| |
| |
| |
Buitenlandse literatuur
De (her)ontdekking van Spaans-Amerika
J. Lechner
Relazen van Spaanse reizigers
Een eeuw voordat Marco Polo aan zijn exploratie van het Oosten begon, vertrok uit Noord-Spanje een joodse koopman op weg naar Jeruzalem en Bagdad (de plaats waar de ‘prins’ van de diaspora tussen Eufraat en Tigris zetelde). Hij was Benjamín ben Jona, beter bekend als Benjamín de Tudela, naar het stadje waaruit hij afkomstig was en dat gelegen is in het stroomgebied van de Ebro, waar - vooral langs de bovenloop van de rivier - in de middeleeuwen een vrij grote joodse bevolking was te vinden. Tussen 1160 en 1173, een respectabel aantal jaren, was hij onderweg en van wat hij zag en meemaakte, en van wat anderen hem vertelden over bepaalde steden en landstreken (want men betwijfelt tegenwoordig dat hij werkelijk in Duitsland, Bohemen en Rusland was), deed hij in het Hebreeuws verslag. De relatief korte tekst, die voor het eerst in 1543 werd gepubliceerd in Constantinopel, wekte blijkbaar zo veel belangstelling dat in 1575 van de hand van de Spaanse hebraïst Arias Montano een vertaling het licht zag bij de Antwerpse drukker Plantijn. In 1633 werd deze Latijnse vertaling gevolgd door een Nederlandse, die in Leiden verscheen; in 1840 door een Engelse, en in 1918 maakte Montano's landgenoot en vakbroeder González Llubera er een Spaanse versie van. Benjamín de Tudela was vooral geïnteresseerd in het wel en wee van de joodse gemeenschappen die hij onderweg tegenkwam, en hij vermeldt daarvan dan ook, naar het lijkt, alle gegevens die hij heeft kunnen verzamelen, tot en met namen en functies toe. Gezien in de context van zijn tijd zijn de details die het boek geeft, over Constantinopel bijvoorbeeld, belangrijk genoeg. Toch is de tekst, voor wie die niet benadert vanuit een specifiek op joodse zaken gerichte belangstelling en het boek in vertaling moet lezen, wat dor en opsommend.
Veel boeiender is het reisverslag dat Pero Tafur (ca. 1410-1484), een vermogend edelman uit Córdoba, maakte van zijn omzwervingen gedurende de jaren 1435 tot 1439. Via Gibraltar, Marseille en Genua komt hij aan in Venetië, de vaste haven van waaruit pelgrims naar Jeruzalem en andere reizigers naar het Midden-Oosten werden vervoerd. Voor hij de lagune achter zich laat reist hij eerst nog naar Rome en tal van andere Italiaanse steden en komt tenslotte in Jeruzalem. Hij ziet de Nijl, is in Caïro, gaat naar Constantinopel, bezoekt de plek waar men dacht Troje te kunnen situeren, komt aan de oevers van de Zwarte Zee, vaart over de Don, en keert terug naar Constantinopel. Van daar trekt hij, via Venetië en Milaan, over de Alpen naar Duitsland. Dan scheept hij zich opnieuw in en vaart over de Rijn naar Nijmegen, ziet 's-Hertogenbosch, Lille, Mechelen, Antwerpen, Brussel en Brugge, en gaat terug over Keulen en Mainz naar Bazel. Daarna bezoekt hij nog Praag, Wenen en Buda, komt via een aantal Italiaanse steden weer in Venetië terug en keert over Tunis en Sardinië huiswaarts. Eenmaal in Spanje trouwt hij, bekleedt hoge posten in staats- en stadsbestuur en leeft, zoals
| |
| |
dat behoort, nog lang en gelukkig. Hij ging op weg omdat hij meende dat het goed was andere volken te zien en andere gewoonten mee te maken, maar ook omdat hij de oorsprong wilde traceren van zijn familie, die nog uit Byzantium afkomstig heette te zijn. Wanneer inderdaad in Constantinopel de documenten te voorschijn komen die dat bevestigen, wordt Pero Tafur met nog meer eerbetoon omringd dan tevoren al het geval was. Het is een ‘really extraordinary narrative’, zoals in het voorwoord van de Engelse vertaling van Malcolm Letts (Londen, 1926) staat te lezen. De Spaanse tekst is goed geschreven en getuigt van scherp observatievermogen en een niet geringe ondernemingsgeest: zo weet hij bijvoorbeeld als muzelman verkleed een moskee binnen te komen en daar zijn ogen de kost te geven, wat hem zijn leven had kunnen kosten. Van het werk is één manuscript bekend en dat is voor het eerst in 1874, in een bibliofiele serie, uitgegeven. Een goede Nederlandse vertaling zou hier zeker een lezerspubliek vinden.
Dit waren twee Spaanse reizigers uit de periode vóór 1500 van wie wij een verslag hebben. Er zijn er natuurlijk meer geweest: zo bijvoorbeeld, binnenslands, de pelgrims naar Santiago de Compostela en, buiten het schiereiland, de Catalanen tijdens hun grote Mediterrane expansie, in de dertiende en veertiende eeuw, tot aan de Zwarte Zee, om niet te spreken van de vele zeevaarders langs de kusten van de Atlantische Oceaan (onder meer op weg naar Gent en Brugge met de Spaanse wol) en de Middellandse Zee. Maar Tudela en Tafur gingen op weg zonder dat het strikt noodzakelijk was en konden zich de reis veroorloven: Tudela, omdat hij onderweg gastvrij in de joodse gemeenschappen werd opgenomen; Tafur omdat hij her en der zijn contacten had en van het wisselverkeer gebruik maakte. In tegenstelling tot Marco Polo, die zijn relaas dicteerde aan de Pisaan Rusta, schreven de twee Spanjaarden hun teksten zelf.
Dit is, wat Spanje betreft, min of meer de voorgeschiedenis van de teksten die vanaf 1492, in groten getale, door Spanjaarden over de Nieuwe Wereld werden geschreven. Maar of het reisverhalen zijn?
In principe zou men mogen verwachten dat de Atlantische oversteek een groot aantal verslagen heeft opgeleverd. Tot op dat moment was in Europa de zeevaart immers fundamenteel kustvaart geweest en het volkomen nieuwe was de enorme, eenzame route, met als enig gezelschap zee en wolken, en van het ene continent naar het andere. Toch wordt, op een enkele uitzondering na, waarover verderop nog, die verwachting gelogenstraft. De zeereis - eerst naar de Canarische Eilanden, om voor het laatst water en brandhout voor de keuken in te laden voor de grote tocht begon, daarna met de stroming en de passaatwind mee in de richting van de Caraïbische eilanden - was zelfs voor de bemanningen van de eerste tochten een volstrekt nieuwe ervaring en voor degenen die of nooit of alleen maar over land hadden gereisd doorgaans een bezoeking. Windstilten bij gloeiende hitte midden op de oceaan; orkanen en slagregens die de schepen teisterden, lek sloegen of tuig en masten deden breken; water dat in de vaten rotte en ondrinkbaar werd of eerder opraakte dan men voorzien had; lading die overboord sloeg - het behoorde allemaal tot de vaste ervaringen. Erger was de lange periode die men op zo'n schip moest doorbrengen: afhankelijk van de weersomstandigheden en de daaruit voortvloeiende problemen, van een maand tot zes weken, zonder enig land in zicht. Voor de landrotten maakte zeeziekte deze reis tot één grote ellende, en wie het geluk had om niet, zoals de meesten, op matten en met een schape- of geitevel over zich heen, aan dek te moeten verblijven, maar onderdeks een nauwe plaats vond om zijn lichaam en boeltje te installeren, leefde al die weken in omstandigheden die een eeuw later, op de veel grotere Nederlandse schepen die naar het Nederlandse Oost-Indië voeren, nog even slecht waren en onze verbeelding tarten (zoals men onder andere kan lezen in Boxers The Dutch Seaborne Empire). Nee, men dankte God op zijn blote knieën dat men was
aangekomen en zal weinig behoefte hebben
| |
| |
gehad alle details van de schrikwekkende belevenis nog eens voor zijn verwanten en vrienden op papier te zetten.
Een uitzondering is fray Tomás de la Torre, die als één uit een groep Dominicaner monniken naar Mexico vertrok en vertelde hoe het in 1544 was. Zijn verhaal is zo beeldend dat men de stank aan boord ruikt en zijn handen aan zijn maag slaat iedere keer wanneer het verkeerd geladen schip weer eens zo aan het rollen slaat dat het boord praktisch in het water ligt, voordat het weer zo hoog de lucht in gaat dat men denkt in de hemel te verdwijnen.
In de honderden brieven die Spanjaarden vanuit het nieuwe werelddeel naar het moederland schreven komt de reis nauwelijks aan bod: die is men liefst zo snel mogelijk vergeten. Wel staat er steeds weer te lezen hoe lang men niets gehoord heeft van de ander, en het is goed te bedenken hoeveel schepen, met post aan boord, om van de opvarenden niet te spreken, nooit aankwamen.
Juist over dit nieuwe avontuur - het weken met elkaar op zee zijn, de overpeinzingen die dit met zich meebracht, de nieuwe ervaringen als het zien van de graduele veranderingen van de maritieme fauna en het ondergaan van de klimaatswisseling - komen we weinig te weten. Behalve, zoals begrijpelijk is, uit de aantekeningen van enkele professionele zeevaarders, Columbus als eerste, die er belang bij hadden in hun logboek alles vast te leggen wat bij een volgende reis henzelf of collega's die na hen de reis zouden maken van pas kon komen.
Wanneer men eenmaal in Amerika is, vestigt men zich. In het begin voornamelijk op de eilanden - Hispaniola (het huidige Haïti) en Santo Domingo, en Cuba -, na de verovering van Mexico door Cortés - waardoor de openlegging van het vasteland wordt gemarkeerd - op het vasteland, overwegend aan de kusten. Men maakte geen reizen om eens te gaan kijken hoe het er allemaal uitzag; daarvoor was het land te onbekend en te gevaarlijk: door de vijandige houding van een deel van de oorspronkelijke bewoners en door de overweldigende dimensies van de natuurlijke obstakels - immense rivieren, onafzienbare oerwouden, savannen of moerassen en weinig toegankelijke gebergten -, de insekten en het ontbreken van een wegennet. Wie reisde deed dat als ontdekker-veroveraar of als bestuursambtenaar; voor zover mogelijk, over land of anders over zee of over een aantal rivieren. In het eerste geval moest men zijn weg maar zien te vinden, want gidsen uit de inheemse bevolking kreeg men bepaald niet vaak mee. De gevallen waarin men onderging, op zee of in de wouden, moerassen en savannen, zijn talrijker dan men bij benadering pleegt te beseffen: meestal wordt deze factor over het hoofd gezien wanneer men over de ontdekkingen en verovering spreekt. De sterfte onder de Spanjaarden was groot, zoals overal in de teksten is te lezen; van een expeditie door het zuiden van de huidige Verenigde Staten, die negen jaar onderweg is vanaf Florida tot de kust van de Stille Oceaan en dan naar Mexico trekt, komen van de driehonderd man drie terug. Een geval uit vele. Ook onder degenen die het geluk hadden te arriveren was het aantal slachtoffers door ziekten kort na aankomst niet klein. Men kon verder niet, als in Europa, van stadje of dorp tot stad reizen: de herbergen die, tot op zekere hoogte (want ook daar kon men lichter vandaan gaan dan men er kwam), in het andere werelddeel de toeverlaat van de reizigers waren, bestonden in de zestiende eeuw praktisch niet. Als men geluk had werd men
gastvrij door Indianen opgenomen, anders moest men het maar uitzoeken. Pas in de achttiende eeuw vindt men, onder andere in Mexico en in wat nu Argentinië heet, bepaalde vaste pleisterplaatsen, maar ze blijven dun gezaaid.
Tegen deze achtergrond gezien krijgt het reisverslag zijn juiste dimensies. En dat er zo'n groot aantal teksten over de exploratie van het subcontinent is geschreven, waarvan nog niet eens alles is gepubliceerd, is op zichzelf verbluffend en een monument voor de intellectuele nieuwsgierigheid van de Spanjaarden van die tijd, of ze nu een universitaire opleiding hadden ontvangen of alleen maar konden le- | |
| |
zen en schrijven. Wat opvalt is namelijk niet in de eerste plaats dat men na, en meer dan eens zelfs tijdens, barre tochten zijn ervaringen vastlegde. Het is in eerste instantie de belangstelling voor de geheimen van deze nieuwe wereld en de behoefte ze te doorgronden: de leefwijze van de Indianen, de bijzonderheden van de natuurlijke gesteldheid van het land, van de flora en fauna. Daarnaast is er dan nog de zakelijke weergave van ongehoorde exploten en staaltjes van inventiviteit en improvisatievermogen die de lectuur van deze geschriften boeiend maakt. Degenen onder deze schrijvers die professionele historici waren vóór zij vertrokken zijn op de vingers van één hand te tellen. Het lijkt er veeleer op dat sommige emigranten ontdekten dat zij konden schrijven en zich, al doende, ontwikkelden tot historici of etnohistorici, enkelen van hen van formaat.
Men zou geneigd kunnen zijn te denken dat dit uitgebreide schrijven over het nieuwe werelddeel voor de hand ligt, daar de Spanjaarden er immers op uit waren het hele gebied in kaart te brengen om het aldus beter onder de duim te kunnen houden. Deze veronderstelling past in het raam van een denkwijze die niet in staat is de Spanjaarden enige positieve daad of gedachte toe te kennen. Zoals er scribenten zijn die de koloniale stadsaanleg in Amerika, in de vorm van een schaakbord, verklaren als een middel om de steden beter onder controle te houden. Een onbruikbare verklaring, daar het zogenoemde ‘gridiron plan’ al stamt uit het Hellenisme en daarna regelmatig door de Romeinen werd toegepast, onder meer ook in Hispania, als de snelste, meest praktische en rationele manier om op vlak terrein een nieuwe nederzetting uit de grond te stampen (zie Lewis Mumford, The City in History). Ook de fameuze Relaciones geográficas, waar Slicher van Bath zo'n boeiend gebruik van heeft gemaakt voor zijn Spaans Amerika omstreeks 1600, en waarin praktisch iedere vorm van menselijke activiteit en van de natuur in een bepaald gebied werden opgetekend, werden tussen 1550 en 1570, ongecoördineerd, door individuele rechters en bestuursambtenaren opgezet. Pas tussen 1575 en 1580 liet Filips ii dit soort veelomvattende enquêtes (waar historici vandaag nog dankbaar voor zijn en hun handen aan vol hebben) houden in een deel van zijn rijk, Castilië. Daarna werden ze ook in Amerika een standaardprocedure. Overigens was Cathérine de Médicis Filips ii daarin voorgegaan toen zij in 1567 Nicolas Nicolai, kosmograaf des konings, opdracht gaf het hele koninkrijk af te reizen en zo exact mogelijk in al zijn aspecten te beschrijven, wat deze functionaris negen jaar lang grondig deed.
De waarheid is dus toch enigszins anders. Lang voordat er van een planmatige inventarisatie van de nieuwe gewesten sprake is, zijn er al talrijke beschrijvingen van diverse delen daarvan, van de hand van onderling sterk verschillende auteurs: ambtenaren en geestelijken, soldaten en bevelhebbers, zeer geletterden en nauwelijks geletterden.
Het is dus niet zo eenvoudig om over ‘reisverhalen uit de Nieuwe Wereld’ (wat het Spaanse deel betreft) te schrijven: zowel de niet geringe hoeveelheid teksten en hun grote verscheidenheid als de onderling verschillende literaire kwaliteit van de werken maken een systematisering wat pretentieus. Het is minder moeilijk om de historische teksten die er zijn, teksten die op enige manier geschiedenis willen schrijven, te overzien, maar daar gaat het híer niet om.
Wat haast vanzelf spreekt, wil men enig idee hebben van de mentaliteit en beweegredenen van degenen die in de zestiende eeuw naar het nieuwe continent gingen, is dat men er goed aan doet bij het begin te beginnen, dat wil zeggen: het scheepsjournaal, en de verslagen van de volgende reizen, van Columbus (ook daarvan zou een volledige en betrouwbare Nederlandse vertaling welkom zijn). Daarna heeft men, als Columbus toen hij met zijn schepen de baar van San Lúcar de Barrameda was gepasseerd, een zee van mogelijkheden vóór zich.
Aangezien iedere tekst die uitputtend wil zijn een overweldigende, maar nauwelijks
| |
| |
leesbare catalogus pleegt te worden, is wat volgt niet meer dan een verwijzing naar een van de vroege teksten (1542) over een al eerder genoemde expeditie (gerealiseerd tussen 1527 en 1535). Het gaat om een reisverhaal dat zelfs een indolente lezer uit zijn lethargie moet kunnen halen en dat te vinden is in een Nederlandse vertaling (1953) van de hispanist G.J. Geers en in drie Franse (verschenen bij respectievelijk Fayard, Mercure de France en Editions Actes-Sud).
Alvar Núñez Cabeza de Vaca (Sevilla, tussen 1490 en 1507 - aldaar, 1564?), Andalusiër als zo velen die in de loop van de Spaanse geschiedenis hun stempel hebben gedrukt op de letteren en schone kunsten, vertrok in 1527, als thesaurier en opperschout, in het gevolg van Pánfilo de Narváez, die een expeditie zou leiden naar het in 1512 ontdekte Florida. Vanuit Cuba zeilde men noordwaarts, kwam ongeveer ter hoogte van Tampa aan op de westkust van het schiereiland en trok over land naar het noorden tot iets boven de huidige noordgrens van de staat. Van daaruit ging het verder westwaarts tot dicht bij de westkust en daarna langs de kust pal zuid tot aan Guadalajara, in Mexico, om verder oostwaarts het laatste stuk af te leggen tot Mexico-Stad en Veracruz aan de Golf van Mexico te bereiken. Over land, ruim tweeduizend mijl.
Negen jaar onderweg, met een steeds slinkend aantal lotgenoten (de paarden werden al in het begin gebruikt als voedsel), die al gauw een armzalig troepje waren met maar één zorg, één gedachte: overleven. Het woord ‘honger’ is een sleutelwoord in de tekst, en Alvar Núñez beschrijft het groepje kernachtig door te zeggen ‘we zagen eruit als de levende dood’. Wanneer hij terug is in Spanje (hij zal later opnieuw op reis gaan, nu de binnenlanden van het huidige Argentinië en Paraguay in), schrijft hij tussen 1537 en 1540 het relaas van zijn belevenissen. Een relaas waaruit blijkt hoezeer hij, tijdens de lange jaren van beproevingen, geestelijk alert is gebleven. Hij observeerde belangstellend het leven van de Indianen (zoals de Dakota's, de Creeks en de Pueblos). Gedurende een aantal jaren leefde hij binnen een stam en liep ‘even naakt als zij’, daar hij geen draad meer aan zijn lijf had (een mes had hij nog en daarmee ‘opereerde’ hij, blijkbaar succesvol, een Indiaan die al een tijd een deel van een pijl in zijn lichaam had zitten). Later is het groepje nog eens acht maanden bij een andere stam. Wil men de Indianen voor het christendom winnen en tot trouwe vazallen maken van Karel v, dan ‘is het duidelijk dat men hen allen [...] goed moet behandelen, en dat dít een zeer zekere weg is, en geen enkele andere’. Hij leert een aantal talen en weet van andere te zeggen dat die zo verschillend zijn dat hij er niets van kon begrijpen. Bij een bepaalde stam worden kinderen door hun moeders gezoogd tot hun twaalfde jaar, maar ze worden er bepaald niet minder martiaal door: ‘Dit zijn allemaal zeer oorlogszuchtige mensen en ze weten zich zo listig voor hun vijanden te verbergen dat het lijkt alsof ze in Italië, en in voortdurende oorlog, zijn grootgebracht.’
Het geeft enig idee van de verschillende aspecten van zijn tekst, waarin persoonlijke avonturen, mededelingen van etnografische aard, observatie van flora en fauna en overpeinzingen over het menselijk lot vervlochten zijn. Zijn eigen avonturen zijn misschien gevarieerder en kleurrijker geweest dan die van een aantal van zijn Spaanse tijdgenoten, maar zijn weetgierigheid in de nieuwe omstandigheden van de nog onbekende wereld en de gedachten die daar bij hem opkwamen over de problemen in verband met kolonisatie waren gelijksoortig.
Een heel andere reis maakte Francisco Hernández (Puebla de Montalbán, prov. Toledo, ca. 1514 - Madrid, 1587), lijfarts van Filips ii in het Escorial. Hij werd door de vorst in 1570 als Protomédico General (iets als hoofdinspecteur van de volksgezondheid) naar het Onderkoninkrijk Nieuw Spanje (= Mexico) gestuurd, om zo volledig mogelijk verslag uit te brengen over de plantenwereld van het gebied, de inheemse geneeskunde en de zeden en gewoonten van de bevolking. Hernández was er zeven
| |
| |
jaar en het resultaat van zijn onderzoek vond zijn neerslag in een werk van 16 delen in folio, waarvan 6 delen tekst en 10 delen tekeningen, en nog eens 19 andere manuscripten. De eerste en enige druk ging bijna geheel verloren tijdens de grote brand van 1671 in het Escorial, maar tevoren waren er twee excerpten van gemaakt, en die zijn gepubliceerd. Daaruit kan men nu nog aflezen wat een indrukwekkend werk de complete tekst geweest moet zijn: indrukwekkend door het vele materiaal dat verzameld werd en de wijze waarop het beschreven is, met de Mexicaanse namen en de inheemse toepassing erbij, en door de prachtige tekeningen. Hoe Francisco Hernández precies door Mexico is getrokken is uit het excerpt niet te reconstrueren, maar de expeditie op zich moet een zeldzaam avontuur geweest zijn. Hij zal gereisd hebben met een recua (rij) muilezels waarop mensen en last - enkele gedienstigen, hijzelf en zijn tekenaars, evenals schrijf- en tekenbehoeften - vervoerd werden. Op den duur werd het een mobiel archief en prentenkabinet. De tochten zullen niet altijd over gebaande wegen, maar vaak door ruig terrein, hete vlakten en moeilijke bergketens zijn gegaan, en vooral: door weer en wind.
Wat zou Hernández niet hebben kunnen vertellen over deze expedities, over de opzet en organisatie van zijn onderzoek, zijn contacten met de bevolking, over de eigenschappen van planten en kruiden, over de landschappen waar hij door moest en de avonturen die hij onderweg beleefde? Het is nergens meer te vinden. Maar langzaam bladerend in wat er over is van zijn werk kan men dit reisverslag naar eigen behoefte bij elkaar denken.
Horatius, man uit de grote stad, had ongetwijfeld gelijk toen hij schreef dat wie over zee reisde weliswaar de hemel boven zich verwisselde, maar niet zijn gemoedsgesteldheid (‘Caelum non animam mutant qui trans mare currunt’, Epist., 1, xi, 27) - iets voor de toeristenlegers anno 1990 - en dat is zeker ook van toepassing geweest op het gros van de Spanjaarden die in de zestiende eeuw naar het nieuwe continent trokken. Toch is het onmiskenbaar dat een aantal onder hen er een geestelijke verandering onderging, en dan hoeft men nog niet eens te denken aan fray Bartolomé de las Casas die, zoals bekend, slechts één uit een groep kritische geesten was. Dit verslag van de innerlijke reis door een nieuwe wereld is bij meer dan een Spanjaard uit de zestiende eeuw te vinden.
|
|