| |
| |
| |
J.J.A. Mooij
Buitenaardse gangen
I
(Stèle van de Assyrische koning Assurnasirpal 11, Brits Museum)
Bedolven onder tekens gaat hij voort
te heersen in dit ondermaans gebied,
ontheemd, ontvreemd, voor altijd ongestoord
door al wie hem een ogenblik beziet
en langzaam verdergaat. Men fluistert wat
en wijst, gebaart en glimlacht even, knikt,
tot in de zaal ernaast de kijker schrikt
van wat zich daar met onze maten mat.
| |
II
Drievoudig leven nog vergroot in steen.
Antieke tijd in leeuwenjacht gestold.
Een pijl treft doel en trilt, en zo wordt éen
moment het beeld in kleine kring ontrold.
Steeds weer opnieuw, gesmoord terwijl het bloed
al ergens golft. Straks ligt hier lijk naast lijk.
Zijn godentekens binnen handbereik
een vroege vrijbrief voor die overmoed?
| |
| |
| |
III
Dan, bij het traag teruggaan in de tijd,
dient zich, trap op, een onderwereld aan,
waar 't lichaam, toonbeeld van verganklijkheid,
alom verschrompeld ligt maar onvergaan.
Klein in de ruimte, klein toch ook in duur,
gemeten aan de maten van 't heelal,
dat éen doorzweefde tot zijn vrije val
terug, voorgoed, achter de stenen muur.
| |
IV
Miljoenen malen wentelde het jaar
al eerder boven mens en dier en plant,
waarvan de schrale resten bij elkaar
getuigen van ons verre achterland.
Nog verder weg verschijnt de aarde dood -
en zij verdwijnt. Dan ook geen sterren meer.
Tijd, ruimte storten in een afgrond neer
naar 't hels begin dat heemlen in zich sloot.
| |
V
Is tijd het element van onze geest
die in 't verdwijnpunt van ons lichaam huist,
die opneemt wat er eenmaal is geweest
en tastend het toekomende doorkruist -
of tijdverlies: 't opstijgen uit de stroom
waar elk moment onmiddellijk verschiet,
zodat zich een onthullend uitzicht biedt,
een wet, een waan, een levensvreemde droom?
| |
| |
| |
VI
Misschien is tijd al ruimte sinds 't begin,
toen hij zich in de stof genesteld heeft
door een verschuiving, draai of werveling,
die onverhoeds binnen de schepping beeft
en zich van daar naar hier heeft voortgeplant -
tot de beweging zelf haast is verstard
in 't ritme van de zon, de sterren, 't hart,
het stromen van het water en het zand.
| |
VII
Intussen worden afstanden weer tijd;
de kijkers kijken het verleden in.
Wat ons van onze verste beelden scheidt
zijn alle jaren sedert het begin.
De beelden worden sporen. Het heelal
verandert in een schim van wat het was,
verblindend nog of grauw en zwart als as,
waaier en weerschijn van de prille knal.
| |
VIII
En sporen worden weer tot beeld herleid,
geweven en gehecht uit wat men weet
en denkt. Een net van tekens uitgespreid
vanaf de kleine plek van een planeet.
Wijzelf daarin. Maar eenmaal wordt ons doen
gewist: als mens en beeld verdwenen zijn
bestaan nog voort de wereld en haar schijn.
Of is ook dit een deel van ons visioen?
| |
| |
| |
IX
Langs rijen manuscripten keren wij
terug. Het heeft geregend en de zon
komt op de natte straten heel dichtbij.
Er glinstert iets of alles nieuw begon.
Een nietig parkje neemt ons in zijn kring.
't Groen straalt ons tegemoet; wij zijn het zelf.
Een vogel schiet omhoog, maar het gewelf
ontwijkt en sluit zich in opeenvolging.
|
|