De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 566]
| |
Jules de Palm
| |
[pagina 567]
| |
Adolf, Winston, Benito of Franklin. Maar dat vond mijn moeder weer niet goed. Ik ben op 19 juni geboren, dat is de feestdag van de heilige Gervasio, en daarom heet ik Gervasio maar iedereen noemt me Boy. Belachelijk!’ Zwijgend liepen we een tijdje naast elkaar toen hij opeens begon te lachen. Hij gaf me een por in de ribben en zei: ‘Eigenlijk mag ik van geluk spreken: ik heb een vriend die ze Juchi [kindje] noemen en een ander die Baby als roepnaam heeft. Ik weet niet eens hoe ze eigenlijk heten. Je zult toch op je tachtigste Baby genoemd worden!’ Plotseling bleef hij staan en strekte een hand uit met de palm naar boven. ‘Het regent weer!’ snauwde hij en keek me verwijtend aan. Hij hield zijn schooltas boven zijn hoofd en vervolgde bijna fluisterend: ‘Mijn hoofd mag niet nat worden.’ ‘Kom nou,’ zei ik, ‘zo'n beetje motregen mag toch geen naam hebben?’ ‘Niks te kom nou, zal ik u eens wat vertellen?’ Opgewonden hield hij een lang verhaal over een broertje dat op jonge leeftijd was gestorven. Zijn moeder had hem nog zo gewaarschuwd om niet blootshoofds door de regen te lopen, omdat je anders ‘pasma’ kreeg, maar die arme Eddy had van de fraters op school gehoord dat Hollandse jongens altijd door de regen liepen en wat die konden, kon hij ook. Binnen veertien dagen... ayó Eddy, dood, morsdood! Dat verhaal kwam me bekend voor: als men vroeger niet precies wist waaraan een patiënt was overleden of de doodsoorzaak om de een of andere reden wilde verzwijgen, zei men dat hij of zij aan pasma was gestorven. Pasma. Ik heb nooit begrepen wat het was. Als ik vroeger thuis om uitleg vroeg, kreeg ik altijd te horen: ‘Je moet niet zeuren.’ Weer stond Boy ineens stil, trok me aan mijn mouw en zei: ‘Als u me niet te brutaal vindt, zou ik in plaats van dat biertje liever iets willen eten, ik verga van de honger. Of nog beter, een biertje bij het eten, ik ben al blij met een paar kroketten.’ Ik nam hem mee naar een automatiek. Toen hij bij zijn vierde kroket die hij kritisch bekeek - de andere had hij met een flinke laag mosterd naar binnen geschrokt nadat hij er zeer luidruchtig op had staan blazen - ineens met volle mond riep: ‘Honger maakt rauwe bonen zoet!’ en dat alsmaar herhaalde, werd het mij duidelijk dat hij alle narigheid van zich had afgeschud. Aarzelend begon ik hem voor te houden dat ik het niet zo verstandig vond zijn studie af te breken, zeker niet nu hij vlak voor zijn eindexamen stond. Op Curaçao zou hij geen leven hebben, men zou hem elke keer weer voor de voeten werpen dat hij mislukt was. Zijn diep teleurgestelde ouders zouden bovendien nog voor alle studiekosten moeten opdraaien. ‘En de overtochtskosten èn de uitrustingskosten,’ vulde hij aan en liet het hoofd hangen, trok zijn schouders op en zuchtte. Zonder gezichtsverlies kon hij niet meer terug naar school, zei hij en bovendien zou de directeur hem niet eens meer aannemen. Voor ik er erg in had, bood ik aan de zaak in alle rust met de directeur te gaan bespreken. De leraar had zich wat ongelukkig uitgedrukt, zei ik, maar het was niet waar dat hij hem voor flikker had uitgemaakt. ‘Wel waar,’ beet hij me toe, ‘en dat vind ik - eerlijk gezegd - nog veel erger dan zijn dreigen met eruit trappen. Ze mogen me van alles noemen maar flikker, dat nooit! Een mariku is dat of weet u dat soms niet?’ | |
[pagina 568]
| |
‘Toevallig weet ik dat wel,’ merkte ik op, ‘maar jij moet je oren laten uitspuiten. De leraar heeft jou geen flikker genoemd, ik vermoed dat hij gezegd heeft: “Als je me dat nog eens flikt” en dat betekent “Als je dat nog eens doet”. Daarom wil ik zo graag weten wat je gedaan hebt. Het moet wel heel erg geweest zijn dat de man zich zo heeft laten gaan. Volgens jou was hij vuurrood en stond het schuim hem op de lippen, maar dat zal wel overdreven zijn.’ Op het moment dat hij weer naar de grond keek en onzichtbare steentjes wegschopte, wist ik dat ik van hem nooit te weten zou komen wat hij geflikt had. ‘Je moet er wel rekening mee houden,’ zei ik, ‘dat je je excuses moet aanbieden voor je wangedrag. Ik ben zelf ook Curaçaoënaar en ik weet dus dat je net zo lief je tong afbijt, maar er zal niets anders op zitten.’ Hij knikte, keek me met vochtige ogen strak aan en gaf me een on-Curaçaose stevige handdruk. ‘Danki,’ fluisterde hij hees en holde de donkere nacht in met op het hoofd de schooltas die hem tegen pasma moest beschermen.
*
Het onderhoud met directeur en leraar verliep heel anders dan ik had verwacht: ik hoefde mijn doldrieste landgenoot niet eens de school in te praten. De apologie die ik grondig had voorbereid kon achterwege blijven. Na mijn uitvoerig verslag waarbij ik de woorden van de verongelijkte Boy letterlijk aanhaalde, werd het even heel stil. Verbaasd keek ik op toen de leraar hoofdschuddend zei: ‘Arme jongen, ik zal hem mijn excuses aanbieden en proberen uit zijn hoofd te praten dat ik de bedoeling had te discrimineren. Uit uw verhaal heb ik begrepen dat hij niet zo onbehouwen zou hebben gereageerd als ik diezelfde uitdrukking eerder ook tegen Hollandse jongens had gebruikt.’ De directeur die aan z'n pijp zat te lurken, maakte een afwerend gebaar en zei: ‘Goed, je wilde niet discrimineren, maar de jongen voelde zich gediscrimineerd. Dat is verdomd vervelend, maar ik geloof niet dat het mogelijk is dergelijke incidenten te voorkomen.’ De leraar zat nog wezenloos voor zich uit te staren en reageerde niet op mijn groet toen de directeur me naar de deur begeleidde en mij verzekerde dat De Booy toch weer van harte welkom was. Eigenlijk zou hij er niet meer in mogen, maar ach... beschaving is een zware last die getorst moet worden en sommige mensen hebben nu eenmaal zwakke schouders. Wat? Excuses? Nee, die konden hem gestolen worden, maar De Booy moest wel afleren zich zo aan te stellen als hij van een leraar op zijn kop kreeg. Dat kon misschien de gewoonte zijn in Suriname maar hier werd zo'n gedrag niet getolereerd. Ik nam niet de moeite de directeur uit te leggen dat Suriname en Curaçao twee verschillende gebieden waren. Van kinderen op Curaçao werd verwacht dat zij in de aardrijkskunde alles over Nederland leerden, maar de meeste Nederlanders wisten niets van de Nederlandse Antillen. Toen ik eens in Leiden bij een college afwezig was, informeerde de hoogleraar of die Surinamer soms ziek was. Een van mijn mede-studenten had hem toen gecorrigeerd: mijn wieg had op Curaçao gestaan en niet in Suriname. ‘Ach,’ had de professor geantwoord nadat hij het plafond met een ernstig gezicht had geraadpleegd, ‘Suriname... Curaçao... dat is de West, dat is immers één pot nat.’ | |
[pagina 569]
| |
‘Is het waar dat bij jullie apen door de straten lopen?’ ‘Curaçao, dat is toch de hoofdstad van Suriname?’ ‘Wonen ze bij jullie ook in huizen?’ In het begin dacht ik te maken te hebben met een vorm van Hollandse humor die aan mij niet besteed was. Ik begon me pas te ergeren toen ik merkte dat dergelijke vragen serieus bedoeld waren. De volslagen onbekendheid met mijn vaderland maakte me moedeloos. In mijn verhaal over Boy had ik telkens weer Curaçao zeer nadrukkelijk genoemd, over Suriname had ik met geen woord gerept. De directeur had dus niet geluisterd. Bij de kruidenier, in een sigarenwinkel, overal hield men mij voor een Surinamer. Slechts één keer had ik een andere ervaring. In een trein zat ik tegenover een dikke man met een rood opgeblazen gezicht die me een tijd lang hinderlijk aanstaarde. Plotseling schreeuwde hij heel hard ‘Curaçao!’ Hoewel ik me doorgaans niet met treinreizigers bemoeide omdat de meesten na het gekanker over het weer alleen maar over narigheden willen praten, was ik zo verrast dat ik blij uitriep: ‘Ja! Hoe weet u dat?’ ‘Die gesp op je pens heb je in de Keukenstraat bij Prince gekocht, ik heb er net zo een.’ De reizigers in de coupé konden daarna meegenieten van zijn dubieuze belevenissen op Curaçao. Hij had vroeger bij de knsm gevaren en wist daarom alles van dat ‘pestkleine eiland waar de rotwind je de oren van je kop blies’. Opgelucht zag ik dat hij aanstalten maakte om bij het volgende station uit te stappen.
*
De gunstige afloop van het onderhoud over Boy die, dankzij mijn bemoeienis, zijn laatste jaar kon afmaken, was voor mij een welkome bevestiging van de juistheid van een beslissing die ik na heel lang wikken en wegen had genomen: in plaats van naar Curaçao terug te keren als leraar Nederlands had ik besloten in Nederland te blijven en mijn studerende landgenoten bij te staan. Met ingang van 1 januari 1959 trad ik in dienst van Curaçao en werd ik belast met het opzetten van een organisatie die toezicht moest houden op de bursalen van dat eilandgebied. | |
[pagina 570]
| |
Nel Simon, sculptuur
|
|