De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
CorrespondentieH. Verdaasdonk
| |
[pagina 217]
| |
lens onderscheid tussen de kleine standvastige elite en de modieuze massa. De gebezigde terminologie is erg normatief, wat de kans verkleint dat zij met een werkelijke stand van zaken overeenkomt. Of het kleine serieuze publiek voor literatuur beslist aan welke auteurs en werken blijvende waarde toekomt is niet zo duidelijk als Van Krevelen aanneemt. Een aantal onderzoekingen die mijn collega's en ik hebben ondernomen had ten doel iets meer inzicht te krijgen in de factoren die van invloed zijn op de toekenning van blijvende waarde aan bepaalde auteurs en titels. ‘Trouw’ of andere morele kwaliteiten bleken daarop van geringe invloed. Beslissingen over de grote kwaliteit die men aan sommige werken toe wenst te kennen vergen een lange periode van consensusvorming. Recensenten in dag- en weekbladen, essayisten in literaire tijdschriften en onderzoekers aan universiteiten stemmen in dit proces hun oordeel op elkaar af.Ga naar eindnoot1. Van belang voor dit proces van consensusvorming is ook het gedrag van uitgevers, boekhandelaren en van kopers en leners. Zoals in mijn essay wordt opgemerkt, zijn er aanwijzingen dat er ook afstemming plaatsvindt tussen de aandacht van boekbesprekers en kopers. Veel aandacht van recensenten valt vooral titels ten deel van auteurs die al een breed en trouw publiek hadden opgebouwd. Ook zijn er aanwijzingen dat er verband bestaat tussen het verwerven van een reputatie van grote kwaliteit door een titel en de grote mate van aandacht die zo'n titel bij zijn verschijnen ontving van besprekers en kopers. In de loop des tijds groeide de belangstelling van kopers voor dergelijke titels zelfs exponentieel - ‘massaal’ in de terminologie van Van Krevelen.Ga naar eindnoot2. Dat het overgrote merendeel van de literaire titels een vluchtige verschijning op de markt is lijkt mij niet, zoals Van Krevelen meent, voor rekening te komen van de nukken van een groot publiek. In mijn essay wijs ik op het uiterst grote aanbod aan titels, de snelle veroudering van informatie over deze titels, de sterke concentratie van de aandacht op een zeer klein gedeelte van het aanbod en het, gezien de omvang van het totale aanbod, relatief geringe aantal titels dat individuele kopers per jaar aanschaffen. Samen, zo betoog ik, leiden deze factoren ertoe dat verreweg de meeste titels een (te) klein kopersaantal vinden en daarom een zeer korte levenscyclus hebben. Alle hier opgesomde onderzoeksresultaten wettigen mijns inziens scepsis tegenover Van Krevelens onderscheid tussen standvastige elite en grillige massa. Het overheidsbeleid richt zich, ook inzake boeken, sterk op de ‘cultuur van de grootste verbreiding’ - dat kan men Van Krevelen toegeven. Al zegt de Nota Letterenbeleid die minister Brinkman in 1988 publiceerde ook de ‘kwaliteit van de afname’ te willen bevorderen, het centrale beleidsoogmerk ‘leesbevordering’ is ingegeven door de (vrome) wens een massaal publiek voor het boek te winnen. Noch aan het Tilburgse onderzoek naar het gedrag van de partijen op de boekenmarkt, noch aan het onderzoek dat Knulst en Kalmijn deden naar het gebruik van gedrukte en elektronische media (Van woord naar beeld?) valt enig argument te ontlenen voor de leesbevorderingsplannen. Op basis van hun onderzoek spreken Knulst en Kalmijn, mijns inziens terechte, scepsis uit over de effectiviteit van ‘leesbevordering’. Misschien is het opmerkelijk dat, zoals Van Krevelen zegt, uitgevers en bibliothecarissen zelden reageren op onderzoeksgegevens die een ‘misleidende’ of ‘aanvechtbare’ indruk maken, ook opmerkelijk is dat de reserve op dit punt de genoemde partijen niet weerhouden heeft van een diepgaand commitment met een onduidelijk en onzeker project als ‘leesbevordering’.
In het bovenstaande is al naar voren gekomen dat ik Van Krevelens opmerking volgens welke ik ‘afscheid’ neem van het onderscheid tussen het serieuze publiek en de grote massa niet onderschrijf. Het onderscheid lijkt mij niet houdbaar. Met zijn zinsnede dat ik mij met dit ‘afscheid’ richt naar de economische en cultuurpolitieke realiteit zal Van Krevelen niet in de eerste plaats bedoelen dat ik mij houd aan | |
[pagina 218]
| |
een gangbaar principe van empirisch onderzoek. Veeleer lijkt hij met zijn uitspraak te willen zeggen dat het type onderzoek dat ik doe, qua probleemstelling en benadering, aansluit bij de door hem gekritiseerde ‘cultuur van de grootste verbreiding’. Quantitatief-empirisch onderzoek houdt zeker niet in dat men uitsluitend het gedrag van de grootst mogelijke meerderheid in het oog vat of zich met dat gedrag, of met dat van welke andere groep ook, identificeert. De kunst is onderscheidingen te treffen die het gedrag van zoveel mogelijk groepen kopers en leners inzichtelijk maken. In mijn essay geef ik aan dat onderscheid in de mate en de wijze van boekverwerving, in de genoten opleiding, in het verkrijgen van informatie over het aanbod, in de rol die boeken spelen bij het nakomen van activiteiten binnen en buiten het beroep van belang is voor beter begrip van beslissingen om bepaalde boeken wel en andere niet te kopen of te lenen. Ook is het onderscheid van belang om de samenhang beter te zien tussen het verwerven van boeken en de sociaal-economische eigenschappen van verschillende groepen kopers en leners. Ook wil ik Van Krevelens uitspraak bestrijden dat de sterke nadruk die uitgevers en boekbesprekers leggen op het unieke van titels, waardoor hun vergelijkbaarheid met andere vermindert, volgens mij een remmende invloed heeft op het bereiken van het grote publiek. In mijn essay zeg ik dat het gebruik van zulke informatie bij het kopen of lenen van boeken grote geoefendheid vereist in het begrijpen en verwerken van deze informatie. Deze geoefendheid is eigen aan hen die veel kopen en lenen. De verstrekte informatie zal daarom geen verandering kunnen bewerkstelligen in bestaande patronen van koop- en leengedrag. Als directeur van een van de belangrijkste Nederlandse literaire uitgeverijen verkeert Van Krevelen in een andere positie dan een boekbespreker die zijn heilige standaardopvattingen voor eeuwige realiteit kan houden, dan een minister die legitimering van zijn plannen zoekt. Het gedrag van kopers en leners is voor een uitgever een harde toetssteen voor het succes van zijn beslissingen. Dat gedrag is veranderlijk en veranderbaar. Het doen van empirisch onderzoek naar dat gedrag is een onmisbare voorwaarde om het beter te begrijpen, het enigszins te beheersen en er beter op in te spelen. Om deze redenen had Van Krevelen in iets grotere mate dan hij in zijn reactie op mijn essay doet, bepaalde vooroordelen moeten afleggen over het gedrag en de aard van het publiek voor literatuur en over empirisch onderzoek naar dat gedrag. |
|