| |
| |
| |
Literair leven
Jeroen Dekker
De leegte gevuld
Een dagje aan het strand
Vous êtes tous les deux ténébreux et discrets,
Homme, nul n'a sondé le fond de tes abîmes;
O mer, nul ne connaît tes richesses intimes,
Tant vous êtes jaloux de garder vos secrets!
Charles Baudelaire, ‘L'Homme et la Mer’,
uit Les Fleurs du Mal (1857)
De Franse historicus Alain Corbin, werkzaam aan de Sorbonne, heeft een boek geschreven over het verlangen naar de zee, naar de kust, naar het strand. Hij gaf zijn boek de titel Le territoire du vide. L'Occident et le désir du rivage 1750-1840, in het Nederlands kort, en ontdaan van zijn geheimzinnigheid, vertaald als Het verlangen naar de kust. Aan het slot van zijn boek schrijft hij: ‘In 1841 wordt de massa per trein in Brighton geloosd (...); het moderne strand, waarvan wij geprobeerd hebben de genealogie te schetsen, is geboren’ (p. 350).
Corbin behandelt veel in zijn boek, dat leest als een uit de hand gelopen essay (vierhonderdelf pagina's in de Franse versie). Hij schrijft over de kusten, de stranden en de zeeën en over de bewoners van die kuststreken. Vooral schrijft hij over het verlangen naar de zee en de kust, over het ontstaan van het hedonistische en het therapeutische zwemmen, eerst bij koningen en aristocraten en later bij de burgerij en het volk. En over de romantische dromen van de kust- en strandgenieters, vooral daarover. Het gaat nu eens niet alleen over Frankrijk, zoals gebruikelijk bij de meeste Franse historici, maar ook en vooral over Engeland (Brighton), Schotland, Nederland (Scheveningen krijgt bijzondere aandacht), over Italië, vooral de streek rondom Napels, en over Noord-Duitsland (Travemünde, Rügenwald). De noordelijke kusten trekken vooral Corbins aandacht, met plaatsen als Dieppe, Biarritz, Brighton en, zoals gezegd, Scheveningen. Nice, Cannes, Hyères en andere plaatsen aan de Middellandse Zee leggen het daartegen af. Alleen voor de omgeving van Napels wordt een uitzondering gemaakt, in verband met de Italië-reizen uit de zeventiende en achttiende eeuw.
Al deze onderwerpen worden vanuit het niets beschreven. Eerst was er ‘de onwetendheid en het eerste stamelen van het verlangen’; toen ontstonden ‘de beginnende vormen van bewondering’, in Scheveningen en aan de kust van Campanië. Via ‘prille opgetogenheid’ in de zeventiende eeuw en de romantische opvatting van ‘het pathetische van de kusten’ komt Corbin in zijn laatste hoofdstuk uit bij ‘de uitvinding van het strand’.
Zijn boek is veelzijdig als het onderwerp, de bronnen zijn dat ook. Ik noem er enkele. Literaire bronnen, met name reisbeschrijvingen en poëzie, vormen de ruggegraat van zijn studie, met kleine en grote namen, zoals die van Heine, Byron en Hugo. De klassieken zijn bijna even belangrijk en wel de klassieken die in de zeventiende eeuw en daarna werden gelezen door de Italië-reizigers, zoals Horatius en Vergilius. Ook de schilderkunst krijgt een plaats. Allereerst gaat de aandacht naar de romantische schilders van landschap en zee zoals William Turner (1775-1851) en John Constable (1776-1837). Maar ook de zeventiende-eeuwse Hollandse schilders van kust en zee, zoals Jan van Goyen (1596-1656) en Simon de Vlieger (circa 1600-1653) spelen een rol. Soms, zo merkt Corbin op, valt een reiziger de zee, die hij na een lange reis eindelijk bereikt, erg tegen. Zijn indrukken van het schilderij dat hij bewonderde hadden de verwachtingen te hoog gespannen. ‘Marmontel, gevoelig voor de schoonheid van zeegezichten, bekent in 1760 dat het zien van de echte zee voor hem een teleurstelling was.’ En hij citeert Marmontel wanneer hij zijn indruk geeft van de eerste aanblik van Toulon. ‘Wat hier de meeste indruk op me had moeten maken, verbaasde me het minst. Een van de dingen die ik graag wilde zien was de open zee. Die heb ik gezien, maar het was een kalme zee, en de schilderijen
| |
| |
van Vernet hadden me zulke waarheidsgetrouwe afbeeldingen getoond dat de werkelijkheid geen enkele emotie bij me opriep. Mijn ogen waren er al evenzeer aan gewend als wanneer ik aan de kust zou zijn geboren’ (p. 160 en noot 37). Schilderijen vormden en misvormden de waarneming, ook die van de zee. Opvallend is trouwens de vanzelfsprekendheid waarmee waarneming als visuele waarneming wordt opgevat. De zee levert immers ook indrukken voor het reuk- en het gehoororgaan.
Veel materiaal komen we tegen uit zijn eerder gepubliceerde boek Pestdamp en bloesemgeur. Een geschiedenis van de reuk, zoals medische traktaten en verhandelingen over het ontstaan van de wereld. En geen wonder. De zee levert haar deel in de produktie van pestdampen. Op pagina 208 formuleert Corbin het als volgt: ‘Hier past ook een verwijzing naar de afkeer van de slijmerige onbeweeglijkheid van de zee. Het beeld van water dat zwaar is geworden, stinkend, vol drekstoffen en monsters, past bij de grote rol die het moeras speelt in de collectieve beeldwereld, alsook bij de invloed van de infectietheorie op het medisch denken.’ En juist dat medisch denken onderging in deze periode grote wijzigingen. Het ging zich ‘prijzend uitla(a)t(en) over de heilzame effecten van de zee op de gezondheid van jonge kinderen’. De zee wordt genezende werking toegedicht en de elite verlegt haar kuuroorden van Bath en van Tunbridge Wells naar Brighton. ‘Het verblijf aan de zeeoevers heeft een literatuur voortgebracht waarin een eindeloze hoeveelheid medische casus is beschreven. Het genre is gecreëerd door Frewin en Russell, waarna de fakkel in Duitsland is overgenomen door de onvermoeibare Vogel. In het katholieke Frankrijk wordt de stijl van het wonderverhaal gekopieerd; het aantal baden wordt net zo precies geteld als het aantal rozenhoedjes of novenen’ (p. 114). Geologische teksten benutte Corbin ook. Het peinzen aan de kustlijn inspireerde immers tot andere gedachten over het ontstaan van de wereld dan de idee van de schepping in zes dagen plus een rustdag. Zijn vierde hoofdstuk, ‘De ontcijfering van de wereldraadsels’, is eraan gewijd.
Corbin beschrijft het ontstaan van twee nieuwe gewoonten aan die noordelijke kusten, bij de koninklijke families en bij de aristocratie, met de burgerij als snelle imitator. Het zeebad als therapie is zo'n nieuwe praktijk. De hoogst individuele zielservaring van romantici als Lord Byron bij de aanblik alleen al van rotsen, golven, kusten, en liever juist geen andere mensen, is ook zo'n nieuw verschijnsel. Beide nieuwe gewoonten vormen de noodzakelijke voorgeschiedenis van een geheel andere praktijk, het vollopen van de lege stranden door het massatoerisme van de gretige Engelse middenklasse, op afstand gevolgd door de beter opgeleide arbeiders.
Het continent volgt weldra, met Biarritz, Travemünde, en opnieuw Scheveningen, nu als koninklijke badplaats.
Dit massatoerisme vormt een modern verschijnsel, dat pas in de loop van de negentiende eeuw schoorvoetend tot stand is gekomen en eerst na de Tweede Wereldoorlog onderdeel werd van het normale levenspatroon. Corbin behandelt dit verschijnsel niet, want het valt buiten de periode die hij heeft onderzocht, tussen 1750 en 1840. Maar hij beschrijft er de genealogie van. Hoe mooi ook, dit verhaal klinkt weinig overtuigend. De voorgeschiedenis van het massale strandtoerisme ligt eerder in sociaal-economische ontwikkelingen - en in de aloude strandtraditie van het volk, zoals Corbin die beschrijft voor Scheveningen en voor Biarritz in het pre-mondaine tijdperk - dan in de nieuwe ervaringen van koningen en aristocraten. Het ontstaan van grote fabrieken met hoge, smerige dampen uitstotende schoorstenen, de snelle en ongecontroleerde groei van fabriekssteden, de smerige en ongezonde woonbuurten veroorzaakten een toenemende behoefte aan frisse lucht. De groeiende welvaart na 1850 en de vermindering van de arbeidstijd en natuurlijk de aanleg van spoorlijnen, door Corbin overigens wel genoemd, maakten het mogelijk om die frisse lucht massaal aan de kust te gaan opsnuiven. Zo wordt het ook minder duister waarom nu uitgerekend de Engelsen dat strandleven uit- | |
| |
vonden. In Frankrijk, en ook elders, kwam die industrialisatie later op gang.
Dit massatoerisme op de stranden wordt niet bewogen door een romantisch verlangen naar de kust, de rand, maar naar frisse lucht, naar water, naar strand, niet noodzakelijkerwijze aan de zee gelegen. De zee is niet het hoofddoel, wel water en frisse lucht, goede verbindingen en een lage prijs. De verplaatsing, omstreeks 1970, van een belangrijk gedeelte van het massatoerisme van Italië naar Spanje, onder invloed van de verhoging van de prijzen in Italië, was er vooral een van het Gardameer naar Torremolinos aan de Middellandse Zee. Spanje kent nu eenmaal geen grote meren, zoals Italië.
‘De fascinatie voor de rand, voor de verbindingslijn, die mij het idee voor dit boek heeft ingegeven’ (p. 208-209) beheerst het boek. Corbin, in zijn jeugd een enthousiast zeezwemmer, schrijft fascinerend over die grens, over de eerste confrontatie ermee - hij noemt het initiatie -, over de zee en over het zwemmen. De wijze van zwemmen, en de opvattingen daarover, verschilden hemelsbreed van wat tegenwoordig gebruikelijk is. ‘Voor de theorie uit die tijd (omstreeks 1800, jd) is het zwemmen nog niet een zich ontspannen, ronddartelen, soepel door het water glijden, zich op dynamische wijze één voelen met het vloeibaar element. Zwemmen is in die tijd louter inspanning, gevecht tegen het verzwolgen worden, vertoon van energie’ (p. 100). Het therapeutische zwemmen gebeurde onder leiding van een badman. Het verschil der seksen kwam hier scherp tot uiting. Voor vrouwen, meisjes, maar ook kinderen en zieken of herstellenden, bestond de zeetherapie in eerste instantie uit het bruuske onderdompelen, te beginnen met het hoofd. De badman hield de vrouwen stevig vast in zijn armen. Hij was inmiddels een professionele hulpverlener geworden, die in opdracht van de medische stand de zeetherapie toepaste. Dikke handboeken stonden hem ter beschikking, zoals het 870 pagina's tellende Des Bains de mer. Guide médical et hygiénique du baigneur van dr J. Le Coeur uit 1846. Iets verder op het strand - want er waren gescheiden stranden voor mannen en vrouwen - gingen de mannen de confrontatie met de zee aan. Hier geen kreetjes van naar adem snakkende baadsters, liggend in de armen van een krachtige badman. De mannen namen wel een badman, maar ze hielden hem op afstand. Hij kon te hulp komen als zijn cliënt in gevaar kwam door te roekeloos gedrag. ‘Het staat de cliënt vrij zich te meten met de golven, een confrontatie aan te gaan met de kracht van de oceaan’ (p.
100).
In beide gevallen was er sprake van een initiatierite. Die initiatie was niet beperkt tot het overschrijden van de grens tussen het vasteland en de zee, het zwemmen of ondergedompeld worden. Alleen al het zien van de zee en het wandelen langs de kust vormde een initiatie. Corbin citeert uit de reisverslagen van markies Astolphe de Cusine, verschenen in 1830, over een reis naar Engeland, ondernomen in augustus 1822. ‘Het staan en wandelen op het avondlijke of nachtelijke strand wekken des te meer emoties omdat de kust zich tijdens de romantische reis manifesteert als een inwijdingsgrens, waarlangs gedroomd kan worden over de op handen zijnde tocht. Door deze initiatierite wordt het alledaagse doorbroken. ‘Ik voelde me zeer neerslachtig toen ik Parijs verliet om op weg te gaan naar Engeland,’ schrijft Custine, ‘maar als ik naar de zee kijk, voel ik hoe de geest van de reis zich van mij meester maakt’ (p. 227). ‘Tijdens de inwijdingswandeling langs het strand verdiept zich de vraagstelling naar de zin van de reis.’ Jules Michelet, de beroemde Franse historicus, auteur van een werk met de titel La Mer, beschreef in zijn Journal de kustervaring van twee generaties tegelijk. Op 7 augustus 1831 bracht hij een bezoek aan Le Havre. Hij schreef er het volgende over. ‘Het heeft me aangegrepen, mijn zoontje zo nadenkend tegenover de zee te zien staan, een teer kind, waaraan ik het leven heb overgedragen, en dat ik niet zal kunnen beschermen’ (p. 211).
| |
| |
Corbin schrijft over het verlangen naar de kust, het strand en de zee. Dit driedubbel verlangen kan bij één persoon, of één groep, voorkomen, maar het hoeft niet, zoals we hebben gezien. Corbin maakt in zijn studie te weinig onderscheid tussen deze in beginsel verschillende verlangens. Het wandelen langs de kust, het therapeutische of hedonistische zeebad en het kiezen van het ruime sop worden in een brede essayistische beweging bij elkaar gebracht. En het beeld van de zee wordt uitsluitend geënt op de ruige Noordzee. Daar doet het grenskarakter zich ten volle voor. In de Middellandse Zee, en in het algemeen in een zee temidden van een archipel, vormt het water eerst en vooral een waterweg. Slechts in een voetnoot (p. 361, noot 67) brengt Corbin als nuancering aan: ‘We merken nog op dat de zee niet altijd een grens aanduidt, vooral niet voor de bewoners van archipels.’ Niettemin krijgt Napels, het fenomeen van de Italië-reis, en dus de Middellandse Zee, een belangrijke plaats in het hoofdstuk over ‘de beginnende vormen van bewondering’. De nuancering wordt niet doorgezet in het boek; zij blijft verscholen in die ene voetnoot. Het fenomeen zee roept de herinnering op aan zeeslagen, liefst op volle zee uitgevochten, onderdeel van ons roemrijke vaderlands verleden. Ook die zeeslagen weet Corbin te verbinden met het verlangen naar de kust en het strand. ‘Ofschoon die gevechten vaak midden op zee plaatsvinden, krijgt de kust er iets extra tragisch door’ (p. 302). Ongetwijfeld, al was het maar wegens de potentiële weduwen die daar staan af te wachten. Maar het heeft allemaal weinig te maken met het nieuwe verlangen naar het strand, dat hij probeert aan te tonen. De geschiedenis kent al zo lang grote zeeslagen. De Grieken en Perzen deden er al aan, en Carthagers en Romeinen, Hollanders en Spanjaarden, Hollanders en Engelsen, Hollanders en Portugezen, Engelsen en Fransen, etc.
etc., volgden hen. Alle verhalen over de angst om de rand te benaderen, laat staan te overschrijden ten spijt, voeren de vloten uit. De zeeslag was net zo ingeburgerd als de veldslag. Het verband met een verlangen naar de kust was er niet. Hoogstens in omgekeerde richting: het verlangen naar een behouden thuiskomst. Maar dat motief lezen we al in de Odyssee.
Holland wordt de uitzondering die de regel moet bevestigen. Enige jaren geleden beschreef Simon Schama in zijn The Embarrassment of Riches de Hollandse voorlijkheid in de affectieve bejegening van kinderen. Corbin behandelt de voorlijkheid van het verlangen naar kust en strand. Alles gebeurde eerder al ‘op’ Scheveningen. Het verhaal over de aantrekkelijkste route ter wereld (in de Nederlandse vertaling teruggebracht tot een van de aantrekkelijkste ter wereld), de weg van Den Haag naar Scheveningen, is aantrekkelijk geworden. Terwijl we kijken naar de schilderijen van Jan van Goyen, Simon de Vlieger, Jacob van Ruysdael en anderen, schuiven de veranderingen in het Scheveningse strand- en kustleven aan ons voorbij. Eenzelfde schilderijenrijkdom is er trouwens weer voor de negentiende eeuw, wanneer Blommers, Israels, Mesdag en de gebroeders Maris hun zee- en strandindrukken aan het doek toevertrouwen. Helaas eindigt dit mooie verhaal over Scheveningen op abrupte wijze met de bijna dwangmatig vastgehouden hoofdthese. ‘Aan het eind van de “schitterende weg naar Schevingen”, evenals langs de Napolitaanse marina (Chiaia) zijn gewoonten gegroeid die in het geheim preluderen op de opkomst van een collectief verlangen’ (p. 59). Alsof de vele schilderijen, door Corbin zelf bewonderd, niet een uiting zijn van een bestaand collectief verlangen, zich uitend in kopersgedrag op de kunstmarkt van de zeventiende-eeuwse Republiek.
Het verlangen naar de zee, naar het strand, naar de kusten, is een prachtig thema voor historisch motievenonderzoek. De letterkunde, de schilderkunst worden door Corbin bestudeerd met het oog op dit thema. Het verlangen naar grenzen, en het overschrijden ervan, komen we ook tegen bij bijvoorbeeld het beklimmen van bergen of het verkennen van geheel nieuwe, nooit eerder betreden gebieden. Corbin
| |
| |
verwijst naar dit soort verschijnselen (noot 23, p. 358). De romantiek is er vol van. Nietzsche worstelt ermee in zijn Die fröhliche Wissenschaft. Wiel Kusters schreef er onlangs nog over in zijn Pooltochten. Maar Corbin wil meer dan motievenonderzoek. Hij leidt uit dat motievenonderzoek, of liever uit het eerst niet, vervolgens wel voorkomen van die motieven, nieuw gedrag, nieuwe praktijken af: het verlangen naar de kust. Corbin laat zich soms, heel begrijpelijk, overdonderen door zijn mooie romantische bronnen die zo meeslepend spreken over de zee en de kust, dat je al snel denkt dat er iets volmaakt nieuws aan de gang is. Hij doet me wat dat betreft denken aan Philipe Ariès en zijn benadering van de mooie iconografische bronnen voor zijn L'Enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime. Emmanuel Le Roy Ladurie typeerde Ariès ooit zo mooi als die ‘connaisseur des galeries’ en Corbin zou in dat verband kunnen worden getypeerd als connaisseur van de laat-classicistische en romantische literaire bronnen. Beide historici gaan er echter te snel van uit dat de afwezigheid van thema's in hun ontegenzeggelijk fraaie bronnenmateriaal betekent dat die verschijnselen in de werkelijkheid evenmin voorkomen. Verschijnen de thema's in de bronnen, dan verschijnen de verschijnselen in de historische werkelijkheid. ‘De meeste dichters versmaden de zee en haar kust’ tot de achttiende eeuw (p. 152). Die preoccupatie van historici - en anderen - om alles maar in de tweede helft van de achttiende eeuw te laten starten, van de ‘uitvinding’ van het kind, de opvoeding en de moederliefde via de ‘uitvinding’ van de romantische liefde tot de ideeën over politieke vrijheid, heeft ook Corbin niet onberoerd gelaten. Maar Corbin blijft, in al zijn grilligheid, genuanceerd en weet dus ook dat het strand niet is uitgevonden door de romantici.
Hij voelt nattigheid wanneer hij zich afvraagt: ‘Is de historicus niet het slachtoffer van zijn bronnen wanneer hij, in navolging van Michelet, verkondigt dat de geboorte van de zee dateert van 1750?’ (p. 102). Het blijft echter een retorische vraag. Uiteindelijk valt Corbin niet van zijn en Michelets geloof af.
De mensen die Corbin bestudeert wil hij leren kennen door met hun eigen ogen te kijken, hun emoties te beleven. ‘Slechts op basis van een dergelijke volgzaamheid kan ook het verlangen naar de kust worden gereconstrueerd dat ontstaat en zich verbreidt tussen 1750 en 1840’ (p. 7). Een open deur, een lofwaardig uitgangspunt en tegelijkertijd een val. Corbin trapt er met open ogen in. Hij vermeldt de onvermijdelijke keerzijde niet: de eigentijdse ervaring van hemzelf en die van de door verschillende perioden en culturen gevormde personen uit zijn boek.
Zo beschrijft hij in erotische termen en met fraaie volzinnen het volgens hem nieuwe verlangen naar de kust, het therapeutische en romantische bad in de zee. Soms is de zee, met haar woeste golven, de personificatie van de man, die de baadsters penetreert, terwijl zij, vastgehouden door een andere man, de badman, in de golven worden ondergedompeld. Soms echter is de zee een vrouw, een moeder. De romantici hebben ‘twee verschillende emotionele gamma's verwoord. Het eerste gaat samen met de wellustige val. In zijn kalmerende omarming roept het water gedachten op aan de geslachtsdaad maar ook aan een moederlijk wiegen. De zee suggereert het vloeibaar beeld van iets weldadig vrouwelijks.’ Corbin maakt er een uitgebreid thema van, beschrijft de erotische spanning op het strand en in de zee, het gedrag met de verrekijker - in de hand gewerkt door de gescheiden stranden voor mannelijke en vrouwelijke badgasten -, de kleding en de toenemende preutsheid die de spanning verder opvoert. Maar is dit allemaal louter kijken met de ogen van de tijdgenoot? Hier is ook een historicus aan het woord die Freud heeft gelezen, of er in ieder geval door is beïnvloed, zoals iedere intellectueel in de twintigste eeuw. Zo'n verhaal ontstaat niet door uitsluitend de toenmalige ervaringen te reconstrueren. Corbin volgt zijn methodische uitgangspunt niet altijd op. Mede daardoor geeft hij zulke verrassende interpretaties.
Ook voor de personen die hij beschrijft geldt dat zij te maken hebben met hun eigen erva- | |
| |
ringen en met de ervaringen van hun voorgangers. Zijn Italië-reizigers gingen immers niet op ontdekkingsreis in de hoop iets geheel nieuws aan te treffen. Zij probeerden met de klassieken in de hand de ervaringen van Vergilius, Horatius en anderen ter plekke opnieuw te beleven. De natuur negeerden zij, althans wanneer wij afgaan op hun reisbeschrijvingen. Zij vonden in ieder geval hun natuurervaringen niet van een zodanige orde dat zij werden beschreven. Of schrokken ze daarvoor terug, kenden zij wel natuurervaringen, maar bezaten zij geen taal om ze te beschrijven? Ook hier is het concluderen tot de afwezigheid van ervaringen uit het niet terugvinden ervan in de bronnen, in dit geval de reisbeschrijvingen, riskant. Het enige dat de historicus in dit soort zaken met enige zekerheid kan doen is een positieve conclusie trekken. Wanneer er sporen van natuurervaringen in de bronnen aanwezig zijn, zullen die ervaringen er ook wel zijn geweest. Wat zijn nu de ogen van die tijdgenoten? De klassieke schrijvers? De reisbeschrijvingen van hun voorgangers, die deze Italië-reizigers ter voorbereiding van hun reis lazen? Hun eigen ogen? De reconstructie is complex, want vereist kennis van de culturele condities van verschillende culturen en tijdperken. Corbin doet dit heel mooi, maar zijn resultaat is daarom ook een combinatie van manieren van kijken, een combinatie die voor zijn personen vreemd en zelfs onmogelijk moet zijn geweest. Ook hier overtreedt hij zijn methodische maxime, en gelukkig maar.
Op het eind van zijn boek deelt hij een korte methodologische dreun uit aan de inmiddels overleden Fernand Braudel, de ‘patron’ van de Franse Annales-historici in de jaren zestig en zeventig. Deze kritiek op Fernand Braudel, kenner van een andere zee, de Middellandse Zee, doet erg modieus aan. Corbin waarschuwt voor de tijdsopvatting van Braudel, de gelaagdheid in tijden die hij in La Mediterranée heel concreet uitwerkt en later in La longue durée op abstracter wijze uiteenzet. Corbin stelt zich die tijdsopvatting wel erg rigide voor, zoals slechte epigonen van Braudel het zouden doen. Maar het is op dit moment nu eenmaal en vogue onder Parijse historici om af te geven op Braudel. Vadermoord: voor menig zichzelf respecterende Franse historicus schijnt dat nodig te zijn.
De nieuwe waarneming vat Corbin allereerst op als visuele waarneming. De reuk, in zijn Pestdamp en bloesemgeur zo penetrant aanwezig, speelt in dit boek een beperkte rol. Klanken spelen helemaal geen rol, noch in het waarnemingsapparaat van Corbin, noch in zijn bronnen. In het hele boek heb ik slechts één verwijzing naar muziek, of liever naar een muziekinstrument, kunnen vinden. In noot 59 op p. 402 verwijst de schrijver naar de overeenkomst tussen het paard en de piano in de romantische muziek. ‘Mijn piano is mijn paard,’ verklaarde nog in 1983 de excentrieke winnaar van het Elisabethconcours in Brussel, de Franse pianist Pierre-Alain Volondat.
Met de geluiden van de zee heeft die verwijzing van Corbin uiteraard niets te maken. Dat is jammer, want het geraas van de zee, de deinende golven, het gespetter, hebben vele musici geïnspireerd. La Mer is niet alleen de titel van een boek van de historicus Michelet, maar ook een beroemd orkeststuk van Claude Debussy. De in zee verzonken stad, motief in de literatuur, is ook het motief van La cathédrale engloutie van diezelfde componist. Maurice Ravel kwam ter wereld aan die onstuimige Oceaan, in Ciboure, gelegen in het Franse Baskenland. Water en zee beheersen vele van zijn werken. Une barque sur l'océan, uit de Miroirs, is ondenkbaar zonder die jeugdervaring. Uiteraard zijn dit componisten van na de onderzoeksperiode van Corbin. Maar, en Ernst Gombrich wees er al in 1950 op, wanneer Ludwig van Beethoven de Eroica en de Pastorale componeert, stelt Turner zijn honderd platen van het ‘Liber Studiorum’ samen. De belangstelling voor de natuur, het landschap, met inbegrip van de zee, de rivier, de klanken, nam in de romantiek toe bij musici en schilders, evenzeer als bij schrijvers en dichters. Maar ook hier geldt met een variant op Corbin: ‘De zee is niet ontdekt door de romantische musici.’
| |
| |
Het verlangen naar de zee en de kust is niet nieuw, wel de romantische uitdrukking van dat verlangen. Corbins zwerftocht langs kusten en stranden, en langs dromen en wensen, laat vooral de uiteenlopende betekenissen, sinds de zeventiende eeuw, van strand en kust en zee zien. En natuurlijk het ontstaan van het moderne strandleven in Engeland en op het continent.
Fraai is Corbins vergelijking tussen de classicistische reiziger, die eigenlijk maar heel weinig zag, want alles bekeek via zijn klassieken, met de moderne massatoerist. In de Nederlandse variant kunnen we ons deze voorstellen lezend in zijn reisgids, van Dominicus of de anwb, of luisterend naar een professionele bestudeerder daarvan, zijn reisleider. De romantische reiziger, die niet alleen in de romantiek voorkwam, maar ook ervoor en erna, bleef een uitzondering.
Corbins boek maakt op charmante wijze onrustig. Wanneer je erin leest zou je het liefst willen opstaan, de atlas pakken en een zwerftocht bedenken - en uitvoeren - langs die noordelijke en zuidelijke kusten. En dan de eerste regels van Baudelaire's L'Homme et la Mer beproeven en daarmee de mentaliteit van die vroeg negentiende-eeuwers: ‘Homme libre, toujours tu chériras la mer! La mer est ton miroir.’ Zo'n tocht zou zeker in de zomermaanden een merkwaardige, licht nostalgische ervaring opleveren. Want de kusten en de stranden zijn dan immers gevuld. Wat overblijft is het dagje aan het strand.
| |
Literatuur
Philippe Ariès, L'Enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime, Éditions du Seuil, Paris 1973 (or. 1960). |
Charles Baudelaire, Les Fleurs du Mal, Calmann-Lévy, Éditeurs, Paris, s.a. (or. 1857). |
Fernand Braudel, La Méditerranée et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe 11, Librairie Armand Colin, (Paris 1966 (or. 1949). |
Fernand Braudel, ‘Histoire et sciences sociales. La longue durée’. In: Écrits sur l'histoire, Flammarion, Paris 1969, p. 41-83 (or. Annales E.S.C. uit 1958). |
Alain Corbin, Le miasme et la jonquille. L'odorat et l'imaginaire social 18e-19e siècles, Aubier, Paris 1982, in het Nederlands vertaald als Pestdamp en bloesemgeur. Een geschiedenis van de reuk, sun, Nijmegen 1986. |
Alain Corbin, Le territoire du vide. L'occident et le désir du rivage 1750-1840, Aubier, Paris 1988, in het Nederlands vertaald als Het verlangen naar de kust, sun, Nijmegen 1989. Nb: zie ook het interview van Raymond van den Boogaart met Corbin in nrc Handelsblad, Zaterdagsbijvoegsel, 24 juni 1989. |
De Haagse School met Schevenings werk, catalogus van de gelijknamige tentoonstelling, Schevenings Museum, Scheveningen 1989. |
Ernst Gombrich, ‘The Renaissance Theory of Art and the Rise of Landscape’. In: Norm and Form. Studies in the art of the Renaissance, Phaidon, Oxford 1966, p. 107-21. |
Bob Haak, The Golden Age. Dutch Painters of the Seventeenth Century, Harry N. Abrams, New York 1984. |
Wiel Kusters, Pooltochten. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Algemene en Nederlandse Letterkunde vanwege de Stichting Wetenschappelijk Onderwijs Limburg aan de Rijksuniversiteit Limburg, Querido, Amsterdam 1989. |
Emmanuel Le Roy Ladurie, Montaillou, village occitan de 1294 à 1324, Gallimard, Paris 1975. |
Simon Schama, The Embarrassment of Riches. An Interpretation of Dutch Culture in the Golden Age, Collins, London 1987. |
Arnold Van Gennep, Les rites de passage, Librairie critique Émile Nourry, Paris 1909. |
|
|