Een grote groep avant-gardisten, waaronder sommige futuristen en utopische architecten, maar vooral dada en het surrealisme, vertonen namelijk verwantschap met het anarchisme. Ik hoef hier niet verder op in te gaan, in het tijdschrift Avant Garde, waarvan de eerste jaargang verschenen is, staat genoeg. Het anarchisme is een stroming die iedere vorm van staatsgezag afwijst en heersende morele opvattingen bestrijdt als strijdig met de vrijmaking van de mensheid. Anarchisten strijden voor de bevrijding van allen: zij zijn er zich van bewust dat de omschrijving van die vrijheid in een toekomstige samenleving voorlopig, want utopisch is, in het volle vertrouwen dat die samenleving oneindig rijker is als de werkelijke vrijheid eenmaal is gerealiseerd. Dat geldt ook voor de ordening van een samenleving in naam van een wetenschappelijke pretentie en zeker voor ‘Ideeën en werkwijzen die gehoorzamen aan buiten de menselijke wil om werkzame wetten of wetmatigheden’, of die nu werden gepredikt door pastoors, dominees of zogenaamde revolutionairen. Anarchisten zullen daarom nimmer hun persoonlijke definitie van vrijheid aan anderen opleggen; als zij agressief handelen, dan zijn het in eerste instantie handelingen van ongehoorzaamheid tegen een bestaand gezag die zelf het humanitaire recht aantasten.
Die ongehoorzaamheid komen we ook in de verschillende kunstenaarsmanifestaties tegen. Het gaat hier niet in eerste instantie om ‘een breuk met het verleden’, als wel om een afwijzing van heersende normen en waarden, die als onderdrukkend worden ervaren. Hiertegenover stellen de kunstenaars hun eigen creativiteit als voorbeeld. Zij proclameren alles als geoorloofd en om hun proclamatie waar te maken voeren zij dit ook uit. Als manifestanten zich radikaal opstellen, is dit in eerste instantie een verzet tegen een systeem dat zich weliswaar tolerant voordoet, maar deze tolerantie voorbehoudt aan de bevoorrechten van de samenleving of inpast in een bepaald kader van ‘fatsoen’, ‘redelijkheid’, ‘vrijheid binnen verantwoordelijkheid’ of hoe men het ook moge noemen; in ieder geval tegen een systeem waarin zij merken dat ze geen plaats hebben. Het fraaiste politieke voorbeeld is in dit verband het optreden van het provotariaat in de jaren 1965-1966 geweest.
Deze oppositie gold nog sterker rond de eeuwwisseling. ‘Adembenemend,’ zo noemt Willemijn Stokvis de nieuwe wereld die te wachten stond, alsof de oude zogenaamde ‘belle époque’ niet veeleer verstikkend was door enerzijds het keurslijf van moraal en orde en anderzijds de miljoenen uitgezogen ‘arbeiders en vrouwen’. Hadden die soms niet in beweging mogen komen? Wat de avant-gardisten met de ‘daadwerkelijk mondig’ geworden ‘massa’ gemeen hadden was niet dat ze met ‘de geschiedenis’ wilden breken, maar met een samenleving die als onderdrukkend en onrechtvaardig werd ervaren. Dit alleen al verklaart hun aanval op de ideologische dekmantel van ‘fatsoen’ en ‘traditie’. Alle manifestanten wilden afrekenen met de pretentie dat de samenleving beheersbaar was op basis van een beperkte hoeveelheid rationale voorstellingen, waarvan een groot gedeelte bestond uit ideologisch voorgekookt feitenmateriaal en waarvan de officiële kunst de expressie was. Er werd afgerekend met het ‘verhevene’ dat voorschreef welke voorstellingen en vormen bruikbaar waren en welke niet. En er werd fel afgerekend, omdat de kritieken van het establishment eveneens hun repressiemiddelen gebruikten. De officiële kunst was immers de expressie van idealen van gewapende vrede en het ‘Europa der vaderlanden’. Een maatschappij als aan het einde van de negentiende eeuw bestond, kon niet blijven voortbestaan: zij moest veranderen.
Pleiten voor ‘begrijpelijk werk’, vooral tegen ‘intellectuelen’ is pleiten voor aanpassing aan de heersende orde, of dat nu een godsdienstige is met moralistische voorstellingen, een kapitalistische met salon-academies dan wel een ‘volksrepubliek’ met socialistisch realisme. Een kunstenaar die iets anders wil, zal per definitie de orde verstoren.
Den Haag, 12 maart 1990,
Jan Bervoets