De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |||||||||||||||||
Frank Martinus Arion
| |||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||
het ontstaan van eilanden, de vorming van petroleum en aardgas, de vorming van koralen, het ontstaan van nieuwe talen, het ontstaan van nieuwe moedertalen, welk laatste eigenlijk hetzelfde is als het ontstaan van nieuwe volken.) Om de nieuwe doorbrekende moedertalen een betere kans te geven, om de vanzelfsprekende arrogantie in deze zo niet weg te nemen, dan toch te ondermijnen, is het noodzakelijk even de geschiedenis in te gaan om te laten zien dat niets vanzelfsprekend is; dat ook de zogenaamde moderne talen, die nu boven aan de lijst van alle internationale organisaties prijken, zoals het Engels, Spaans, Frans, een lange en soms harde strijd voor hun erkenning hebben doorgemaakt. Behalve voor studenten in de Nederlandse letteren blijft dit feit namelijk meestal een goed verborgen geheim, want studenten in de letteren sec die doorgaans immers maar met één taal te maken hebben, komen slechts eenmaal met deze ontwikkeling in aanraking waardoor ze haar even snel ook weer zullen vergeten. Met studenten in het Nederlands is het anders gesteld. Ze zijn gedwongen voortdurend de ontwikkelingen in de omliggende landen en literaturen bij te houden omdat Nederlandse auteurs vaak in die omliggende terreinen graven, grazen en grasduinen. De spreker van een creoolse taal, die meent dat zijn taal recht op moedertalige behandeling heeft, zit daarom goed in de neerlandistiek en wel bij uitstek in de periode die we Humanisme en Renaissance noemen. Precies dezelfde argumenten die tegen zijn aankomende moedertaal gebezigd worden, vindt hij namelijk ook al gebezigd tegenover de zogenaamde moderne talen. En hij vindt er ook voorbeelden van het chauvinistische gedrag, dat ook sommige sprekers van creoolse talen, als gevolg van een als compensatie voor de ondervonden minachting jegens hun moedertaal, ontwikkelen. Om met het Nederlands te beginnen dit keer, we hebben de bekendere taalactiviteiten rondom Spiegel en Coornhert en de wat minder bekende, in ieder geval minder literaire, van Simon Stevin. Bij deze laatste vinden we ook het overdreven chauvinisme als reactie, waarover ik net sprak. Zo stelt de brave Stevin ergens dat het Nederlands de taal moet zijn die in het paradijs gesproken werd, vanwege de grote rijkdom aan eenlettergrepige woorden. Dit chauvinisme is een gepijnigd en niet een arrogant chauvinisme zoals zo vaak bij Fransen valt waar te nemen in hun verhouding tot andere talen, of het nu het Creools van Guadeloupe betreft, of het Occitaans van Zuid-Frankrijk. Een sprekend voorbeeld van dit laatste vinden we bij de ondervraging van Bernadette Soubirous naar aanleiding van de bekende wonderbaarlijke verschijning. Zegt de uit Parijs afkomstige parlementariër die haar ondervraagt: ‘Welke taal heeft de Maagd tot je gesproken?’ Antwoordt Bernadette: ‘Het Patois natuurlijk. Ik ken toch geen andere taal?’ ‘Onmogelijk,’ reageert de parlementariër, ‘Jezus en Maria spreken geen Patois.’ De immer strijdvaardige Bernadette laat het echter daar natuurlijk niet bij zitten en antwoordt pinnig en terecht: ‘Hoe weet u dat?’ Wat een afdoend argument lijkt. Maar er zijn zelfs argumenten om aannemelijk te maken dat de kans groter is dat de taal van Bernadette in de hemel gesproken werd dan het Frans van Parijs. Ten eerste gaat het in het geval van het Patois van Bernadette waarover de Parijse parlementariër zo geringschattend doet, om niets anders dan de Langue d'Oc, de taal die al in de elfde en twaalfde eeuw de troubadours heeft voortgebracht die blijvend de Europese literatuur en daardoor ook de wereldliteratuur hebben beïnvloed. Toen die taal in de veertiende eeuw al over een Academie beschikte, moest het Frans van het kleine Ile de France als het ware nog volkomen verzonnen worden. Een tweede argument is, dat in de zestiende eeuw, lang nadat het Occitaans in heel Europa aanzien had verworven, het Frans nog een taal was die niet op school gesproken mocht worden, ook niet in de pauzes, precies zoals dat nog meer eeuwen later het geval zou zijn met | |||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||
creoolse talen als het Papiamentu, het Frans-Creools, het Sranan. In deze eeuw moest de Franse taal zich met man en macht verdedigen en ‘verheven’ worden, zoals we hiervoor al zagen. Wat in het geval van het Engels in die periode ooit een taal kon worden, laat staan een moedertaal, was de veelheid van varianten waarover deze taal bleek te beschikken; een probleem van standaardisatie dus meer dan van schrijfwijze zoals meestal het geval is. In het geval van het Nederlands heeft men zich op een traditioneel regelgevende wijze alleen maar met de spelling beziggehouden. Een rampzalige traditie die helaas door een groot aantal papiamentisten (en vooral ook nietpapiamentisten) is overgenomen. Een van de grappige discussiepunten in de standaardisatie van het Engels, die ik me van een van de vroege schrijvers herinner, is die naar aanleiding van de keuze van een meervoudsvorm voor het woord voor ‘ei’, daar het Engels op dat moment zowel over eggs als, als ik het mij goed herinner, zoiets als eyere beschikte. | |||||||||||||||||
Moedertaal en identiteitUit al deze pijn, deze strijd, deze aanval en verdediging wordt een ding duidelijk, namelijk dat volken, evenals mensen, volwassen kunnen worden. En dan gaan ze eisen stellen. En een van de eerste is wel die van de erkenning van hun taal. Wanneer een volk deze eis niet stelt, betekent dat dat het problemen heeft met zijn volwassenwording. (Het is hetzelfde met ‘overjarige’ kinderen, die het ouderlijk huis niet willen verlaten om op eigen benen te gaan staan.) De volwassenwording zien we duidelijk in de Europese Renaissance. De volken breken weg van de starre, centralistische dwang van het Latijn en graven zich in in hun verschillende moerstalen; stellen hun identiteit in die talen; veroveren door hun nieuwe zelfverzekerdheid nieuwe werelden, waaraan ze hun talen opleggen, precies zoals een duizend jaar daarvoor de Romeinen aan wie zij zich tenslotte ontworstelden. Ik wil niet de schijn op me laden dat ik, die voor de verklaring van het ontstaan van het Europese kapitalisme zo volledig ben uitgegaan van Marx' theorie van de oorspronkelijke accumulatie, hem nu, omdat het mode is de goede man in de steek te laten, opzettelijk de rug toekeer voor wat betreft zijn theorie van de onderbouw en de bovenbouw. Daarom kan ik hier niet zonder meer gaan stellen dat de doorbraak van de Europese moedertalen de belangrijkste oorzaak is van de Europese expansie. Wel is het zo, dat het moment dat als symbolisch gezien kan worden voor de economische ‘take-off’ in de verschillende Europese landen, vlak ligt bij het moment dat gezien moet worden als hoogtepunt van de taalkundige zelfbevestiging ofte wel ontdekking van de moedertaal. In een aantal gevallen is het zelfs zo, dat de taalkundige zelfbevestiging duidelijk voorafgaat aan de economische. De rooftochten op zee van de Engelse piraat Hawkins in West-Afrika en het Caribische gebied waarmee Engeland zijn participatie aan de Europese expansie aankondigt, vallen min of meer samen met Philip Sidney's Defence of Poetrie van eind zestiende eeuw; Joachim Dubellay's Defense et illustration de la langue Française valt natuurlijk ook voor de vestiging van het Franse economische imperium en Spiegels en Coornherts optreden ligt ver voor het begin van de Westindische Compagnie. Zo de taalkundige zelfbevestiging van de Renaissance niet de voornaamste oorzaak was van de kapitalistische ontplooiing van Europa, toch moet gesteld worden dat een zekere eenduidigheid in de verwarde taalsituatie waarin de opkomende naties van de zestiende en zeventiende eeuw zich bevonden, een noodzakelijk voorwaarde schijnt te zijn geweest voor die economische ontplooiing. Voor de doorbraak van de moedertaal had Europa duidelijk te maken met wat wij tegenwoordig ‘diglossia’ zouden noemen. Aan de ene kant het hoogbeschaafde Latijn van kerk en klerk, waarin behalve een enkeling als Erasmus zich niemand | |||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||
meer werkelijk thuis scheen te voelen, en aan de andere kant de emotioneel gekoesterde, rationeel miskende moedertaal. Europa had dus op dat moment mentale duidelijkheid nodig; zoiets als wat de Engelsen ‘singleness of purpose’ noemen. Besloten wordt de moedertaal uit de keuken te halen. De voornaamste voorgangers hierbij zijn Dante, Petrarca, Boccaccio voor het Italiaans, de dichters van de Pléiade voor het Frans, met Ronsard en Dubellay voorop, Philip Sidney, Shakespeare en Milton voor het Engels en voor het Nederlands Spiegel, Coornhert en het Muiderslot om het zomaar eens uit te drukken. De titel van het geschrift van Dubellay van rond 1550 kan als symbolisch worden genomen voor het programma van hun strijd om taalkundige en literaire emancipatie: Defense et illustration de la langue Française, wat misschien het beste kan worden weergegeven met ‘verdediging en verheffing van de Franse taal’. Het woord ‘illustration’ wordt op deze wijze in verband gebracht met het ons bekende ‘illustre’ (verheven, uitblinkend). De inhoud van het werkje zelf rechtvaardigt ook deze weergave. Sidney's Defence of Poetrie komt op hetzelfde neer. De geschetste situatie kan uit de Europese geschiedenis gelicht worden en worden vergeleken met de situatie van moedertalen in de vroegere kolonies ten opzichte van de zogenaamde moderne talen van aanzien. Ook hier kunnen we constateren dat politieke, economische en culturele bewustwording hun uitdrukking zoeken en vinden in een streven de taal- of moedertaalkwestie, zo niet op te lossen, dan toch wel te reguleren. Het lijkt dus toch dat we bij dit soort situaties met een economische wet te maken hebben, die voorschrijft dat economische ontplooiing, helderheid en efficiëntie van communicatie vereist. Tenslotte was voor de kapitalistische ontplooiing van de Renaissance de uitvinding van de dubbele boekhouding ook een noodzakelijke voorwaarde. En wat is dubbele boekhouding anders dan een zeer efficiënte vorm van taalgebruik om zeer complexe economische handelingen eenduidig en controleerbaar te noteren? Het is te veronderstellen dat dezelfde mentaliteit die de dubbele boekhouding voortbrengt en het taalgebruik dat daarbij hoort, de algemene eis van rationalisatie en regulering van de taalsituatie gaat benadrukken. Hoe binnen de theorie van de onderbouw en de bovenbouw hier de relaties precies gelegd moeten worden, en of deze theorie voldoende rekening met de hier naar voren gebrachte taalkundige feiten heeft gehouden, moet een onderwerp van verdere en gespecialiseerde studie vormen. Ook in onze tijd treedt in ieder geval vaak een neiging tot taalregulering op, dikwijls tegelijk met een neiging tot het stellen van het primaat van de moedertaal, lang voor de benadrukking van politieke en economische zelfstandigheid. Laat ik dit illustreren aan het Papiamentu en het Sranan. In 1915, precies een jaar voor de vestiging van de petroleumraffinaderij op Curaçao, waarmee het eiland zijn intrede zou doen in het tijdperk van de industrialisatie, ontketent zich in het blad Amigoe di Curaçao een heftige polemiek rondom de waarde van het Papiamentu op zich en tegenover het Nederlands. De argumenten pro en contra in deze polemiek verschillen weinig van die welke wij tegenkomen bij de reeds besproken emancipatie van de Europese moderne talen. Wat het Sranan betreft, de meest uitgesproken verdediging daarvan begint in 1946, met het tijdschrift Foetoeboi van Papa Koenders. Het vuur van deze verdediging wordt in de jaren vij ftig doorgereikt aan de groep intellectuelen die de beweging Wie Eegi Sanie stichten, met Eddy Bruma zo men wil als politieke leider en Henny de Ziel (Trefossa) als ‘illustrateur’ oftewel ‘verheffer’ in de zin zoals ik hiervoor het woord ‘illustration’ bij Dubellay heb opgevat. Het is misschien niet eens toeval dat een groot deel van Trefossa's oeuvre, evenals dat van de Pléiade, voornamelijk uit sonnetten bestond. Sinds Petrarca schijnt het sonnet trouwens bij voorkeur aangewend te worden op momenten waarop men behoefte voelt de taal te ‘illustreren’ oftewel uit de keuken te halen. | |||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||
Het voorbeeld van het Sranan is van bijzonder groot gewicht, omdat we hier zonder meer kunnen stellen dat de emancipatorische, taalkundige strijd rechtstreeks tot de politieke emancipatie van het land heeft geleid. Uit de in hoofdzaak taalkundig geïnspireerde beweging Wie Eegie Sani komt immers de politieke beweging pnr voort, Partij Nationalistische Republiek, in het begin van de jaren zestig. En het is deze kleine, doelbewuste pnr (hier komt het begrip ‘singleness of purpose’ waar ik in het begin gewag van maakte, weer om de hoek kijken), die in de regeringscoalitie met de nps (Nationale Partij Suriname) veel meer dan deze grote nps zelf, de drijvende kracht wordt voor de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. Interessant op zich is hier trouwens het feit dat de leiders van de pnr met het bijvoeglijk naamwoord nationalistisch versus het algemeen-Caribisch verbreide nationa(a)l, een optimalisering van de ‘singleness of purpose’ hebben bedoeld, naast het meer populistische, open en daardoor onbepaalde karakter van het begrip ‘nationaal’ in ons gebied. Naast de nps hebben we bijvoorbeeld onder meer nog npp (National People's Party) in Trinidad en nvf (Nationale Volkspartij) op Curaçao. In dit historische licht vormt de houding van het militair bewind na de omwenteling van 25 februari 1980 een harde slag in het gezicht van de emancipatie van het Sranan en het Surinaamse volk. Onmiddellijk na de macht in handen te hebben genomen, stelt het nieuwe bewind namelijk dat de taalkwestie voor de komende vijfentwintig jaren bevroren zal worden. Hiermee wordt impliciet gesteld dat het Nederlands, de moedertaal van een kleine groep Surinamers, voorlopig de officiële taal van Suriname zal blijven. Omdat deze bevriezing geen regulering inhoudt, schept ze geen taalkundige helderheid en ‘singleness of purpose’. Het land bijft dus in de ongemakkelijke situatie van een meervoudige diglossia verkeren, als we rekening houden met de andere talen die naast het Sranan voor grotere delen van de bevolking als moedertalen gelden. Een andere houding van het revolutionair bewind zou Suriname zeker ten goede zijn gekomen. Het zou ertoe hebben geleid dat de normalisatie van het Sranan ferm ter hand was genomen, waar men trouwens vlak voor de omwenteling al mee bezig was. De Sranancultuur, de Hindi-cultuur en mogelijk de culturen van de andere moedertalen hadden werkelijk kunnen worden aangewend voor de profilering van de Surinaamse mens, vanuit de Moetete-gedachte, de Soela-gedachte of vanuit de ‘wan bom’-gedachte van de dichter Dobru, waarbij de Surinaamse cultuur gezien wordt als een boom met verschillende takken. Er zou een nieuwe markt voor Surinaamse culturele produkten zijn opengegaan. Als voorbeeld voor het verlies aan talent en culturele kracht door het ontbreken van een eigen markt, kan de ontwikkeling van de Surinaamse schrijver Edgar Cairo worden aangehaald. Eerst kon hij voor zijn in het Sranan geschreven boeken geen markt vinden. Hij besloot ze daarom in het Nederlands te vertalen, maar zonder het eigene van het Sranan helemaal prijs te geven. Hij vertaalde daarom eigenlijk het Nederlands in het Sranan, wat aan menige Nederlander een frisse, nieuwe, Surinaamse kijk op de werkelijkheid gaf. Maar degenen die om het Sranan zelf gaven konden zich uiteindelijk niet in deze vertalingen herkennen en keerden zich af van hun jonge, veelbelovende schrijver. Het zeer concrete bewijs voor de foute richting die het was opgegaan, kreeg het militair bewind in 1984, bij het grote alfabetiseringsproject Alfa 84, waarbij, consequent met de politiek van de bevriezing, het Nederlands als taal van alfabetisering werd aangewend. Het leverde een debâcle op van in de honderden duizenden. In mijn ogen kan van een werkelijke economische inspanning voor Suriname dan ook geen sprake zijn, indien er geen serieuze pogingen worden gedaan om de taalkundige onduidelijkheid bij het volk tot een minimum terug te brengen. Het echec van Suriname is des te onnodiger en schrijnender omdat sinds de jaren vijftig in de taalkwestie een duidelijk standpunt van de | |||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||
Unesco in de kwestie van de moedertaal bestaat. De Unesco organiseert namelijk al in 1951 in Parijs een groot congres van specialisten over de rol van de moedertalen. Het rapport hierover verschijnt in 1953 onder de titel: The Use of Vernacular languages in Education. In deze publikatie wordt het volgende belangrijke axioma geproclameerd: ‘We take it as axiomatic that the best medium for teaching is the mother tongue of the pupil.’ Deze activiteit van de Unesco staat niet op zichzelf, maar is duidelijk ingegeven door de taalregulerende en zelfbevestigende acties op taalgebied van een groot aantal van de zich na de oorlog dekoloniserende landen. India, dat in 1947 onafhankelijk wordt, kent meer dan honderd verschillende talen. Het besluit het Hindi als officiële, federale taal te kiezen en veertien andere talen als regionale officiële talen, waarbij het Engels gedurende een overgangsperiode van vijftien jaar als officiële taal zou blijven. Deze regulering bevordert zeker de transparantie. Pakistan kiest ook voor dit type oplossing. Ceylon, dat met Sinhalees en Tamil een tweetalig land is, ook. Deze oplossing zou in grote trekken ook de Surinaamse kunnen zijn, namelijk twee nationale instructietalen. Men kan zich voorstellen dat Suriname in principe voor een dergelijke oplossing zou kunnen kiezen, ondersteund door regionale instructietalen, zoals de Bosneger- en Indiaanse talen en het Javaans. De twee hoofdinstructietalen zouden dan uiteraard zijn: het Hindi en het Sranan. De massale taalregulerende activiteiten bij de zich dekoloniserende landen, waarbij het in vele gevallen gaat om het vestigen van het primaat van de moedertaal boven de vreemde en overheersende, brengt ons de situatie van het zich van het Latijn bevrijdende Europa weer voor de geest, waarbij opnieuw zich de mogelijkheid van een dwingende wet voordoet, die voorschrijft dat voor economische ontplooiing linguïstische helderheid en efficiëntie van communicatie noodzakelijke voorwaarden zijn. Ik wil, alvorens op het Papiamentu terug te komen, nog even de situatie in twee andere landen aanstippen waar ook creoolse talen worden gesproken, namelijk Haïti en de Seychellen. Hoewel de vijf miljoen inwoners van Haïti al lang voor bijna honderd procent Kreools spreken, heerst er tot het einde van de jaren zeventig een situatie van diglossia. Men verwarre dit niet met tweetaligheid. In de situatie van tweetaligheid worden twee verschillende talen afwisselend gebruikt, zonder dat deze wisseling nadrukkelijk aan bepaalde functies gebonden is. Pierre VernetGa naar eindnoot1. van het Centre Linguïstique van de Universiteit van Haïti vat het functionele verschil in gebruik van de twee talen op Haïti als volgt samen:
De onderwijssituatie is daar sinds 1982 als volgt: Tot het derde leerjaar van de basisschool is het Creools de enige voertaal. Het | |||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||
Engels is tweede taal en wordt gedurende het tweede leerjaar van de basisschool als vak geïntroduceerd. Het Frans is derde taal en wordt aangeboden als er al van een zekere beheersing van het Engels sprake is. Zowel op Haïti als de Seychellen-eilanden zien we dat de regulering van de taalsituatie en de doorbraak van de moedertaal gepaard gaan met politieke veranderingen die in emancipatorische richting wijzen en die economische ‘take-offs’ trachten te bewerkstelligen, hetgeen het hiervoor geponeerde causaal verband tussen de doorbraak van de moedertaal en economische emancipatie opnieuw lijkt te onderschrijven.
In het licht van al het voorgaande lijkt het ons niet anders dan dat ook op de Nederlandse Antillen het Papiamentu op het punt staat een definitieve doorbraak te maken, omdat anders de economische take-off waarvoor iedereen op de Antillen zo staat te dringen, wetmatig eigenlijk niet mogelijk zal zijn. Slaan we even een blik terug op de diglossia van Haïti en vergelijken we die met de diglossia van Curaçao (en Aruba, Bonaire), dan zien we dat het Papiamentu, juist omdat het veel meer gebieden dan het Haïtiaans-Creools heeft veroverd zonder echter totale erkenning te hebben mogen ondervinden, onder veel grotere druk (in de technische zin waarin we die bij de motor kennen, namelijk als compressie voor de uitbarsting) verkeert.
Het grote verschil tussen andere creoolse talen en het Papiamentu is dat zij van zichzelf noch geschreven talen waren noch ook formeel geaccepteerd, waardoor ze ook geen prestige hadden, en dat men ze haast op revolutionaire wijze toch officieel heeft gemaakt, terwijl het Papiamentu overal waar het spontaan zichzelf kon bevestigen, dat heeft gedaan, maar overal waar voor die bevestiging een objectieve wilsdaad nodig was, achter moest blijven. De manier waarop het Papiamentu zijn intrede in 1958 eerst in de Eilandsraad van Curaçao, en een aantal jaren later in de Staten van de Nederlandse Antillen doet, is aandoenlijk. In beide gevallen ontdekt men midden in het debat plotseling dat men met Papiamentu-sprekers onder elkaar is, dat men bovendien in dat bepaald college notabene en in zeer letterlijk zin ook de machthebber is. Dat men van iemand een pak op zijn broek zal krijgen (de fraters zijn op dat moment en in dat college immers niet de machthebbers) als men zijn moerstaal spreekt. En men doet dat. Men doet nog meer: Men valt elkaar als het ware om de hals, men ontdekt zichzelf en zijn eigen waarde. En men neemt zich voor dat te behouden door zo snel mogelijk zijn moerstaal tot dezelfde hoogte van het Nederlands te brengen, door het Papiamentu te officialiseren.
Maar eenmaal weer buiten...
Hoe dichter men de erkenning van de moedertaal bij de economische ontplooiing brengt, hoe beter men kan vaststellen wat ze eigenlijk in essentie met elkaar gemeen hebben: moed. De voordeur van het bekende huis achter zich dichtdoen en een nieuwe ruimte betreden. Dat deden de Europeanen bij uitstek toen ze in de vijftiende eeuw de durf opbrachten de Kaap Bojador voorbij te varen. Daarvoor heerste immers de opvatting dat schepen voorbij dat punt in een donker kolkend ravijn zouden neerstorten en verloren gaan. Dat moet tenslotte elke overjarig kind een keer doen, wil hij man of vrouw worden, de voordeur van het ouderlijk huis achter zich dichtslaan om de voordeur van een eigen nieuw huis open te maken. Aan deze moed ontbreekt het op de Antillen op ontstellende wijze. Op politiek, | |||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||
economisch en daardoor ook linguïstisch gebied. En omgekeerd. Het gebrek aan moed, de angst en het collectieve minderwaardigheidscomplex zijn zo groot, dat men zelfs niet in staat is het voorbeeld te volgen van landen in min of meer dezelfde situatie, die al was het om zuiver onderwijstechnische redenen hun taal in het onderwijs voertaal durven maken. Maar deze moed tot zelfacceptatie is helaas ook de enige, onherroepelijke en onverbiddelijke voorwaarde voor elke vorm van zelfontplooiing. |
|