De Gids. Jaargang 153(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 374] [p. 374] Eddy van Vliet Vijf gedichten Woensdagavond Woensdagavond. De vrienden naar het café, in vergadering of aanstalten makend tot slapen. Als aan een waterpijp liggen de kinderen aan de muziek, de vrouw aan de carrière en ik aan het gemis. Voor de haard staat een meisje met de rug naar mij toegekeerd. Zij is naakt en weet niet dat ik haar gadesla. Bonnard schilderde haar. Ik vertel over de plaatsen waar ik haar zag. De ansichtkaart, het zuidelijk licht waarin het museum lag, het boek met de opdracht van een dode op het derde blad. Ik luister in haar plaats en vind soelaas. [pagina 375] [p. 375] Bij de uitvaart van felix c. Alsof Oldenburg langsgeweest was, staat het zoutvat uitvergroot voor zijn portret. Wat hij ons doceren wou, was de bergrede en Zarathustra's leer. Ons interesseerde hoe je het blozen afleren kon. Obligate muziek zet de herinnering in werking. De papiersnippers die ik in zijn gelaat geblazen had. Mijn brutale jongenslach die leed op onzichtbaar oorlogsleed gestapeld had. Alleen wat vervangbaar is, is gebleven. Een bril, een jas, een aktentas. De vinger die mij terecht wees, de hand die mij bij de kraag greep, zijn verdwenen in de as die het zoutvat bevat. [pagina 376] [p. 376] In een hoekje In een hoekje zat ik de muziek uit te vinden. Iets gelijkaardigs deed de kachel met de warmte. Op de wangen van de boeddha weerkaatsten de vlammen. Bewegend marmer op een gelaat van koper. Het publiek keek op van het getik der breinaalden. Het publiek was ik. De componist mijn linker, de dirigent mijn rechter hand. Hij die in haar verhalen een koningstijger was, lag onder grootmoeders jurk. Samen met het vliegend tapijt had zij hem uit Java meegebracht. De radio speelde wat ik uitgevonden had. Als wajangpoppen vermomd, vochten de schaduwen op het plafond. Toen de stilte uitbrak, legde zij de wol terzijde en voegde haar handgeklap bij het mijne. [pagina 377] [p. 377] De kastanjeboom Er viel veel groen onder onze ogen te verdelen, als wij niet uitsluitend naar hem hadden gekeken. Aan de rand van de weide. Een valkuil voor dichters die graag bloemen met brandende kaarsen vergelijken. Het was zijn schaduw die ons aantrok. De onderzijde van zijn omsloten gebied dat wij als kinderen met stokken en stenen teisterden. Boven het gras dat hij van koelte voorzag, vormden zijn bladeren een tafelblad, gepolitoerd door de ruggen van runderen waaraan hij bescherming bood en telkens als bliksem donder aankondigde, een mogelijke dood. [pagina 378] [p. 378] De kappersstoel De kappersstoel is moe. Hij heeft geen zin meer. Ik ben de zoveelste klant die zich vanuit zijn lederen schoot verouderen ziet. Langzaam zakken wij. De ultieme poging om te verdwijnen onder de spiegelrand. Wat net niet kan. De hand onder mijn kin. Zij is de hand van de vader die zijn kind zwemmen leert. Ik zie haar weer. Hoe zij aan de zee haar diepte ontnam. Hoe zij speelde met evenwicht. Hoe haar kracht zich over een streling verdeelde. Zij ondersteunt een gipsen hoofd dat onder zijn witte ogen een lach vertoont die beslist bestaan heeft. Vorige Volgende