweken Venezolanen meegebrachte revolutionaire denkbeelden de geest van een groot gedeelte der bevolking gedemoraliseerd. Deze berichten verschenen ook in de Nederlandse pers, die (unieke situatie) ten gevolge van de affaire Sassen in de jaren 1871-75 voortdurend aandacht aan Curaçao wijdde. Een van de reacties van de redactie daarop luidde: ‘Te lang reeds heeft de Civilisadó het stilzwijgen bewaard op al de bespottelijke onwaarheden en ongegronde beschuldigingen, die ter zijner kosten in de Nederlandse bladen worden verkondigd en verspreid (...) Wij geloven dat zelfs wanneer de Civilisadó werd uitgegeven in de vorm van een ongedrukt vel papier, zij alsnog voor eenigen gevaarlijk zoude zijn, men heeft het niet zozeer tegen hetgeen in dit blad wordt geschreven, als wel tegen het bestaan van het blad zelf’ (32. 8-2-73) en in een extra nummer: ‘Er zijn er die bevreesd zijn voor elke stap op de weg des vooruitgangs, en die wanneer eraan herinnerd wordt dat allen, blanken of zwarten, voor de wet of anderszins gelijk zijn, aan opruiing gaan denken’ (27-2-71).
Toen de school werd geopend en de redactie alle ouders die niet in staat waren schoolgeld te betalen opriep om hun kinderen toch vooral niet zonder onderwijs te laten opgroeien, spande zij zich wel degelijk in om botsingen met het gouvernement te voorkomen. Dat exploiteerde immers ook drie gratis scholen (skool di pornada) en per advertentie liet de redactie duidelijk weten dat kinderen die reeds op een daarvan waren ingeschreven niet zouden worden aangenomen door de school van de Civilisadó, want ‘het is niet de bedoeling om te concurreren met de gouvernementsscholen, maar om enigszins in het gebrek aan onderwijs te voorzien’. Ook veel later bleef de Civilisadó pleiten voor samenwerking tussen de verschillende scholen voor armlastigen, onder andere toen er een plan werd geopperd om ter gelegenheid van de Verjaardag van de Koning een optocht te organiseren ‘van de leerlingen der scholen voor kosteloos onderwijs,... met het doel het houden ener tombola te gaan bijwonen. (...) De voorbij trekkende optocht van schoolkinderen zal voorzeker een schouwspel geven, waarop het oog van het Nederlandsch Bestuur, van elken menschenvriend, met welbehagen en zelfvoldoening zal rusten, want die kinderen, welke dien optocht zal maken, ontvangen allen kosteloos het zielevoedsel, het onderwijs (...)’ Maar door zich kritisch op te stellen tegenover het gouvernementsbeleid en steeds onvoorwaardelijk partij te kiezen voor exprocureur-generaal Sassen haalde de redactie van Civilisadó zich de tegenstand van gouverneur Wagner en zijn medestanders op de hals. Van de kant van de katholieke missie zag men in de oprichters van Civilisadó een gezelschap van godsloochenaars die zich vergrepen aan de gekleurde bevolking van het eiland, dat wil zeggen aan de doelgroep van de missie zelf. Van de blanke protestanten en de joodse kooplieden had er nauwelijks iemand een boodschap aan het streven van Civilisadó om de gekleurde bevolking te verheffen. Voor integratie van dat volksdeel in de samenleving voelde men in die groepen absoluut niets. De mannen achter Civilisadó, Meijer, Malo en Monsante, een drukker, een schoolmeester en een onwettige nazaat van een joodse familie, behoorden niet tot de oligarchie van oude gevestigde families. Hun medewerkers waren op het eiland verblijvende buitenlanders, met uitzondering van dr. Capriles, die tot een (in die tijd) arme joodse familie behoorde. Alleen bij goedkeuring van het streven van Civilisadó door de machthebbers op het eiland had het een kans van slagen gehad. Geregeld gaf de redactie van Civilisadó een | ||||||||||||
[pagina 607]
| ||||||||||||
overzicht van de gang van zaken rond het weekblad en de school en steeds maakte zij daarbij ook melding van de wel zeer heftige aanvallen van kritiek die zij kreeg te verduren in de Curaçaose persGa naar eindnoot12 en het uitblijven van concrete hulp. In januari '72 klaagde zij: ‘Vele beloften zijn ons gedaan door Curaçaoënaars van alle godsdienstige richtingen, maar wij hebben tot nu toe geen enkele verwezenlijkt gezien, wat ons niet alleen verwondert, maar ons de vraag doet stellen: Is de Curaçaose vrijgevigheid verloren gegaan?’ Maar de redactie was vastbesloten haar werk voort te zetten en schreef: ‘De Civilisadó zal altijd doorgaan met haar heilige missie, het planten van het licht van de beschaving, kennis van rechtvaardigheid, gelijkheid, van deugd, moraal, dat alles moet het welzijn van dit eiland dienen’ (nr. 28, 4 januari 1873). In hetzelfde nummer werd de school van Civilisadó aanbevolen door ‘Enige vrienden der Beschaving’ die stelden: ‘Moet het bij ons geene bevreemding wekken wanneer wij de Redactie in een hoofdartikel zich zien beklagen over de teleurstellingen die zij heeft moeten ondervinden, en ook over de weinigen bijstand en de werkloosheid diergenen op wier schonen belofte zij gerekend had. (...) zou het mogelijk kunnen zijn dat men onverschillig kon blijven bij zulk een grootsche onderneming? O het bloed moet wel koud in de aderen vloeijen, en ene grote mate van gevoelloosheid behoort er toe, om dit te kunnen.’ Later in hetzelfde jaar publiceerde het Nederlandse blad De Telegraaf (25 augustus 1873) een artikel over Civilisadó waarin onder meer stond: ‘Te wenschen ware het, dat deze particuliere school door ruime bijdragen uit de koloniale kas werd gesubsidieerd, want niemand zal gewis haar verdienste betwisten en het zeldzaam voorrecht kunnen ontkennen, dat hier aan minvermogenden gegeven is, om gratis onderwijs te ontvangen(...)’ Deze woorden deden de redactie goed en zij jubelde dan ook: ‘Het kan niet anders. In deze eeuw, waarin onderwijs voor de geest even zo onontbeerlijk is als voedsel voor het lichaam, in deze eeuw heeft men meer en meer begrepen dat onze allereerste zorg daaraan gewijd moet zijn, en dat er nooit genoeg kan worden gedaan om allen zonder onderscheid het voordeel daarvan te doen genieten. Ja, zou men zelfs niet kunnen volhouden, dat het verlenen van dergelijke ondersteuning, als het ware een zedelijke pligt is van het Bestuur?’ Maar hoewel de redactie de hoop niet opgaf en keer op keer stelde: ‘Het is aan geen twijfel onderhevig dat de school van Civilisadó recht heeft op steun van het gouvernement’ bleef die steun uit. In 1874 diende Civilisadó, nadat zij anderhalf jaar uit eigen middelen de school had gefinancierd, een subsidieaanvrage in. Op advies van de schoolcommissie, bestaande uit drie katholieken (onder wie de bisschop en een priester), een protestant en een jood, werd de aanvraag afgewezen. Overtuigd van het nut en belang van haar inspanningen was de redactie geheel verbijsterd. Bovendien: ‘In de openbare zitting van de Koloniale Raad waarin het verzoekschrift van de Redactie op het tapijt werd gebragt, verhief zich geen enkele stem voor de beschaving.’ De school van Civilisadó was als ‘onnodig’ geclassificeerd. De weigering kwam des te harder aan, omdat de rooms-katholieke missie wel subsidie kreeg voor haar scholen en bovendien een bedrag voor de bouw van een nieuwe school buiten de stad. Voortdurend in het defensief gedrongen erkende de redactie dat, hoewel dit in strijd was met haar principes van verdraagzaamheid, zij nu wel duidelijk en direct haar kritiek op de willekeur bij het toekennen van subsidies en op het onderwijs van de roomskatholieke missie wilde uiten en over het laatste schreef Meijer: ‘Ga ze bezoeken, die scholen, en gij zult de wanden harer lokalen als bezaaid vinden met heiligenbeeldjes, met taferelen uit Den Bijbel en met wat dies meer zij. Een Zuster van Liefdadigheid (Franciscaner non) is de onderwijzeres; het onderricht wordt gegeven in de landstaal, ter nauwernood worden de allereerste beginselen der Nederlandse taal - als eene bijzaak - de leerlingen onderwezen. De leesboeken zijn kerkboeken of andere over den godsdienst; wordt er gezongen, dan | ||||||||||||
[pagina 608]
| ||||||||||||
zijn het godsdienstige liederen; aan bidden geen gebrek; in één woord, gij zult U verbeelden verkeerdelijk in een catechesatie-lokaal, in plaats van eene school, te zijn aangeland.(...) kan het inprenten van de dogmas der rk Kerk in de maar al te zeer ontvankelijke jeugdige gemoederen onzer hulpbehoevende kinderen beschaven, verlichten heeten?(...) kan het verkondigen van haat tegen andersdenkenden, het aankweken van fanatismus - kan dat heten: werkzaam zijn voor de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen?’ (nr. 11, 12 september '74).
Ter gelegenheid van haar vierjarig bestaan (1 juli 1874) noemde de redactie van Civilisadó de van vrienden ontvangen morele steun en rapporteerde dat de school goed functioneerde en reeds een aantal leerlingen had afgeleverd die ‘het zaad van de waarheid in hun ziel dragen en kennis bezitten die het hen gemakkelijker zal maken om op een eervolle manier in hun onderhoud te voorzien’. Terecht was de redactie er trots op dat alle kinderen Spaans leerden, vooral omdat de economische toestand op het eiland zo slecht was dat velen (vooral mannen) besloten te emigreren. De meeste emigranten trokken naar de omliggende Spaanssprekende landen. In verband met de toenemende emigratie werd in de Civilisadó ook kritiek gegeven op de ongelijkheid in de Curaçaose samenleving: ‘Op een werkkring in de ambtenarij is voor hen (kinderen uit de lagere sociale strata die de school van Civilisadó bezochten, E.A.) geen enkele kans, men weet hoe het daarmee gesteld is: het is als waren de gouvernementsambten erfelijk in een zestal familiën, waarvan de leden, naar het schijnt, met hunne benoemingen in de hand geboren worden.’ Er was nog hoop, maar ook toenemende twijfel en een zekere verbittering: ‘Wat de Redactie aangaat, zij zal ook zonder een subsidie van Gouvernementswege hare school blijven in stand houden, tot zolang als zij het kan, en kan zij het niet meer..., welaan! dan zal nog eens gebleken zijn hoe weinig zij, die het goede willen, op hulp en ondersteuning kunnen rekenen.’ Steeds weer moest de redactie zich verweren tegen ‘de haat en afgunst van vijanden’. Zo werd gezegd dat de school diende voor de verspreiding van communistische ideeën en ook waren van de rooms-katholieke kansel beschuldigingen geuit aan het adres van Civilisadó. Bovendien meldt de redactie dat de bisschop in een preek had gesteld dat ‘... alleen de scholen onder leiding van de zusters der Liefdadigheid door de kinderen van onvermogende ouders dienen bezocht te worden; dat een onderwijzer die niet trouw ter Kerke en ter biechte gaat onmogelijk zijne leerlingen eene goede opvoeding zou kunnen geven of hen opleiden tot de maatschappelijke deugden... Het is genoeg, beweerde ZEw., dat de kinderen der minvermogenden de landstaal kennen; de kennis van vreemde talen is hun van geen nut, en strekt slechts om hen op meer gevorderde leeftijd tegen de godsdienst vijandig te doen zijn(...).’ De bisschop had ook reeds zijn abonnement opgezegd, ‘omdat Civilisadó tegen de godsdienst zou zijn’ en met hem had in de eerste zes maanden van 1874 driekwart van de lezers dit gedaan. Dat maakte de geldzorgen die de redactie gedurende vrijwel het hele bestaan van Civilisadó hadden geplaagd erger, zoals blijkt uit de verschillende advertenties waarin tot betaling van het abonnementsgeld werd opgeroepen. Door de kosten van de school die uit de opbrengsten van het weekblad dienden te worden bestreden, kwam Meijers Drukkerij van Het Volk in moeilijkheden. De aanvallen in de pers bleven voortgaan en toen in 1874 Civilisadó had gesteld dat de belangen van de hele Curaçaose gemeenschap werden opgeofferd aan de ambities van enkele handelshuizen die tegen fabelachtige winsten buitenlandse revoluties financierden werd de redactie ervan beschuldigd een vijand van de Curaçaose handel (enige basis van de economie) te zijn. De kritiek was zo fel dat in het najaar van 1874 (13 oktober) een aantal vaders van kinderen die de school van Civilisadó bezoch- | ||||||||||||
[pagina 609]
| ||||||||||||
ten een ingezonden brief stuurden om redacteur Meijer te verdedigen tegen de aanvallen van de zakenman Henriquez in El Imparcial. Op 31 december 1875 verscheen het laatste nummer van het weekblad, waarin de redactie meedeelde dat zij de beslissing had genomen om met haar werk te stoppen. Daarmee, zo schreef zij, kwam het einde aan ‘een zuiver filantropische pers, gewaardeerd door slechts enkelen, bestreden door sommigen en miskend door velen’. Ook de school werd opgeheven, omdat er geen inkomsten meer waren. Het was niet begrepen, zo stelt de redactie, dat zij door te ijveren voor het welzijn van de gekleurde bevolking werkte voor het belang van iedereen, ‘van allen, voor de orde en rust en de goede moraal van de samenleving’. Maar de voornaamste reden om Civilisadó op te heffen was, aldus de redactie, dat ‘juist degenen waarvoor de krant speciaal bedoeld was ons niet de hulp hebben gegeven waarop wij hadden gerekend, het is alsof ze niet konden of wilden begrijpen dat het speciaal voor hen was (...)’ en zij was bitter teleurgesteld over ‘(...)zoveel laagheid van de kant van juist degenen waarop we het meeste rekenden’. Terecht was de redactie gegriefd door het gebrek aan belangstelling en inzet van de zijde van de negers en kleurlingen. Steeds had zij partij voor hen gekozen, hen verdedigd en felle kritiek geleverd op hun achterstelling. Ze had gewerkt en gepleit voor hun welzijn, integratie en recht op medezeggenschap in de samenleving. Ze was niet alleen opgekomen voor onderwijs en medische verzorging voor de armen, maar ook voor een systeem dat het hen mogelijk moest maken om geld te lenen, ze had een aanvraag bij het Gouvernement om voormalige slaven een stukje domeingrond te geven, zodat ze door landbouw in hun primaire levensbehoeften konden voorzien, gesteund. Zelfs had ze, hoewel haar ideeën uiteraard Eurocentrisch waren, had ze de opzwepende tamboe-dans, die rond de jaarwisseling plaatsvond en die de autoriteiten wilden verbieden, verdedigd. Maar de categorie van negers en kleurlingen kende geen organisatie en cohesie en werd, evenals de andere segmenten van de samenleving, vooral gekenmerkt door een zucht tot distinctie. Voor de meerderheid van hen was, zoals al eerder is gezegd, gezien de aard van het economische systeem en de kasteachtige sociale structuur van de samenleving, geen plaats. Bovendien stond reeds vast dat zij onderwijs zouden ontvangen van de roomskatholieke kerk, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw zeer actief was, al een aanzienlijke hoeveelheid macht bezat en op krachtige wijze censuur uitoefende.
Dit artikel is mede tot stand gekomen dank zij financiële hulp van sticusa (Stichting voor Culturele Samenwerking met de Antillen). | ||||||||||||
[pagina 610]
| ||||||||||||
Literatuur
|
|