klinkt dus nog de domme kaaseter mee. Willem schaamt zich. Is hij nu een boeteprediker geworden? Hij lijkt R. de V. wel, uit Hulsterlo!
Hoe anders is de toon in ‘De tombe van Hadewijch’, al klinkt de sardonische stem van Kuijper ook hier door. De dichteres is al eeuwen dood. Zij wilde sterven om te leven in het eeuwig nu. Bekend is haar ‘Natureingang’: een beeld uit de natuur wordt gebruikt om de lezer mee te trekken in haar mystieke wereld, maar nu zijn de vogels stil. Alweer een omgekeerde wereld. Het donkere graf is een zonsverduistering. Zij heeft in een flits haar inzicht beleefd; zo kan de dichter als bezoeker van haar dichterlijke tombe voor de duur van zijn sonnet met haar mee zingen: even doodstil, ‘pas op de plaats’ in het duister. ‘Hoe minne de minne met minnen ere -’: hoe de (mystieke) Liefde de minnaar met liefde eert. Hier klinkt het nogal aards, spottend. Kuijper is eeuwen te laat.
De vogelen hebben lange gezwegen,
want ik leef heden al een eeuwigheid.
Daarmee verlies je het besef van tijd.
Kom ik nou jou, of kom jij mij nu tegen?
Komt tijd, komt raad, weten we het terdege,
maar nu, pas op de plaats, is wijd noch zijd
een handwijzer te zien die ons bevrijdt
en afleidt van waar wij ons niet bewegen.
Hoe minne de minne met minnen ere -
ik had geen tijd dan voor dat ene ding.
Zo kwam het dat ik niet met jou omging:
te jong en oud om elkaar maar te leren
kennen. Kennen is zien, in een flits. Zing
met mij mee, deze zonsverduistering.
‘Midden in een tochtje met de auto, in een file in een bos, / maakte ik mij los van mijzelf’: zo begint Goede manieren, een episodisch gedicht. Robert Anker stelde zich rond zijn veertigste de opdracht een lang gedicht te schrijven over het verdwaald zijn in het post-urbane leven. Op zoek naar goede manieren. Dante 1989.
Aan het slot, in xvi, zegt een personage van de dichter: ‘In plaats van zelf te leven heb je ons op pad gestuurd. / Of je iets aan ons gehad hebt nu je zelf en zonder de stok / van de verbeelding, ik althans ik hef mij op, dit vers heb ik / geschreven en je ziet: veel verder ben ik niet dan waar jij was. / Ik weet niet wat mijn opdracht was maar geef haar hier terug. / Adieu meneer, het ga je goed en aarzel niet: over de brug.’ In Ankers gedichten klinkt de literatuurgeschiedenis altijd na: hier Nescio (Japie - de brug), Krol (Als je niet elke dag met een stok in je ziel roert, vries je dicht), Nijhoff en A.R. Holst (de opdracht). Wie geeft nu eigenlijk wie de opdracht? De tekstbezorger is Robert Anker, dichter, schrijver van essays en korte verhalen, redacteur van Tirade, recensent van Het Parool. Hij is expliciet auctorieel aanwezig in de inhoudsopgave: ‘I Begin. De held wordt in de taal gezet... xvii Einde. Een weg naar huis.’ Is dit een negentiende-eeuwse roman? Niets is minder waar. Dit is een twintigste-eeuws episodisch gedicht; dit is moderne, niet post-moderne poëzie (misschien post-post-moderne poëzie). De gebroken syntaxis en de verdichte beeldspraak voorkomen al te eenvoudige herkenning en identificatie. Een negentiende-eeuwse roman zou bovendien eindigen met ‘De weg naar huis’!
De ik schrijft over een andere ik, een hij, ‘een leger zelf’, een niet bestaande, fictieve figuur, die toch, zoals in de meeste romans, allerlei eigenschappen gemeen heeft met de dichter die in de krant bijvoorbeeld geïnterviewd wordt. De afgesplitste ik is een kwetsbare ik, de ik waar het om gaat, niet de persoon die een baan heeft, een gezin, een politiek; die babbelt met collega's, drinkt op een feestje. De ikken delen de werkelijkheid, vader, moeder, zus, grootouders, dorp, polderlandschap, studie, stad. Maar de situatie in het gedicht is veel ingewikkelder dan deze tweedeling doet vermoeden. Er is een wolk van personages die allerlei eigenschappen of levensomstandigheden met elkaar gemeen hebben en die niet steeds te onderscheiden zijn. De ik zet ‘een leger zelf’ achter het stuur, maar in de laatste strofe van het eerste gedicht zegt de ik: ‘Ik ben zijn lot,