| |
| |
| |
Kamiel Vanhole
Een knekeldans
Op een erf slaat de hond aan. Hij blaft vier, vijf keer kort na elkaar, luistert even, stoot nogmaals dezelfde harde blafgeluiden uit en wacht dan opnieuw.
Niemand antwoordt.
Geen hond die het van hem wil overnemen. Eén keer blaft hij nog, dan is het weer stil. Hij rekt zich met half dichtgeknepen ogen uit en gaat liggen. Alles was veilig, die ene man ginds op de steenweg niet te na gesproken. Maar zo te zien had die geen kwaad in de zin. Een voorbijganger. Hij vlijt zijn moeë hondekop op zijn voorpoten.
Die voorbijganger ben jij. Je bent even blijven staan, blaast in je handen en kijkt om je heen. Het woord platteland is hier wel erg letterlijk opgevat. Zo ver het oog reikt, strekt zich veld uit, vette wijdlopige akkers met halverwege een rij knotwilgen die wellicht een beek afzomen. Polders. Een onschuldig landschap zo te zien, dat voor de location manager van een Vlaamse boerenfilm niet het minste probleem zou opleveren. Daar moeten een paar elektriciteitspalen buiten beeld blijven en ginds zou misschien een haag sneuvelen, maar verder alles zoals het hoort.
Graaf Von Schlieffen, die rond de eeuwwisseling aan het hoofd van het Duitse leger stond, zou het wellicht anders zien. Op een dag werd hem in Oostenrijk een uitzonderlijk mooi landschap getoond. Hij keek rond, dacht een ogenblik na en zei toen: ‘De rivier is te smal als hindernis en die heuvels bieden niet genoeg dekking aan een leger.’ Een perspectief dat lichtjes doet huiveren. Want ook hier wordt nauwelijks dekking geboden. Rapenvelden, winterklaver, bieten: een open vlakte onder een hemel van lood. Je zet je kraag op, laat nogmaals je blik over het land dwalen. Het is een doffe, koude dag in december en boven de velden hangt dunne nevel. Ergens vliegt een fazant op, heel ver weg begint klaaglijk een koe te loeien.
Als je maar hard genoeg kijkt, zal het gordijn vanzelf wel openschuiven, denk je. Het toneel zal oplichten en in plaats van die vredige weiden en velden zal zich iets van het echte landschap blootgeven, niet dat idyllische winterdecor. En zo verdwijnt de weg langzaam onder je voeten. Het beton vervliegt, een aardeweg komt te voorschijn. Eerst is hij nat van de mist, dan worden je schoenen erin vastgezogen. Steeds drassiger wordt hij, tot er slechts een spoor van slijk overblijft, bijna niet te onderscheiden van het veld. Alleen de bomen geven nog aan waar ooit de akkers begonnen.
Ook de rest van het landschap is veranderd. Waar zopas nog die hoeve stond, ligt nu een ruïne: een smeulende puinhoop waar nog wat gele rook van af slaat. Bo- | |
| |
men schrompelen ineen tot kale stompen en van de kleuren is alleen het bruin overgebleven: een mengeling van modder en bloed waarover nog steeds nevel hangt, maar dan met de geur van mosterd.
Zachtjes komen nu de geluiden aanwaaien. Eerst doffe bonzen en wat gerommel aan de horizon. Kleine ploffen, waarbij je telkens een rookzuil kunt zien openbloeien. Wolken van aarde en vuur die de aandacht van het kermen afleiden, het dunne aanhoudende kermen dat nu ook is opgestegen en dat langzaam de hele vlakte begint te vullen. Geen loeien is het, geen razen van pijn, maar enkel een soort janken waarvan je niet eens kunt uitmaken of het van een dier komt of van mensen.
Pas dan zie je ze. Ze vormen een stoet, een dichte rij van schimmen die een voor een uit de grote sterfput van het verleden zijn geklommen en die elkaar voorzichtig bij de schouders vasthouden. Dit is de koekoekswals van de dood, een dans van vergetenen, en wie maar wil mag zich bij de stoet aansluiten, leeftijd geen probleem, van alle deelnemers zal de naam in witte steen worden gehakt. Doe mee, mensen, doe mee. Maar de stoet nadert niet, hij trekt aan de horizon voorbij, en nu zie je dat er helemaal niet gedanst wordt daar in de verte, maar veeleer gestrompeld, heel onbeholpen, alsof al die schimmen blind zijn en bij iedere stap de grond met hun voeten aftasten. Dat moet ook, want waar zij lopen is geen weg meer. De aarde is één brij geworden, ze raken erin vast, kunnen haast niet meer vooruit. Steeds dieper zakken ze weg, de modder reikt hen al tot de heupen. Even nog en ze zullen weer in de aarde zijn weggekropen.
Dan hangt er alleen nog een melkwitte strook nevel boven de horizon. Wat verderop begint de klok van Poelkapelle te luiden. Maar zelfs die klinkt niet onschuldig meer. Achthonderd kilo weegt ze en ze is volledig gegoten uit de koperen hulzen van kogels en granaten die hier in de omtrek gevonden zijn. Bij al wat je ziet ga je nu twijfelen. Want die kuil daar, waarvan het brakke water de lucht probeert te weerspiegelen, zou die niet door een obus geslagen zijn? En waren de betonnen platen van gindse voederbak niet van een bunker afkomstig? Hadden die stukken gegolfd plaatijzer niet als bekleding van een loopgraaf gediend? En vooral: hoe vruchtbaar is de aarde geworden dank zij het kanonnevlees dat hier na 1918 heeft liggen wegrotten? Hoe onschuldig zijn de dingen eigenlijk?
Vier jaar eerder, in december 1914, verschijnt op de voorpagina van de Illustré National een glorieuze tekening. Een zwart paard komt vierklauwens aanstormen met op zijn rug een kurassier in vol ornaat. Hij rijdt voorovergebogen, tegen de wind in, en zo snel lijkt hij te gaan dat de tas waarin zijn orders zitten, aan een riem achter hem aan wappert. Deze helmboswuivende boodschapper is wachtmeester Destouches en het landschap waar hij doorheen stormt is hetzelfde van daarnet: vette polders, verkoolde boomstammen en aan de horizon het lage, witte kerktorentje van een dorp. Twee Duitse infanteristen openen het vuur, maar dat kan de ruiter kennelijk niet deren. Zijn paard weet net een boomstam te ontwijken die over de weg is gevallen en zelfs de obus die achter hem inslaat, raakt hem niet. Hij vliegt vooruit, bezeten van drift en gehoorzamend aan de hogere stem van zijn plicht. Zo diende het althans op de lezers van de Illustré National over te komen. ‘Zie eens,’ moet menige
| |
| |
Franse huisvader tegen zijn zonen hebben gezegd, ‘zie eens met wat voor moed en zelfopoffering die man de dood trotseert. Wat die al niet voor zijn land overheeft.’ Vader slaat met de rug van zijn hand op het blad, zet een knijpbrilletje op en leest hardop voor: ‘Wachtmeester Destouches van het twaalfde kurassiersregiment heeft de militaire medaille gekregen omdat hij zich spontaan heeft aangeboden om onder vijandelijk vuur een order over te brengen, wat de verbindingsagenten van de infanterie niet durfden. Terwijl hij van zijn missie terugkeerde, raakte hij ernstig gewond.’
Het knijpbrilletje wordt afgezet, de zonen worden doordringend aangekeken. ‘Neem daar maar eens een voorbeeld aan.’
Die heldfhaftige ruiter was de twintigjarige Louis-Ferdinand Céline. Achttien jaar later zou hij de ruiten van de Franse literatuur ingooien met zijn Voyage au bout de la nuit. Nog eens zes jaar later publiceerde hij een aantal pamfletten die nu vooral bekend staan om hun virulente antisemitisme. En hier ergens in de buurt kreeg hij een kogel door zijn schouder. Dat gebeurde op 27 oktober 1914 tijdens een aanval op Poelkapelle en ik reis hier rond om wat meer van die periode te begrijpen. Het onderwerp schrikt af, ik voel me een lijkschouwer die ineens een heel legioen mag gaan opensnijden, maar juist die onmogelijkheid prikkelt me en vooral: ik wil weten wat hier gebeurd is, welke wonden het geslagen heeft.
Tegelijk speelt het toeval zijn rol. Een man loopt door een landschap dat door een oorlog van zoveel jaar terug is getekend. Hij denkt daarbij aan een andere man die net zo goed in de borst geraakt had kunnen worden en van wie verder niets meer vernomen zou zijn. Misschien was ik zijn naam nog eens tegengekomen op een van de oorlogskerkhoven die de streek hier rijk is. Destin, Destouches, Destrée - een naam onder de vele. Mijn oog zou erlangs zijn gedwaald zonder dat ik er iets speciaals bij voelde.
In een café op de hoek van de baan naar Langemark raak ik in gesprek met een verzekeringsagent. Hij is vaak onderweg, zegt hij. Dat is hem ook aan te zien. Nu eens staat hij aan de toog, dan weer schuift hij bij mijn tafeltje aan en nog wat later zit hij schrijlings op de biljarttafel. Tien jaar geleden woonde hij nog in Poelkapelle, nu is hij naar Ieper verhuisd. Voor wie de baan deed was dat een betere uitvalsbasis. Hij schrijft zijn naam op een bierviltje en stuurt me naar een onderwijzer in ruste die al verschillende boeken over Poelkapelle heeft geschreven. ‘Robert Baccarne heet hij. Hij zal je zeker kunnen helpen. Of wacht, ik breng je naar hem toe. Neenee, ik sta erop.’ En net voor ik uitstap: ‘Doe hem de groeten. Hij was mijn eerste leraar. Ik was zijn eerste leerling. We waren allebei debutanten.’
Even later zit ik tegenover een kleine forse man met wit golvend haar, die mijn belangstelling voor de Eerste Wereldoorlog wat argwanend opneemt. Wat zouden mensen van nu zich nog voor die oude misère interesseren. Ze wisten niet eens meer waar de IJzertoren lag, het symbool van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. ‘En pas op, dat was dan een meerkeuzevraag op de televisie. Ieper, Diksmuide of Nieuwpoort, vroeg de quizmaster.’
De man kijkt me met sombere ogen aan. ‘Maar misschien verandert dat wel,’ zegt hij verzoenend. ‘Misschien zal men opnieuw belangstelling krijgen. Als het geschiedenisonderwijs het laat afweten,
| |
| |
vindt men wel andere wegen om dingen aan de weet te komen.’
Heel even ben ik weer zeven. Ik lig met koorts op de sofa te woelen en mijn moeder is naast mij komen zitten. Ze gaat een verhaaltje vertellen, zegt ze. Iets dat ze onlangs in de krant heeft gelezen. En ze vertelt over een dorp in Vlaanderen dat Vlamertinge heette en waar ineens het bloed uit de grond was komen wellen. Zomaar door de naden van de vloer heen, zodat er zich kleine plassen vormden. Nog een geluk dat die mensen geen vast tapijt hadden, anders waren die vlekken er nooit uitgegaan.
Dat was toen we net tapijt hadden gelegd, en moeder vertelde wel vaker zulke verhalen. Ik draaide me om en begon het dessin met Schotse ruiten van de sofa te bestuderen. Ik probeerde uit alle macht van dat jongetje te dromen dat nooit iets voelde. Zijn hele voet kon hij door een leeuw laten weghappen zonder dat hij een centje pijn had. Zo'n jongetje wilde ik zijn, terwijl moeder verder ging over het schuren van tegels en welk sopje je diende te gebruiken om bloedvlekken weg te krijgen en hoeveel nare gevolgen zo'n wereldoorlog kon hebben. Dat was mijn kennismaking met '14-'18.
Sneuvelen was overigens niet ongewoon in deze streek, hoor ik ondertussen vertellen. Men was daar al aardig aan gewend. De Vikingen hadden hier huisgehouden, de Spaanse Furie had hier gewoed en nog wat later werd de Boerenkrijg hier uitgevochten. Maar omdat Vlaanderen in 1870 voor de Frans-Duitse oorlog gespaard was gebleven, was men opnieuw vergeetachtig geworden. Niemand was erop bedacht dat het land weer in een conflict zou worden meegesleurd. Het zou wel loslopen. De kortste weg tussen de Rijn en Parijs liep immers nog altijd door de Ardennen en die lagen zo ver. Zelfs toen op 31 juli 1914 het Belgische leger gemobiliseerd werd, leek men er nog gerust op. Het stadsbestuur van het nabije Roeselare liet dertien sabels slijpen en had daar 20,25 frank voor over. Een paar dagen later werden nog eens vier geweren en elf verrekijkers aangekocht. Daarmee zou men het wel afkunnen.
Een dikke twee maanden later werd Roeselare door de Duitsers bezet. Poelkapelle volgde. Maar nog steeds bleef men de redeloze hoop koesteren dat het allemaal slechts een kwestie van dagen was. De bezetters zouden verder trekken, richting zee, en alles zou weer in de oude plooien terugvallen. Verschillende boeren zaaiden zelfs hun graan nog voor ze op de vlucht sloegen. Langer dan een week zouden ze toch niet wegblijven.
De onderwijzer schudt zijn hoofd, alsof hij het nog altijd niet kan geloven. Hij is nu helemaal in het verleden afgedaald, terwijl ik met de gêne van de buitenstaander toeluister. Het is dezelfde gêne die mij eens in het Noordfranse Bailleul overviel toen ik een man plotseling verontwaardigd hoorde doen over de geuzenvervolging die daar in de zeventiende eeuw had plaatsgevonden. Dat zat hem nog altijd hoog.
Mij maakte zoveel verleden klein. Het dwong respect af dat iemand nog zo in vervoering kon raken door iets wat voor mij totaal abstract was, helemaal losgeslagen van de pijn die daar ooit mee gemoeid is geweest.
Zo ver ligt 1914 al. En naarmate de tijd vordert zal ook die oorlog worden bijgezet in de reeks veldslagen waarvan onze ge- | |
| |
schiedenisboeken uitpuilen en waar niemand zich nog om bekreunt. Levende getuigen raken op of zitten in een bejaardentehuis naar hun handen te staren. Op de Eerste Wereldoorlog volgde een Tweede, die zo mogelijk nog gruwelijker was: wie kanker heeft, gaat niet jammeren om een afgezet been.
Voor deze onderwijzer ligt het anders. Hij had Wereldoorlog Twee meegemaakt en ook anderszins veel afgezien, maar toch bleef hij naar de Eerste Wereldoorlog teruggrijpen. Zijn hele jeugd was erdoor bepaald. Bij elke maaltijd begon zijn vader er opnieuw over te vertellen. Telkens als er in de streek een nieuw gedenkteken werd onthuld, mocht hij mee, achter op de fiets. En hoe vaak had hij als kind niet naar koper gezocht en naar de loden schrapnelkogels waarvan de grond hier vergeven was. Of hij kroop met zijn vriendjes op de tank die tot 1941 op het dorpsplein van Poelkapelle had gestaan. Oorlogje spelen heette dat. Britse toeristen gooiden hun pennies toe, de Fransen smeten met sous en daar vochten zij dan om, terwijl de geallieerde vakantiegangers grijnzend toekeken.
Op 20 oktober 1914 wordt Poelkapelle door de Duitse troepen ingenomen. Ze installeren zich in de verlaten hoeven of proberen meteen door te stoten naar Langemark, een dorp dat slechts anderhalve kilometer verderop ligt. Maar nauwelijks hebben ze zich in de open vlakte tussen Poelkapelle en Langemark gewaagd of ze worden onder vuur genomen door de Britten. Noodgedwongen brengen ze de nacht in het open veld door.
De slachting bij Langemark begint de volgende dag, om zes uur 's ochtends. Er hangt een vuile oktobernevel. Een groot deel van de Duitse soldaten heeft de hele nacht in het ijskoude veld gelegen. Dan geeft luitenant-generaal Wäncker von Danckenschweill het bevel om uit te rukken en Langemark te nemen. Het was een groot dorp, dat zijn manschappen in de gelegenheid zou stellen om nog eens goed uit te rusten. En het zou wel even vlug veroverd zijn als de dorpjes van de vorige dagen.
Zo zet de 51ste Reservedivision de aanval in. Duizenden soldaten, van wie de meesten niet veel ouder dan zestien zijn, bedwelmd door alcohol, met stalen helmen op en misschien al de eerste symptomen van een geslachtsziekte in hun lijf, duizenden magere zielen met heimwee en honger en blaren stromen de vlakte op, er vast van overtuigd dat ze binnen een uur weer kwartier zullen vinden in een of ander huis. Makkelijker doelwit kunnen de Britten zich niet dromen. Vanuit hun dekking achter populieren en hagen, vanonder de dakpannen van de eerste Langemarkse huizen openen ze het vuur en maaien de Duitse troepen rij voor rij neer.
Dat gebeurde heel professioneel, zegt de onderwijzer. De Britse soldaten mochten dan weinig enthousiast zijn, ze gingen wel rationeel te werk. Daarvoor was het tenslotte een beroepsleger. De Fransen daarentegen gooiden zich veel onbesuisder in de strijd. Die waren heel anders ingesteld. Vandaar ook dat het nog tot 1918 geduurd heeft voor er een fatsoenlijke samenwerking tussen de Britten en de Fransen tot stand kwam.
Hij kijkt naar buiten. Zijn huis staat op de baan naar Langemark, op een plek die ooit deel uitmaakte van het westelijke front.
Vier dagen lang duurt de bestorming. Vier dagen lang wordt de ene golf soldaten
| |
| |
na de andere in een gordijn van kogels gestuurd. Maar geen enkele bevelhebber die er ook maar aan denkt een andere tactiek toe te passen. Morgen overnieuw, schreeuwen ze. Langemark moet vallen. Hoezo zijn onze beproefde Pruisische methodes niet opgewassen tegen machinegeweervuur!
Op 24 oktober zijn er al zo'n vijftienhonderd Duitsers gesneuveld. De lijken kunnen nauwelijks afgevoerd of begraven worden. Ondertussen worden de Britse troepen door de Franse afgelost, die offensiever zijn ingesteld en op hun beurt Poelkapelle zullen proberen in te nemen. Met dezelfde onfrisse resultaten. En het is tijdens een van die aanvallen dat Louis-Ferdinand Céline een kogel in zijn schouder kreeg, terwijl hij een order van het ene regiment naar het andere overbracht.
De oorlog was nog jong, maar op dat moment veranderde hij van aanschijn. Er was een patstelling bereikt. Iedereen groef zich in. In plaats van een bewegingsoorlog zoals men die tot dan toe gewend was te voeren begon een stellingenoorlog, waarbij elke partij zich in de aarde verschanste en zijn eigen lapje modder begon te verdedigen. Drie jaar lang werd er dan ook geen enkele ‘vooruitgang’ geboekt. De smerigste zet werd in 1915 gedaan, toen de Duitsers hun mosterdgas loslieten. De eersten die het goedje mochten ruiken, waren Marokkanen: onze eerste gasarbeiders.
Hoezeer de oorlog toen van karakter veranderde, valt opnieuw uit de prent af te leiden die op de voorpagina van de Illustré National verscheen. Het is een zwart-wit prent, maar als ze in kleur was geweest, zou je hebben gezien dat kurassier Destouches een scharlakenrode broek droeg onder een korte blauwe jas. Niet bepaald het soort kledij waarmee je onopvallend door de vijandelijke linies kunt dringen. Precies om die reden zou later het kaki worden geïntroduceerd. Dat was een kleur die beter bij de omstandigheden paste, de grauwgele werkelijkheid waartoe soldaten waren gedoemd, het stof en de modder waartoe ze terugkeerden.
Verder is te zien dat Céline nog een sabel droeg: een lang, elegant steekwapen dat echter op dat ogenblik al nagenoeg nutteloos was geworden. Gevechten van man tegen man zouden nog maar zelden voorkomen in een stellingenoorlog. Sabels werden paradestukken. Hetzelfde gold voor de paarden. Nooit zou de Lichte Brigade nog Chargeren, zoals dat vroeger zo kleurrijk kon, toen oorlog nog filmisch was en op een wreed soort ballet leek. De mannenheroïek was er af, het glorieuze waardoor bijvoorbeeld Tolstoj bijna als toerist aan de Krimoorlog kon deelnemen om zoveel mogelijk sfeer en kruitdamp op te snuiven. Paarden dienden niet meer om aan te vallen, maar om materiaal aan te slepen, kanonnen, veldkeukens, munitie en medicijnen.
Het grote verschil met vroegere oorlogen is echter de gigantische schaal waarop gesneuveld werd. Wereldoorlog Een was een superproduktie geworden en in die late oktoberdagen van het jaar 1914 begonnen zich daar al de eerste sporen van af te tekenen. En niets van ridderlijkheid meer, niks geen heldendom.
‘Luizen, ratten, prikkeldraad, vlooien, granaten, bommen, ondergrondse tunnels, lijken, bloed, schnaps, muizen, katten, gas, artillerie, vuil, kogels, mortieren, vuur, staal: dat is oorlog!’ noteerde de Duitse schilder Otto Dix in zijn dagboek, toen ook hij in de loopgraven van Vlaanderen terecht was gekomen.
| |
| |
Nu was de twintigste eeuw pas goed begonnen.
‘De zachtere dingen van het leven zitten erop,’ schreef Wyndham Lewis.
‘De grote woorden zijn geschrapt,’ noteerde D.H. Lawrence.
Het leven was even aantrekkelijk geworden als een ettergezwel.
Ik lig in kamer 13 van Hotel 't Zweerd naar het behang te staren. Buiten valt de avond, op de gang staat een transistor te loeien. Als hij wordt afgezet, dringt het ineens tot me door dat ik al die tijd een liedje van Cher heb gehoord. ‘If I could turn back time.’ Het zindert nog na en pas in dat nazinderen blijk ik de melodie te hebben herkend. Zachtjes hummend spoel ik de bijbehorende videoclip terug en laat hem nog eens voor mijn oog passeren. Sensuele plaatjes als tegengif. Maar dan draaft Céline weer over het behang, op een zwart paard, en ik zie hoe hij ineens voorover valt, aangeschoten als grof wild. Hoe hij met een ziekenwagen naar Ieper wordt vervoerd, waar een voortvarende majoor zijn arm wil amputeren. En hoe hij pertinent weigert verdoofd te worden tijdens de operatie. Hij vertrouwt het niet meer.
Later heeft hij bij herhaling beweerd dat men zijn hersenpan had doorboord en in zijn hoofd had zitten wroeten. Letterlijk genomen is daar niets van aan, er zijn althans geen medische rapporten teruggevonden die in deze richting wijzen, maar als men zijn bewering wat ruimer neemt, wat symbolischer ook, dan wordt ze al iets duidelijker. De oorlog had hem definitief getekend. Hij behoorde tot de overlevenden en dat viel moeilijk te verwerken. ‘Bijna al degenen met wie ik ten strijde ben getrokken, zijn dood, de zeldzame overlevenden zijn onherstelbaar verminkt en nog een paar anderen zoals ik, dolen maar wat rond, op zoek naar een rust en een vergetelheid die we toch niet zullen vinden,’ schreef hij in 1916 aan een van zijn vriendinnen. Toch zou het nog vijftien jaar duren voor hij definitief vorm kon geven aan zijn oorlogservaringen.
Op dat punt kan hij met Otto Dix worden vergeleken die ook pas in de jaren dertig zijn grote oorlogsdoeken schilderde. Wie van een reus wil bevallen, heeft een lange dracht nodig, zeker als die reus met zijn lemen voeten een hele beschaving heeft platgetrapt. Het verschil was alleen dat Dix in zijn doeken een analist bleef, die weliswaar een genadeloos beeld ophing van de oorlog maar die toch alleen maar toonde. Voor hem was de oorlog een natuurfenomeen, waar de mensen voor altijd aan herinnerd moesten worden.
Céline daarentegen wilde veel meer getuigenis afleggen. Al zijn haat, zijn afkeer en angsten balde hij samen in een boek, dat als een pispot in het gezicht van zijn lezers moest worden geslingerd. Uit die angsten is wellicht ook zijn stijl ontstaan: een opgejaagde stijl die net als hijzelf nooit rust vond en almaar verder werd gedreven, zonder respijt. Ja, zo zie ik hem nu over het behang draven, als een ruiter van de Apocalyps die zijn paard niet meer in toom weet te houden, een man die drijft op losgeslagen woorden.
Tegelijk moet die stijl ook zijn ontstaan uit het gegons dat hij zijn leven lang in zijn hoofd meende te horen. Ergens op het slagveld van Vlaanderen was hij door een inslaande granaat tegen een boom geslingerd en daar hield hij, behalve hoofdpijn en een gedeeltelijke doofheid, ook oorsuizingen aan over. ‘Terwijl ik met u praat,’ vertelde hij aan Merry Bromberger, ‘zit er een trein in mijn linkeroor, een trein in het
| |
| |
station van Bezons. Hij komt er aan, stopt, vertrekt opnieuw. Nu is het geen trein meer, maar een orkest. Dit oor is verloren. Het hoort alleen nog om me te doen afzien. Ik kan bijna niet slapen.’ Of zoals de ik-figuur aan het eind van Dood op krediet zegt: ‘Koorts of geen koorts, ik heb altijd zo'n gesuis in m'n oren dat 't eigenlijk niet veel uitmaakt. Sinds de oorlog heb ik dat al. De waanzin zit me op de hielen... en hoe... al tweeëntwintig jaar. Da's geen kattepis. [...] Bovendien heb ik nog, helemaal voor mij alleen, een volière met drieduizend vijfhonderd zevenentwintig vogeltjes die nooit hun bek houden... de muziek der sferen, dat ben ik!’
Daarom schreef Céline zo hijgerig. Hij wilde de gekte vóór zijn, die zich in 1914 in al haar glorie aan hem had vertoond en die in zijn hoofd was blijven dazen. Hij wilde de geluiden onder zijn schedel overstemmen.
Je zou zijn befaamde drie puntjes zelfs kunnen zien als even zovele kogels die hem in Vlaanderen om de oren zijn gevlogen.
De volgende dag sta ik op Hill 62 uit te kijken over een grazige vlakte. Op de achtergrond klinken geweerschoten, alsof die voortaan deel uitmaken van het landschap, een klankdecor voor toeristen die net het Canadian Memorial bezocht hebben en nog wat oorlogssfeer willen opsnuiven. Villa's in de buurt dragen idyllische namen als Shrapnel Shower en Hell-Fire Corner. Hoelang nog zal deze streek bij de Eerste Wereldoorlog blijven stilstaan? Hoelang blijft de rouw nog aanslepen? Gisteravond zat er een oude Brit aan een tafeltje naast het mijne. Hij was vergezeld van zijn vrouw en een jonger echtpaar. De oude sprak niet veel. Alleen schudde hij op een bepaald moment zijn hoofd.
‘Ik ben beschaamd,’ zei hij.
De jonge vrouw voer uit: ‘Maar waarom? Geniet er dan toch van. Je zou trouwens vaker op reis moeten. Tenslotte ben je nog maar drieënzeventig.’
Maar de man bleef zachtjes zijn hoofd schudden.
Hij was in '16 geboren, rekende ik uit. Zijn vader zou hij wel nooit gekend hebben, anders zat hij niet in Ieper. Anders zou zijn schoonzoon, die dit jaar een kleine promotie had gemaakt in een afvalverwerkingsbedrijf, hem niet op dit reisje hebben getracteerd. Misschien was het wel de eerste keer dat hij zijn eiland verliet.
Toen stond hij op en haalde een horloge uit zijn vestzakje.
‘Kwart voor acht,’ zei hij. ‘Het is tijd.’
Alleen de oude vrouw bleef. Ze zei nog dat ze naar een sigaret snakte. Een Gauloise desnoods. Ze wou dat ze haar kruiswoordraadsel bij zich had. Ze legde haar kin in haar hand.
Een goed halfuur later kwam de familie weer opdagen.
‘Het was mooi,’ zei de jonge vrouw.
‘Nou,’ zei de oude. ‘Zo aangenaam was het niet. Het is meer een soort ritueel.’
‘Heb je het niet te koud?’ vroeg zijn vrouw.
‘Het begint kouder te worden,’ antwoordde hij.
Ze waren naar de Menenpoort geweest, wist ik nu zeker. Elke avond om acht uur stipt werd daar door twee leden van het Ieperse Brandweercorps de Last Post geblazen. Het verkeer werd stilgelegd, de twee muzikanten posteerden zich in het midden van de baan en zetten een bugel aan de lippen. Zilveren bugels waren dat, die ooit door de Old Contemptibles Association aan Ieper waren geschonken. Er hingen kwastjes
| |
| |
in de Belgische driekleur aan te wiegen. En dan, na een inleidend riedeltje, begonnen ze de Last Post te spelen, als eresaluut aan de 54.986 Britse soldaten die hier gevallen waren en nooit een graf hadden gevonden.
Hun namen waren in de witte zandsteen van de Menenpoort gebeiteld en telkens als ik de stad verliet las ik er een paar, hardop. Er waren ook Canadezen en Australiërs bij, Sikhs, Pakistani en Westindiërs. Allemaal jonge mannen van het Britse Gemenebest die ‘Pro Patria’ en ‘Pro Rege’ waren gevallen, zoals dat vergoelijkend op de Menenpoort stond.
54.986 namen, waarvan er één aan de oude man moest toebehoren die ik nu kleumend zag toeluisteren. Er hing meer nevel dan goed voor hem was en achter de bugelspelers was een oranje gloed opgetrokken, waarin een winterboom nogal pathetisch naar de lucht stond te graaien.
Hoe denk je aan een vader terug die je alleen van horen zeggen kent? Hoe vul je 54.986 namen in met levens die nauwelijks geleefd zijn? De vraag was te ruim om er nog iets concreets bij te voelen. Alleen zag ik heel even een doodskop verschijnen. Hij droeg een ouderwetse helm die schuin over zijn linker oogkas was gezakt, en hij grijnsde. ‘Ah, '14-'18!’
Zodra ik de deur van het café openduw, wordt mij door de baas een hartelijk ‘good morning’ toegevoegd. Hij is een gezette man van een jaar of vijftig met bakkebaarden en een wat slepende gang. Scherpe oogjes. Hij kijkt me aan en herkent dan in mij een landgenoot. Dat had hij natuurlijk meteen al wel gedacht, een Brit zou hier nooit te voet aankomen, maar je wist maar nooit. En terwijl hij wat glazen omspoelt, begint hij uitgebreid over de kou te klagen en de slapte van het seizoen. ‘Maar ja,’ verzucht hij, ‘dat heb je met de winter. Touroperators moeten dan nieuwe trajecten uitstippelen. Maar deze plek zullen ze wel nooit overslaan. Je moest eens weten hoe het hier joelt van het volk in het hoogseizoen.’
Ik kijk rond. Alles maar dan ook alles staat in het teken van de oorlog. Op de vensterbanken glimt het koper van obushalzen die tot bloempotten zijn omgewerkt of tot stolpen voor heiligenbeeldjes. Spiegels dragen een stralenkrans van kogels. Er hangen granaten aan het plafond, gasmaskers, geweren en houten vliegtuigmodellen. ‘Go!’ zeggen de Britse vrouwen op een affiche aan de muur. Daarnaast zijn dan weer helmen te zien, foto's van stafvergaderingen, afgietsels van distinctieven, knapzakken... het kan niet op. Maar het pronkstuk van de hele collectie is ongetwijfeld een bijna manshoge klok die volledig uit munitie is opgetrokken; schrapnels, kartetsen en vingerdikke kogelhulzen waartussen een paar ouderwetse wijzers hun rondjes malen. Het is van een haast overdreven symboliek.
Alles glanst bovendien. Al die projectielen worden om de andere dag beademd en opgepoetst, alsof het de kostbare verzameling bibelots van een oude gravin betrof. Het heeft iets obsceens en tegelijk iets kitscherigs, maar ik zou niet weten welk van de twee de voorrang heeft. Nu eens zie ik het pathetische van deze hele collectie en de schaamteloze willekeur waarmee ze is samengesteld, dan weer kan ik alleen wapens zien in al hun vraatzuchtige verschijningsvormen. Hoe kan iemand zijn dagen slijten in dit militaire rariteitenkabinet?
De cafébaas zet me een kop koffie voor. Zijn grootvader was een van de eersten geweest die hier na de oorlog terugkeerden,
| |
| |
en wat hij terugvond was een maanlandschap: een spookachtige vlakte met kraters, waar hier en daar een verkoolde boomstam uit opstak. Een paar mensen waren radeloos op zoek naar de plek waar ooit, in een onnoemelijk verleden, hun huis moest hebben gestaan. Omhoogkrullende tramrails. Een schedel die door iemand op een stok was gestoken. En daarboven dan het immense grauw van de hemel, waaronder niets opvallends gebeurd leek te zijn. Gewoon: een oorlog.
Maar de bodem zelf was een goudmijn geworden, zodat er tijdens die eerste jaren na de oorlog een ware schatgraversrage ontstond. Gebukt liep de Westhoeker over het land, gebukt stond hij een lap grond om te spitten, op zoek naar koper of munitie. Tijdens de oorlog in Korea, toen de metaalprijzen weer omhoogschoten, bereikte de rage een nieuw hoogtepunt. Alles wat hier in het café hing of in het aanpalende oorlogsmuseum, had zomaar voor het grijpen gelegen. Nu nog werd er elk jaar zo'n vijfentwintig ton munitie uit de aarde gesleept. ‘Maar de laatste tijd wordt dat allemaal zwaar overdreven. De jongste generatie is niet meer vertrouwd met die dingen. Ze kennen niet eens meer het verschil tussen een schrapnel en een obus.’
De cafébaas kijkt me superieur aan, maar wendt dan even snel zijn blik weer af. ‘Der Mensch hat tote Augen,’ moet een Duitse verslaggever ooit over Céline hebben opgemerkt. Wat dat betekent meen ik nu heel even gezien te hebben. Misschien beseft de cafébaas dat ook, want de toon die hij verder aanslaat, is anders geworden, wervend bijna. Eigenlijk vindt hij de munitie van '14-'18 maar speelgoed. Men had ondertussen wel ander tuig ontwikkeld om ons het leven zuur te maken. En wat was een granaat helemaal? Met een beetje geluk kon je er zelf een maken: wat kruit, een lont en een fles en de zaak was beklonken. Ik hoefde maar aan het Ierse Republikeinse Leger te denken.
Schijnbaar zonder overgang vertelt hij dan over de Indiërs die na de oorlog deze streek onveilig maakten. Eerst waren ze door de Britten hierheen gelokt om als kanonnevoer te dienen, daarna werden ze aan hun lot overgelaten. Het was nota bene de Belgische staat geweest die voor hun repatriëring had mogen opdraaien. Terwijl de Britten hun handen wasten.
Ik voel me enigszins ongemakkelijk. Even overweeg ik om mij alsnog een zwaar Oxford-accent aan te meten, maar iets weerhoudt mij. Ik wil liever niets meer horen. Of het museum geopend is, vraag ik.
Even later loop ik door een stuk bos dat achter het eigenlijke museum ligt. Reeds voor 1914 heette het Sanctuary Wood, maar nu komt zijn naam pas goed tot zijn recht. Bois du Sanctuaire. Een gewijde plek. Alles is hier gelaten zoals het er in 1918 bij lag, compleet met loopgraven, kazematten en bomtrechters. De grond moet doordrenkt zijn van lijkesap, zodat ik onwillekeurig voorzichtiger ga lopen; tenslotte hoef je van ‘loopgraven’ maar de eerste lettergreep af te trekken om op hun ware betekenis uit te komen.
Toch ben ik niet helemaal aangegrepen door het bos. Het is er te vredig. Tussen de weggeschoten boomstammen is nieuw groen aan het groeien, lichtend mos bedekt het plaatijzer waarmee de wanden van de loopgraven zijn bekleed, en overal hoor je klein wild ritselen, dat hier kennelijk een veilig onderkomen heeft gevonden. Drie hazen schieten ongestraft achter een boomstam vandaan en sprinten zigzaggend naar een wei. Vanuit zijn hoogst- | |
| |
eigen tranchee stijgt een fazant op. Jij bent de vijand, roept hij, om mijn aandacht af te leiden. Ik kruip wat dieper weg in mijn jas, maar het helpt niet. Dit is een paradijs voor dieren geworden, niet voor mensen.
Wat echter nog het meest bijdraagt tot de rust die hier heerst, zijn de bladeren. Waar je maar loopt zit alles onder een zachte laag vergane kleuren, die meegeeft onder je voeten en alle geluiden dempt. Een tapijt van jaren. De bladeren zullen overgaan in compost, schimmels overdekken de boomstompen, onkruid tiert. En de illusie dat de mens het voor het zeggen heeft wordt hier rustig ontkend. Planten woekeren op hun eigen houtje wel voort.
Ook in het café wordt er rustig verder gewoekerd. Een man in een groene loden jas krijgt van de cafébaas een Duitse handgranaat te zien. Volledig intact én uiterst zeldzaam, wordt hem verzekerd. Vierduizend frank en ze is van hem. De man aarzelt, marchandeert en loopt even later verguld naar zijn auto. Ik zie hem een hele uitleg doen aan zijn vriendin, maar ze blijft er onbewogen onder. Ze klapt het zonneschermpje boven de voorruit omlaag en begint haar kapsel te fatsoeneren. De man stapt uit en komt het café weer binnenlopen. Of hij soms een aankoopbewijsje kan krijgen. Hij moet de grens over en daar zou men hem wel eens van wapensmokkel kunnen verdenken. De cafébaas maakt van de gelegenheid gebruik om hem nog een bajonet aan te smeren. Authentiek Brits. En wat was zeshonderd frank vandaag de dag?
Als ik wegga wordt net het middageten gebracht. De cafébaas schuift aan tafel en begint zijn soep op te lepelen.
Later, terwijl ik dit schrijf, zal hij veroordeeld worden tot twee maanden voorwaardelijk en twaalfduizend frank geldboete. Men verdacht hem ervan ontplofbaar tuig te hebben verkocht aan Britse scholieren die in de streek rond Ieper op schoolreis waren. Een leraar ontdekte het spul en liet het onschadelijk maken. In het café zelf werden elf niet ontmantelde projectielen gevonden en in het bijbehorende oorlogsmuseum ‘vijf stukken van verdacht allooi’. De man werd dan ook beboet wegens verboden wapenbezit.
In dichte mist loop ik naar Ieper terug. De dood is hier nog springlevend. Maar de knallen die ik hoorde toen ik op Hill 62 stond, waren geen echo's uit het verleden. Het waren gewone karabijnschoten van jagers. Wij blijven opgejaagd wild, hoor ik Céline fluisteren.
Als - voorlopig - afscheid van de Westhoek bezoek ik een paar van zijn soldatenkerkhoven, die met hun frisse gazons en witgeschrobde zerken nog de meest nadrukkelijke sporen hebben achtergelaten in deze streek. De Engelse worden door de Commonwealth War Graves Commission onderhouden als heuse tuinen. Het gras is gemillimeterd, de zerken zijn smetteloos. ‘A Soldier of the Great War. Known unto God’ staat er op de eerste steen gebeiteld en dat zal zich nog zo'n honderd keer herhalen. Maar wat zeggen cijfers? Zal ik die paar Engelse zinnetjes eens honderd keer na elkaar opschrijven? Duizend keer? Er liggen in de streek zo'n kleine vijftigduizend Britse soldaten die nooit konden worden geïdentificeerd. Meestal aan flarden geschoten.
Of gecrepeerd aan een buikwond.
Verdronken in een bomkrater.
Tot moes gereden door een tank.
Doorzeefd met splinters van een brisantgranaat.
| |
| |
Dol geworden van dysenterie.
Leeggebloed, gestikt of verbrand.
Vertrapt onder de hoeven van een schichtig paard.
Hartaanval.
Gasaanval.
Toeval met complicaties.
Of gewoon gevallen. Casualties, zoals het Engels dat zo casual kan zeggen. Op Perth Cemetery liggen veertig soldaten bijeen die eerst elders onder de grond waren gestopt, maar van wie de graven bij latere gevechten vernield werden. Zelfs na hun dood werden ze niet met rust gelaten. Maar ‘Their glory shall not be blotted out’ staat er zelfverzekerd bij.
Zelf weet ik het niet meer. Ik loop maar wat rond en voel het gras onder mij soppen, de aarde trekt, ze is zompig en herinnert aan de tijd toen de zee nog tot hier reikte. Misschien komt die tijd nog terug, maar zùlke gedachten kun je beter vergeten, want ook die trekken aan je. Ik loop naar de uitgang en ga in het bezoekersboek staan bladeren dat achter een bronzen deurtje in de muur zit.
- Pity I never knew you granddad.
- I came I saw rip.
- Lest we forget.
- So disappointed. Still unsuccesful in finding your grave.
- To Leonard, the loving father I never knew.
Wat heb je daar nog aan toe te voegen?
Het Duitse kerkhof in Langemark is van een zelfde indrukwekkende soberheid. Een eindeloos gazon met platte blauwe grafstenen. Onder een daarvan liggen Drei unbekannte deutsche Soldaten bijeen die misschien bij de bestorming van Langemark zijn gesneuveld. Drie jaar later gebeurde in Passendale nagenoeg hetzelfde. Toen kreeg het Britse leger van generaal Douglas Haig de opdracht om storm te lopen tegen de Duitse mitrailleursnesten. Het front moest per se vooruit, want de Engelse koning kwam op bezoek. Zo'n goede driehonderdduizend Britten werden daarbij gedood. Maar dat zal deze Duitsers een zorg wezen. Ze zitten in plastic zakjes en met wat er van hen overschiet zullen ze misschien samen één skelet kunnen vormen om op de dag des oordeels een kleine knekeldans uit te voeren, de Rigodon bijvoorbeeld, een oude dans uit de Provence waarbij je nooit van je plaats komt. Was dat geen goede dans voor geraamtes? Of zagen ze meer in een reidans, zo een waarbij je heuphoog door de modder waadt en toch nog iets van elegantie probeert op te houden.
Ik lees namen op bronzen gedenkplaten. Namen van 16.940 gesneuvelden die ergens in een massagraf liggen en slechts aan de hand van ‘archiefbescheiden’ konden worden geïdentificeerd.
Hissbach Walter, Vizefeldwebel † 7.1915
Hitpress Lambert, Grenadier † 21.8.1914
Hizgen Jakob, Ersatz-Reservist † 8.2.1915
Eén naam zoek ik vergeefs. Een naam die voortreffelijk in het rijtje had gepast, net tussen Hissbach en Hitpress in. Want ook hij heeft hier in de buurt gevochten. Ook hij behoorde tot de overlevenden. Later heeft hij het allemaal nog eens willen overdoen, waarbij hij zelfs op de verbale steun van Céline kon rekenen. Hoe ver heen moet die toen al geweest zijn? Hoe heeft hij zich zo kunnen laten encanailleren? Daar zijn vast en zeker verklaringen voor, maar dat maakt het alleen erger, vrees ik. Mij wordt alleen platweg de adem afgesneden. Ik denk aan de stereoscoopfoto's die ik in Zillebeke heb gezien, in grote houten kijkdozen. Spookfoto's
| |
| |
van een slagveld. Taferelen die je nooit meer vergeet en die daar ook voor dienen. Details waar zelfs de markies de Sade van zou hebben opgekeken.
Als ik verder loop, voel ik me leeg. Leegloper naast een veld waarop een kolonie meeuwen is neergestreken.
|
|