De belangrijkste onder hen zijn: Bert Papenfuss-Gorek, Rainer Schedlinski, Leonhard Lorek, Andreas Koziol, Uwe Kolbe, Michael Wüstefeld, Stefan Döring, Berno Igel en Jan Faktor.
De literaire staatsuitgeverijen en de officiële literaire tijdschriften stelden zich tot ongeveer een jaar geleden terughoudend op tegenover deze groep, en omdat deze geen forum vond, schiep zij een reeks eigen forums. Vanaf 1981 ontstonden er, wat tot die tijd in de ddr heel ongebruikelijk was, ettelijke ‘little mags’ - getypografeerde, gehectografeerde, sinds kort soms ook in computerdruk vervaardigde tijdschriftjes met vaste titels, die maandelijks of eens in het kwartaal door privé-uitgeverijtjes werden uitgebracht, in een oplage van tussen de vijfentwintig en dertig exemplaren. Ze brengen de meest recente lyriek en het nieuwste korte proza van ddr-auteurs van de jongere generatie, bewerkingen en vertalingen van voornamelijk Amerikaanse literatuur van de jaren zestig tot tachtig en af en toe ook van Franse of Joegoslavische teksten. Verder maken de grafische vormgeving en de fotografie onderdeel uit van het produkt. De lay-out wordt verzorgd door jonge schilders en grafici uit de ddr. Deze bibliofiele edities worden enerzijds door de relatief hoge verkoopprijs gefinancierd, die per nummer tussen de vijftig en honderd Oostduitse marken ligt. Anderzijds door giften van gesettelde kunstenaars uit het binnen- en buitenland. Bovendien worden de literaire bijdragen vanzelfsprekend niet gehonoreerd; wie in deze vorm publiceert, heeft slechts recht op een presentexemplaar. Ondanks de geringe oplage is het verspreidingsareaal van zulke publikaties zeer uitgebreid, want wie er één bezit leent deze voortdurend aan vrienden uit.
De titels van de drie belangrijkste ‘little mags’ zijn: Verwendung, ariadnefabrik en het magazine bizarre städte, waarin zo nu en dan ook schrijvers van naam, zoals Karl Mickel of Heiner Müller, het woord vroegen. Het begin werd gemarkeerd door een tijdschrift dat voor het eerst in 1981 verscheen en intussen al niet meer bestaat. Het heette der kaiser istnackt. De dichter Uwe Kolbe was de uitgever en hij formuleerde bij wijze van programma in het eerste nummer: ‘De keizer is naakt; dat betekent: Weg met de surrogaat- en slaventaal, dat betekent: Weigering van het leugenachtige betekenisschema, dat betekent: Kritisch bekijken, de ogen vertrouwen, spreken, dat betekent: verantwoordelijke algemene discussie...’
Sindsdien zijn er bijna tien jaren verstreken en het protest tegen de huidige situatie heeft andere uitdrukkingsvormen gevonden. Poststructuralistische communicatietheorieën worden gebruikt om de eigen taalfilosofie te staven. Taalfilosofie domineert nu de sociale filosofie. Foucault, Lacan, Derrida, Blanchot, Deleuze, Guattari en Bataille heten de geestelijke vaders van de generatie die nu uit veertigers en vijftigers bestaat, Bloch, Adorno en Walter Benjamin lijken volkomen buiten spel gezet. Generatiewisseling.
Tegenwoordig luidt de inhoud van het literaire programma, het duidelijkst geformuleerd door Rainer Schedlinski, als volgt: ‘De taaluitingen van de samenleving zijn niet meer produktief, ze zijn gesloten, hermetisch. Het gaat erom deze open te breken. De hermetische geslotenheid van de taaluitingen kan “alleen door humor opgeheven, door individualiteit verwaterd, door agressiviteit opengebroken of door middel van kunst verlaten” worden, want de taal van de kunst, de poëtische taal, beweegt zich buiten het ambtelijke en het vakjargon. Ze berooft ons van hun veilige toezicht. Ze schaadt de discursieve waarneming, die ons schaadt.’
‘Maak kapot wat jullie kapot maakt!’ riepen in 1968 de studenten in West-Europa en zij bedoelden de reële verhoudingen. ‘Schaad de discursieve waarneming die jullie schaadt!’ roepen vandaag de dag dichters van in de dertig in de ddr en bedoelen de gecanoniseerde officiële terminologie van de media en overheidsinstanties. Wat een resignatie! Of liever, wat een fundamenteel verschil van uitgangspositie. Om tot de werkelijke structuren door